| |
| |
| |
VI Aan de commissie voor de redactie van den Studenten-Almanak
How sharper than a serpents tooth it is
To have a thankless child!
shakespeare, king Lear.
mijne heeren!
In den Studenten-Almanak voor het jaar 1844, welke voor weinige dagen door uwe zorg het licht zag, staat een stuk, getiteld: losse gedachten over Recenseren, dat op mijne werken, uitgegeven onder den naam van Klikspaan, en de jaarlijks daar aan toegevoegde beoordeeling van den Studenten-Almanak, zinspeelt en dat ik mij derhalve even openbaar aantrek als het, door middel van de drukpers, gemaakt is. De schoen, die mij past, trek ik aan. Dit stuk, hetwelk men een reusachtigen steek onder water zou mogen noemen, is, volgens den opsteller zelven, geschreven, om eene Recensie te voorkomen, en moeijelijk op iemand anders dan op mij toe te passen.
De Tijdschriften toch, die zich aan den Studenten-Almanak lieten gelegen liggen, waren, voor zoo ver mij bekend is: de Vriend des Vaderlands, de Gids, de Recensent ook der Recensenten, de Studenten-typen en het Studentenleven. De veronderstelling, dat de beide eerstgenoemde Tijdschriften zouden gemeend zijn, dunkt mij de ongerijmdheid zelve, daar het toch wel niet anders, de Recensent uitgezonderd, die het, meen ik, bij dien eenen keer liet blijven, dan op verzoek, door toezending van een exemplaar, der voorgaande Redactiën zal geweest zijn, dat de Vriend des Vaderlands sedert verscheidene, de Gids sedert de laatste jaren, eene beoordeeling van het Academisch jaarboekje gaven. De Studenten-typen en het Studentenleven blijven dus alleen over, in welke, nu drie jaren geleden voor de eerste maal en vervolgens omtrent iedere Kersvacantie, Klikspaan zich beijverde eene uitvoerige beoordeeling te leveren.
Dit, mijne Heeren, was mijn wensch op den voorgrond te stellen, alvorens ik de vergunning verzocht voort te gaan en in eenige bijzonderheden te treden.
Het is juist vier jaren geleden, dat zich binnen de Academiestad eene stem verhief, welke zich scheen voorgenomen te hebben, de studerende jongelingschap onder vaste beelden brengende, een zoo volledig mogelijk tafereel daar te stellen van de Leidsche maatschappij der Academieburgers. Het was die van Klikspaan. In de meer dan gewone toejuichingen, waarmede zij de voldoening smaakte ontvangen te worden, vond zij eene krachtige aanmoediging, en de Schrijver der bij afleveringen en na ongelijke tusschenpoozingen elkander opvolgende schetsen, zag in den opgang van zijn letterarbeid eene reden om zijn ijver niet te doen verflaauwen, maar dapper en volhardend op den vrijwillig ingeslagen weg
| |
| |
voort te gaan. Die schrijver was een jong mensch, die wel niet binnen, maar vlak naast het Studentencorps stond, die, zijne jaren in aanmerking genomen, op dien tijd nog tot het Studentencorps zou hebben kunnen behooren, die gedurende een Academieburgerschap van zes jaren eene ruime gelegenheid had gehad om op te letten, te onthouden en slotsommen te trekken, en die nu roeping gevoelde om in den naar zijne meening meest aanneembaren en opscherpenden vorm die soort van gedenkschriften zijns Studenten-tijdperks een volgend geslacht, niet uit louter vermaak, maar ter verbetering zoo mogelijk van den verslapten geest en het trage onderwijs, ter bevordering van wat degelijk, vrijzinnig en waaraan meer behoefte ontstaan was, der Academische burgerij mede te deelen. Daartoe verscheen hij niet in zijn eigen pak. Opdat hij een duidelijker en verstaanbaarder taal zou mogen voeren en meer gereedelijk ingang vinden bij de menigte, trok hij het allengs meer en meer versleten en thans nagenoeg doorschijnend geworden gewaad van een Student aan en gaf zichzelven den, helaas! zoo berucht geworden naam van Klikspaan. Maar die naam was geene bloote pseudonym; het was een karakter, geheel verschillend van dat van den Schrijver zelven: de woordenkeus, de stijl, de toon van het werk zijn daar om er ten bewijze van te verstrekken. Het was een Studentikoos masker. De Schrijver speelde eene rol, Klikspaan was geheel Student, oud Student, de goede Student; de Schrijver van de Typen had zichzelven in eene Type omgeschapen, en hij trachtte die letterkundige stelling, dien min of meer dramatischen kunstgreep, met meer, dat hier te pas zou kunnen komen, in de Inleiding van zijn eerste werk aan te geven.
