Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
III Klikspaan redekavelt over den AlmanakA l'exemple du peintre, qui se fit attacher au mât d'un navire en naufrage, pour mieux saisir les effets de la tempête, je m'inspire de mon sujet dans mon sujet même; placé auprès de la balustrade qui entoure les danseurs, assis à une petite table verte où je me régale d'une bouteille de bière, je regarde, j'examine, je bois et j'écris. Vrienden! ik wil het u gaarne bekennen; Klikspaan heeft er zich deerlijk in geholpen. Waarom beoordeelde ik voorleden jaar uw Studenten-Almanak ook! en zoo ik deze keer mijn mond hield, zou zulks dan niet aan allerhande waarschijnlijke en onwaarschijnlijke beweegredenen worden toegeschreven, zouden sommigen zelfs welligt niet fluisteren, dat ik ditmaal geene kans zag onaangenaamheden over den Almanak te zeggen? Want, ja! zoo ver moest het komen, helaas! dat mijne twee onnoozele blaadjes voor eene hatelijkheid werden aangezien. En echter, hier in mijne eenzaamheid, terwijl ik het stukje nog eens aandachtig herlees, verzekert mij mijn geweten dat er geen droppel azijn in mijne pen was en de zuiverste bedoelingen haar bestuurden. Ziet gij! een en ander maakt mij een beetje bang en zal ik door meer duidelijkheid ditmaal trachten voor te komen. Ik zal verduiveld voorzigtig in mijne uitdrukkingen moeten zijn, want zelf weet gij hoe kitteloorig men is en hoe ligt men zich beleedigd waant. Ik herhaal het; nooit is het in mijne ziel opgekomen iemand ter wereld, onverdiend en uit louter pleizier, door te halen, te kwetsen, zeer te doen; met de hand op het hart vraag ik het mij af bij elken regel welken ik in het belang der Studentenwereld ter neder stel, of mijne woorden baten kunnen en voordeel aanbrengen of zij kunnen verbeteren en vooruitzetten, en in die vraag vind ik den moed alle middelen dienstig tot dat doel, zelfs die welke geen ander ooit zou gebruiken, aan te grijpen. Of twijfelt iemand aan mijne opregtheid? Welaan! hij spreke en toone de bladzijde op welke hij mij beschuldigt en zijn wantrouwen grondt. Maar neen! ik weet het beter; gij zijt mij genegen, ik heb er duizend bewijzen van, en zoo ge al in sommige opzigten verschillen mogt van mijne wijze van zien, gij zoudt er mij, ik weet het, de doode hand niet over nadragen: gemoedelijker mensch dan Klikspaan is er niet. Iets dat mij erger kwelt dan het aangemerkte, is de aanstaande beoordeeling van uw Jaarboekje in de Gids, welke later verschijnende, al mijne meeningen met eene pennestreek kan vernietigen. Ik sta hier in het eerste gelid. Zonder kurken moet ik het op mijne eigene zwemkunst alleen laten aankomen. Maar wij kunnen niet meer dan wij vermogen en zullen derhalve niet aarzelen hetgeen wij voor goed houden overal en op elke mogelijke wijze, in zoo ver onze krachten het toelaten te bevorderen. | |
[pagina 704]
| |
Ondanks deze bezwaren: niet begrepen te zullen worden, vrees van te mishagen, de recensie in de Gids, is er bovenal ééne omstandigheid, welke mij in de eerste plaats tot spreken verleidt. Ik gevoel het, een ligte aanval van pedanterie bekruipt mij: Klikspaans sommen komen uit, Professoren hebben er de proef op genomen. Onlangs nog schreef hij: - En om nog eens op die hardvochtige zoogenaamde edelmoedigheid terug te komen, staat daar niet weder, in ruimer mate misschien, eene schraapzucht tegen over, welke maar al te zeer aantoont, hoe, ten gevolge der bestaande wetten, de Student als het ware om des Hoogleeraars wille alleen daar is? - Collegie, bladzijde 250. - En vroeger: - Och, zwijg toch, vriend, 't is immers maar om onze dubbeltjes te doen. - Accoord. Peccavi! Ik zal mijn glaasje daar eens op uitdrinken. Wie drinkt mede? - De Aflegger, bladzijde 95. - Helaas! die mede dronken, het waren de Professoren der Litterarische Faculteit. O! dat mijne woorden leugens waren, schandelijke verzinsels en lastertaal! ik zou het hartelijk wenschen voor de eer der Leidsche Academie. Maar, ach! het besluit van de Faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren van 26 Junij 1841, is maar al te zeer besloten en vastgesteld. Ja, Meneeren! gij