Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
[pagina 743]
| |
Zekere P. Kikkert, leermeester in de teekenkunde, gaf in den jare 1798 te Amsterdam een boekje uit, getiteld: Proeve van etskundige uitspanningen, drie verzamelingen, elke van zes plaatjes, bevattende, van welke het laatste zestal de afbeelding vertoont, naar het leven geteekend, van onderscheidene destijds befaamde Leidenaars, met toepasselijke gedichtjes daarnevens, als: van Jean Baptiste Fertez, een kleedermakers knecht, die met de woede behebt was van op zijne manier door dik en dun fransch te spreken, waarvan het bijgaande versje geen onaardig staaltje geeft, en wiens mort devant tomba in Leiden sur la 10 Sept. 1796, viel zijnde 54 ans; van Klaas Langenakker, een toenmalige Dauw Lem, met wien hij meer dan eene overeenkomst had; van den zoogenaamden Jan Rondekont, pakjesdrager aan het Haarlemsche Veer; van zekere oude bedelaarster, Marytje van Harten, omstreeks de Marepoort en in andere wijken van Leiden bekend onder den kluchtigen naam van kluit water en brij; van Gerrit, bijgenaamd de Doctor, even als Jan Zwanenburg de Schilder,Ga naar voetnoot1 wiens conterfeitsel met een zijner origineeltjes in het eerste zestal van Kikkert werd opgenomen, een Leidsche gek, in den trant, verbeeld ik mij, zoo als wij den goedaardigen generaal Sakkie gekend hebben, voor eenige jaren in het Ceciliagasthuis dezer wereld overleden, die in ongestoorde vreugd voor een cent een liedje floot, de taptoe nabootste of met snorren en bakkebaarden van wagensmeer, den gewonen jagerspet, het geschenk van een voormalig uitgetrokken Muzenzoon, op het hoofd, en een geheel uniform, afzetsels, bandelier, sterren op de borst, met wit krijt door een spotboef over zijn jas heen geteekend, daar heen stapte, of wel gelijk wij heden nog gekke Geert, de knorrige sprokkelaarster, ontmoeten en gekke Aal, des Zaturdags hare aalmoezen ophalende en trekkende met hare afgrijselijke handen aan de bel, welke een oogenblik later door de poezele in capret gevat- | |
[pagina 744]
| |
te vingertjes van een lief meisje staat aangeraakt te worden, - en eindelijk het afbeeldsel van Dorus den gebogchelden oppasser van de Heeren in het Staten-Collegie,Ga naar voetnoot2 welke bediening den armen stakkert niet meer dan wekelijks een dubbeltje van ieder opbragt. Nog had Kikkert er het portret van Leidens grooten dichter, Elias van Boren, willen bijvoegen; Maar och! hij was needrig, en hield van geen eer.
Hij had het vernomen, men zag hem niet meer;Ga naar voetnoot3
en weigerde zich tot Kikkerts doel te verkenen. Doch in plaats van zijne gelijkenis wordt ons een zijner dichtgewrochten medegedeeld, dat van zijne halstarrigheid getuigt en hem misschien beter wedergeeft dan het de etsnaald van Kikkert zou gedaan hebben. Eerzaam Heer Burger Kikkert,
Op u verzoek erken ikke,
Burger Kikkert, Uwe als Schilder;
Geloof ik, gij zijt een goet portretmikker.
Gij noemt mij Poeet na den trant,
En ik wil niet hangen aan de want,
En dat vooral bij een groot Heer;
Ik bedank u wel deegelijk voor deze keer.
Een soortgelijk werkje, meer Academisch toegepast, zou ik niet onaardig oordeelen. Ziet hier wat ik mij voorstellen zou. Uit te geven een Academisch Album, bevattende een stel portretten van Academische lijfstukken, hetwelk ieder Student een aangenaam aandenken aan zijn verblijf te Leiden zou leveren, als: van den zoo jammerlijk na 27 jaren dienst bij het Corps ampart gezetten Toon Muller; van den ouden stokke-Mozes met zijn Zoon: | |
[pagina 745]
| |
Naast d'ouden Mozes stapt de jonge langs de straat:
Naast de ondergaande zon een nieuwe dageraad;
van Robert, de alknecht; van de hupsche moeder Schlette met hare beide dochterkens; van den Bravo, die van een vagebond een geschikt individu wordt; van Cent uit den Paauw, tot wiens portret niet lang geleden reeds pogingen werden in het werk gesteld, - en van wie er al meer toe konden gebragt worden. Dit Album zou worden verrijkt met een tekst in den geest van dien der verongelukte Nederlanden; vier bladzijden zouden voldoende zijn om de uitlegging van den persoon, van zijn karakter en zijne hoedanigheden te geven, terwijl de plaatjes in de manier van dezelfden konden bewerkt worden, tenzij men steendruk verkoos boven houtsnede en borststukken boven beelden ten voeten uit, tenzij men aan bijschriften onder de platen als b.v. om slechts iets te noemen, die van G. Brandt onder de afbeeldingen van de Romeinsche Keizers, de voorkeur schonk boven tekst, gelijk die Hildebrand gaf bij de voorstellingen in de Nederlanden. Voorzeker ware iets dergelijks ligt te ondernemen, en de uitvoering zou het minste bezwaar wezen. Inderdaad, het baart verwondering, dat de geest van industrie, welke alle landen en standen doordringt, noch Springer, noch van Baak, noch Arnz, die reeds, door de bevallige uitgave van Grietjes des Wafelbakstertjes portret, zulk eene gelukkige proeve nam, een soortgelijk denkbeeld ingaf. Een schrijver van den tekst ware spoedig genoeg gevonden in eene stad, onder wier studerende jeugd zoo menigeen bekwaam is iets geestigs en passends te leveren. Ik houd mij verzekerd, dat de uitgave van een dusdanig Academisch Album, ieder Academieburger welkom en de lijst van uitnoodiging spoedig met een genoegzaam aantal handteekeningen bedekt zou wezen. Want, ziet! er komt een tijd, en de jeugd begrijpt zulks reeds te midden harer lente, dat men minder in het toekomende dan in het verledene leeft, dat men zich met uitgestrekte armen naar de meer en meer vliedende Eurydice des doordartelden toeneigt en de gevaarlijke zwijmeldrank uit de Lethe, welke men zoo onbezonnen inzwolg, om zich niet dan wanneer het te laat was te herinneren, ons eene walg en eene giftteug geworden is. Dan zijn ons de geringste teekenen, de onbeduidendste merkpalen onzer afgelegde stappen, de flaauwste terugspiegelingen des voorbijgevlodenen eene weldaad, en wij knielen neder voor een zijden strikje of kussen aanbiddend en weenend het blad eener verdroogde bloem.
2 April 1844. |
|