Hij rekende op eenigen invloed, op eenige dankbaarheid. Hij had daarom gewenscht, dat zij, voor wie hij schreef, zijn streven beter begrepen en aan hetzelve meer regt gedaan hadden; doch zeker verwachtte hij niet, dat een arbeid, welke het middenpunt van zijn ganschen toeleg uitmaakte, waarin hij zoowel al zijn geest als al zijn hart, beheerscht, gelijk beide zijn, door zijne ingenomenheid met de zaak eener verwaarloosde jongelingschap, uitstortte, door miskenning en vijandige aanvallen zou ontluisterd worden, van den kant diergenen juist, voor wier zedelijke ontwikkeling, waardiger erkenning en dierbaarste belangen hij nooit geaarzeld had zich het misnoegen op den hals te halen van hen, wier gezag, naar zijne wijze van zien, hare schreden belemmerde, en over had gehad, zichzelven, waarschijnlijk voor altijd, de poorten te sluiten, aan wier binnentreding de eerzucht van latere dagen zulk eene in zijne oogen dwaze behoefte gevoelt. Allengs, - waarom het ontveinsd, daar hij zijn leed er over, gelijk gij het u misschien zult herinneren, bij het einde van Klikspaans Schouwburg uitdrukte? - nam die belangstelling der Studenten eenigermate af, en ofschoon de verspreiding van het werk er geenszins door leed, dewijl het zijne vaste lezers langzamerhand ook onder een grooter publiek gevonden had, betreurde hij echter, dat de maatschappij, welke zijn hoofddoel uitmaakte, zijne pogingen met eene zekere onverschilligheid was begonnen aan te zien. Hij schreef zulks toe aan het verschil tusschen zijn eerste werk en zijn laatste, verschil, waarmede hij trouwens rekent zichzelven te mogen gelukwenschen, daar hij het zich voorstelt als een gevolg van den zedelijken vooruitgang, welke ieder mensch dierbaar moet zijn, hoewel het hem toch, zoo ver hij weet, nooit aan zijne eerste beginselen ontrouw deed wezen en de lijn breken, sedert vier jaren getrokken. Maar, stemt het toe! hoe was het toch wel anders mogelijk, of, onophoudelijk nadenkende over, turende op, onderzoekende en besprekende hetzelfde onderwerp en het in zichzelven om en weder om wentelende, deze gestadige bespiegeling moest tot hoe langer hoe meer en gewigtiger ontdekkingen, besluiten, nieuwe denkbeelden en aanzigten leiden, deze allen zich hoe langer hoe breeder ontwikkelen, uitbreiden, bij den
| |
| |
Schrijver tot voller rijpheid komen, hem opvoeren tot een hooger standpunt, en hoe zekerder hij het met zichzelven eens moest worden omtrent verscheidene punten, welke in de eerste beide jaren in zijn brein nog in het duister der onzekerheid en weifeling gedompeld lagen. Het zedelijker bestanddeel bekwam van lieverlede meer de overhand; Klikspaans schetsen helden allengs van de schilderij tot het betoog over; naar de bron van den ernst zwol droogde de ader op van de boert, en dit verschijnsel in het zamenweefsel van des Schrijvers gewrochten beviel niet zoodanig aan de twintigjarige jeugd als de hansworsterijen van de Studenten-Typen, van welke ik thans echter twijfel of het grootste gedeelte mijner lezers toch de eenheid van zin wel heeft gevat.
Daarbij kwam, dat het Studentenleven den Student minder onvoorwaardelijk verhief en beminnenswaardig voorstelde dan de Typen. De Schrijver had namelijk, al naauwer en oplettender waarnemende, bespeurd, dat zekere neiging der studerende menigte eigen was, welke hem in strijd scheen met de degelijkheid, die hij zoo gaarne met de vrijheid, den Academieburger toekomende, en hare eenigzins luidruchtige vermakelijkheden en uitspattingen, die veiligheidskleppen van deszelfs leeftijd, verzoende. Hij vond deze neiging in hetgeen zoo vaak onder den naam van Wuftheid is omschreven en aangetoond, en met dien sleutel in de hand ontgrendelde hij vele geheime valluiken en bragt hij licht in schemerende en raadselachtige schuilhoeken van den tegenwoordigen Academischen geest. Tegen deze neiging zag hij niet op krachtig te velde te trekken, want hij meende dat zijne bedoelingen als zuiver, gemoedelijk en belangeloos erkend werden en men in zijn openhartig aandringen den ijver van een gestrengen, ja, het zij! al te gestrengen vriend wettigde, niet de kwade trouw zocht te ontdekken van een partijdigen vijand; want de Wuftheid was hem de ondermijnende en ontzenuwende kwaal en kanker der jeugd, een gevolg van de laauwheid, den stilstand en de middelmatigheid, welke het vaderland tot een der meest achterlijke rijken der beschaafde wereld vernederen en met zich voeren het kwaad, in meer dan eene bladzijde met al de zeggingskracht, hoe gering dan ook, welke de hemel den Schrijver toestond, aangewezen.