hebt gelijk! Het zijn niet meer dan aannemers uwe Professoren, maar of zij werkzaam zijn in hun vak is eene andere vraag. Verbeeldt u, een enkel zeldzaam bankroetje van dertig, zegge: dertig guldens! Neen! liever den laatsten blos der schaamte in de bank van leening gezet! dat brengt met één nog een stuivertje op. Was de heillooze uitvinding der Propaedeutische Collegies dan nog niet genoeg om de studiën te belemmeren, het onderwijs te vernederen, de jongelui op den verkeerden weg te helpen; moesten ook nog andere, redeloozer willekeurighedenGa naar voetnoot1 den armen Student op den drempel der Hoogeschool bespringen, kwellen, plagen, traiteren, en moest aan de stille bron der wetenschap de geldwoede en het vuige winstbejag de jongste der jongere geslachten diep en ijverig in de ziel prenten, dat alles hier maar om duiten te doen is, dat de geleerdheid niets meer is dan een voorwendsel, eene nering, en dat men in dit lieve landje maar schraapt! Dit is dan ook hetgeen de Litterarische Professoren het welsprekendst doceren, en de Propaedeutische Hooge heeren doceren buiten dit niets en niemendal. Verder wikkelen zij zich in de wijde plooijen van een amianten wetartikel en roepen fier: - Wij zijn onbrandbaar! - Welk eene opvoeding! Het is hartverheffend! Zal nu, vraagt men algemeen, de fijne, allergelukkigst gegrepene, bij uitstek Hollandsche uitval in den Studenten-Almanak iets baten? Niets, meneeren, niets hoegenaamd. Weet, dat een ouder mensch nooit voor een jonger op het verkeerde spoor terug treedt en zijn ongelijk bekent. Maar, niet te min, Studentjes! u de overwinning! de ware, de zedelijke namelijk, welke meer geldt dan de materieele. Allen hebt gij u opregt vereenigd met de Redactie en deze met den Schrijver van de korte Geschiedenis; er is maar ééne stem, en zoo vaak een Litterarisch Hoogleeraar een uwer waar het ook wezen moge ontmoet, zult gij bij den inhalige de weldadige gedachte doen oprijzen: - Ik sta al verbazend hoog in de achting van dat schalkje! - en hem dwingen zich voor u, den leerling, te schamen, al staat ook zijn blos in den lomberd. Pleizierige wandeling, heeren! Het zal inderdaad een triumftogt voor u zijn!Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 705]
| |
Vangen wij aan, na deze vrij onaangename inleiding, met het humor, dat hier wil zeggen het Proza van het Mengelwerk, waartoe wij - wij: Recensentenstijl! - ditmaal brengen het Vervolg van de korte Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. Deze korte Geschiedenis is gesteld in een satirieken toon. Waarom niet? daar de Schrijver zich in geenen deele tegen over het Corps stelt, dat hem zijn vertrouwen schonk, van hetwelk hij lid is, en de geest van zijn arbeid genoeg bewijzen oplevert van zijne hooge ingenomenheid met de Studentenwereld, hoezeer hij de belangen van dezelve zoekt te behartigen en waar het noodig is verdedigt. Ook de vorm van het geheel is even satiriek als de onderdeelen er van satiriek zijn. In deze eeuw van effecten in de kunst, waar alles wordt geschikt, gedrongen, geknoeid, hel verlicht, onoverdacht overschaduwd, overdreven gerembrandtiseerd, trapt de Schrijver al die knaltheoriën met den voet en heeft de vermetelheid, door middel van een ter bespotting tegenovergesteld systeem, de geheele uitwerking en den geheelen loop van zijn stuk van de onverbiddelijke, kunstelooze tijdrekening te laten afhangen. Hij verheft zich boven alle effect-najaging, versmaadt alle licht en bruin, geeft den schop aan den redekunstigen climax; hij zal er zonder dezen wel komen en als gij den Schrijver aanmerkt dat zijn Verhaal uitgaat als een nachtkaarsje, lacht hij er om van uit zijn venster en roept u toe dat hij het niet gebeteren kan. Het gevolg hiervan is, dat het stuk op zeven kapitale rubrieken uitloopt en het overige min of meer opmerkenswaardige, hetwelk in het afgeloopen Academiejaar is voorgevallen, als snippers, spaanders, te beschouwen is. Let men nu op de bijzonderheden, zij staan onmiddellijk in verband met- in verhouding tot den heerschenden, algemeenen, satirieken vorm: overal hoeken, overal prikken, overal