1
Professor! ik maak eene diepe buiging, en leg een allerneedrigst compliment af; ik wist eigenlijk niet, dat ue. zoo mooi kost pleiten, als ue. gedaan heeft in de Konst- en Letterbode.
En dan volgt er weer eene bewijsreden, die alléén genoegzaam zijn zou, om de pen te doen opvatten, waarin Prof. vertelt, dat de Studenten soms het geld der collegiën tot andere einden doen dienen; hetgeen in andere woorden beteekent, dat er Studenten zijn, die hunne Ouders en Voogden bestelen, en die dus schurken zijn.
Ik mag de daadzaak niet ontkennen; ik geloof, dat het wel eens gebeurd is, mogelijk nog gebeurt, maar ben ook overtuigd, dat zij, die daartoe in staat zijn, ook wel andere middelen om te bedriegen zullen vinden, zoodat de zedelijkheid weinig bij de nieuwe wetbepaling winnen zal; te meer, daar zulke Heeren, zonder teekenen bij het begin des Academiejaars, daarom even goed het geld van hunne Ouders of Voogden kunnen ontvangen.
Nog eene aanmerking: zij is deze, dat ik mij niet kan voorstellen, hoe een Prof. zijne eigene leerlingen een zoodanigen smet kan aanwrijven, te meer daar hij 't niet in zijne magt heeft het zoo te regelen, dat de schuldigen alleen, en niet tevens de onschuldigen met den vloek van het liefdemoordend wantrouwen in de oogen hunner Ouders en Vrienden gebrandmerkt worden.
Volgens de natuurlijke regeling, die Prof. eene onregelmatigheid gelieft te noemen, kreeg een arme slokkert zijn geld van een goedhartigen Prof. nog al eens terug.
- Dat kan nu ook!
Niet zoo gemakkelijk, Prof.! Als ik nu aankom, en mijn geld moet storten, kent Prof. mij niet, en weet niet of ik arm of rijk ben, of ik het waard ben of niet, dat Prof. mij de gelden teruggeeft; - daarenboven kan een Prof. moeijelijk aan het geld zien, dat hij met dat van vele anderen in één zak van de pedellen ontvangt, of er geld van mij onder is.
- Maar, jonge heer! kan men het dan niet teruggeven bij het Examen?
Hoor eens, Prof., ieder heeft zijne gedachten; maar mij dunkt, dat wat vroeger eene beleefdheid was, dan een aalmoes zou worden.
Ten tweede: ik teeken van daag, betaal morgen, en sterf aan het einde der week...
- Heeft dan een Prof. geene aanspraak?
Dat heeft hij gewis. Hij zou, bij weigering van betaling, zelfs de familie des dooden in regten kunnen vervolgen; maar toch geloof ik, dat de bedoeling der wet niet zoo is, maar deze de collegiegelden beschikt heeft tot het betalen van de lessen, die men genoten heeft.
En nu... ten derde: ik betaal mijn collegiegeld - goed; ik krijg eene quittance - best; daar is geen collegie - slecht; daar is 't geheele jaar geen collegie - allerslimst; maar wat kan ik er nu aan doen? Ik heb betaald, en het eenige, wat ik aan mijn heele collegie heb en gehad heb, is de quittance van den pedel; daar zal men ook niet vet van worden, zoo als de kat zeî, toen de melkkan omlag.
- Maar, jonge heer! wat vind je dan toch mooi in mijn schrijven?
Kijk, ik zou in ue.'s plaats nooit den moed gehad hebben zoo iets te schrijven; daarom vind ik het zoo mooi, dat ue. den moed daartoe gehad hebt!
Gedenkschriften van een Student, 1841.
| |
2
De Gids, 1843, bl. 49.
3
Buitenlandsche Studenten worden overal aan de Hoogescholen tot een genoegen en eene eer gerekend; en men moet hun de studie, en ook het verkrijgen van den graad, niet moeijelijker maken, dan noodig; maar zoo gemaklijk, als mogelijk is - behoudens volkomene overtuiging, en openlijk gegevene blijken, van hunne bekwaamheid. - Want buitenlandsche brekebeenen, die in hun eigen land niet zouden kunnen geadmitteerd worden, hier toe te laten, om de promotie-penningen (en misschien nog eene handvol geld, voor eene broeikas van eenige weken) van hen te trekken - ware zoo schandelijk in zich zelf, als verderfelijk voor de achting onzer Hoogescholen buiten af.
Consideratiën van Prof. h.w. tydeman,
te Leiden, over de punten van overweging betrekkelijk het Academisch onderwijs, Julij 1828, bl. 19.
4
Zie het Koninklijk Besluit van 15 Februarij 1843, Art. 3.
5
a. barbier, iambe xii.
|
|