Uit hetzelfde oogpunt en ten einde elke gelegenheid aan te grijpen, welke nut kon stichten en licht aanbrengen, wendde hij zich, altijd in zijn aangenomen karakter, tot den Studenten-Almanak. Een boekje voor de Studentenwereld, dat het publiek op de hoogte van de poëtische en bellettristische uitspanningen der Studenten pleegt te stellen, critisch beschouwd in een arbeid, gewijd aan het heil, den vooruitgang, de beschaving der studerende jeugd, waar stond de beoordeeling beter op hare plaats! De eerste maal beoordeelde hem de Schrijver als het ware ter loops; doch hij werd ongelukkig verkeerd verstaan. De greep, zoo als u bekend is, bestond enkel in de rangschikking der stukken, gelijk zulks door het motto werd aangeduid; men zag dat motto over het hoofd. Achter elk stukje had hij kortheidshalve slechts een paar woorden van critiek gevoegd; dat moest pedant en uit de hoogte heeten, en men hield den inval voor eene hatelijkheid. De Schrijver dacht toen ongelijk te hebben en een jaar later leverde hij een breedvoerig en geleidelijk uiteengezet vertoog. Vooraf ging eene bladzijde ter inleiding, wier herlezing, ter nadere opheldering en regtvaardiging, ik u, mijne Heeren, zou aanbevelen, wanneer uwe vooringenomenheid van mijn werk niet al te afkeerig was. Tot des Schrijvers blijdschap mogt evenwel de inhoud van den Studenten-Almanak de uitspraak, in haar geheel zamengetrokken, niet ongunstig doen uitvallen en zelfs de meest gevoelige eigenliefde ongedeerd laten. Voorleden jaar werd de beoordeeling op dezelfde wijze behandeld, doch het gevoelen over den Almanak kon voor een groot gedeelte niet zoo goedkeurend wezen. Lag de schuld aan den
| |
| |
Schrijver? of, heeft hij misgezien, zoo gelieft het aan te toonen. Maar nergens gelooft hij iemand te hebben beleedigd, onbillijk te hebben gegispt of zijne aanmerkingen niet met gegronde bewijzen gestaafd; nergens bestaan, neen! schemeren zelfs blijken, dat hij naar een minder zuiver doel dan bevordering van het schoone en goede binnen de Academiewereld zou gestreefd hebben.
Het was natuurlijk mijn voornemen, ook thans - het zou voor de laatste maal geweest zijn - van den Studenten-Almanak verslag uit te brengen, en reeds had ik hem naauwkeurig tot dat einde doorgelezen, toen het laatste stuk, geschreven met veel warmte van overtuiging, doch in eene tegen mijne werken vijandige stemming, mij van voornemen deed veranderen. Want hoezeer ik oordeel, dat eene vrije pen berispelijk handelt en een laakbaar voorbeeld stelt, door, overtuigd van wèl te doen en mogelijk eenig nut te weeg te brengen, nogtans te wijken voor een zoodanig bevel, geef ik niet te min toe, gevoelende, dat ook standvastigheid in enkele gevallen onraadzaam kan wezen, door het oogmerk, hetwelk men tracht te bereiken, juist te doen missen. De harde taal van de losse Gedachten heeft bovendien zeker veel meer ingang gevonden bij de groote menigte dan mijner bezadigder gematigdheid zou ten deel vallen en binnen weinige weken zal Klikspaans stem voor altijd verstommen en de zonderlinge betrekking opgehouden hebben, welke hem sedert vier jaren aan de Leidsche Hoogeschool verbindt.
Ik zal mij derhalve de moeite sparen, mijne Heeren, uwe aandacht langer gevestigd te houden op een zoo weinig doordacht stukje als hetwelk door uwe zorg in den Studenten-Almanak verscheen en voeg hier nog slechts ten slotte bij, dat het mij, meer dan ik te dezer plaatse kan uitdrukken, bedroeft eene zoo vijandige uitlegging te zien gegeven aan, als onvrijzinnige en bekrompene gezindheid betoond, omtrent de werken, welke mijne belangstelling en genegenheid tot de oudste onzer Hoogescholen en het Corps harer kweekelingen in het licht riep, door de meest letterkundige Commissie uit het ligchaam der Academieburgers.
Ik heb de eer te zijn,
leyden,
27 December 1843.
mijne heeren,
Uw Dienaar,
De Schrijver van de Studenten-Typen en het Studentenleven.
|
|