steken! De Hooggeleerde Toga's (bladzijde 111) zijn onbetaalbaar; bladzijde 113, regel 20-26, is laconisch scherp. Geene phrase, geen woord of het is raak; weinig dat zwak, niets dat laf is. De woordspeling op het woord toonen (bladzijde 114) is te koddig in eene taal, welke zeldzaam tot dergelijke dubbelzinnigheden aanleiding geeft, en te ongezocht aangebragt, om onopgemerkt te worden voorbijgegaan. Doch genoeg. Een paar woorden over de Viering van het tienjarig bestaan van Sempre Crescendo, de eenige rubriek wier strekking mij niet bevallen wil. De zaak is geheel verkeerd gezien en al de onmiskenbare geestigheid van dit gedeelte kwalijk geplaatst. Maar hetgeen ik er u allen eigenlijk voornamelijk in wil aantoonen is hoe des Schrijvers verregaande studentikositeit hem juist tot het andere uiterste doet overslaan. Eene Studenten-vereeniging, meende hij, moest studentikoos gevierd worden, en deze werd het immers als een tegenbeeld van elk ander Studentenfeest. ‘Hier geen betoon van vreugde, geene uitgelatenheid, geen gejuich, geene handdrukken van vriendschap, geene kreten van opgewondenheid, hier nat noch droog. Neen, niets daarvan, alles was deftig, statig en plegtig; het had plaats in een tempelgebouw, en bestond in het aanheffen van een Lofpsalm, een Lofpsalm door Koning David in de eerste dagen zijner jammerlijke onttrooning, ten tijde zijner vlugt voor Absalom, vervaardigd, waarin het vertrouwen op God de diepe treurigheid zijner ziele matigt. Dit voor deze gelegenheid uitgezochte gezang werd aangeheven na eene hymne in Requiem Mortuorum.’ (bladzijde 127) Dat deftige, statige, plegtige, de treurtoon van dien Lofpsalm, dat Requiem der gestorvenen, trof den Schrijver en het was zijn Studentengeest onmogelijk met hetgeen streed tegen zijn gevoel den draak niet te steken; van daar die ondeugende metaphora, die betiteling van Priesters, van Kerkeknechten, en wat dies meer zij. Dit is nu alles wel ad rem in den zin van den Schrijver en met een in het minste niet laakbaar doel bespottelijk voorgesteld, maar voor mijn verstand is het mis, want het miskent de voorwaarden, de eischen der toon- | |
[pagina 706]
| |
kunst. Waarom werd er treur- waarom kerkmuzijk aangeheven? Omdat deze de verhevenste muzijksoort is en te gelijk het moeijelijkst uit te voeren, omdat men door deze het best de hoogte aangaf op welke Sempre stond. Moet dan de muzijk - de hemel moge de reden weten van het ingeworteld vooroordeel! - altijd binnen de grenzen der vreugde bepaald blijven? Het was hier niet te doen om muzijk, toegepast op maatschappelijke toestanden; zeker, een Requiem zou bij eene huwelijksplegtigheid kwalijk passen. Men wilde ditmaal muzijk om de muzijk, kunst om de kunst zelve, en wat was natuurlijker dan dat men hiertoe de verhevenste koos? Alle scherts moet voor de regtbank des verstands kunnen geregtvaardigd worden, bij gebreke daarvan ketst zij. En dit is hier, - hier alleen - naar mijn oordeel, het geval. Men zal echter, hoop ik, zoo kleingeestig niet zijn de spotternij kwalijk op te nemen. Wien schaadt de grap? Immers geen schepsel, en de edele inrigting allerminst. Grooten, zeer grooten lof verdient de Schrijver, vooreerst, wegens zijne rondborstigheid van uit te durven komen voor zijn geheele gevoelen, eene, helaas! te zeldzame deugd in onze dagen van ontwijking en laffe omzigtigheid - met geene andere beginselen hopen wij hem eenmaal in de groote maatschappij te ontmoeten - vervolgens om de oorspronkelijkheid welke in zijn Verhaal doorstraalt en zijn talent van omgaan met de pen.Ga naar voetnoot3 Er zijn waarlijk uitnemende brokken in zijn Verhaal. Hij schildert zijne gedachte zoo zuiver en gezond als zij helder in zijn geest is opgekomen. Het verschijnen van de eerewacht achter de kramen der Vriezinnetjes, bij gelegenheid van 's Konings bezoek te Leiden, en de uitreiking van het vaandel op denzelfden dag, met de beschrijving van hetzelve, durven wij gerust meesterlijk noemen. Ook is de soort van geestigheid in het Verhaal hoogst oorspronkelijk; het is eene geestigheid van combinatie, van zamenmenging, van analogie, welke leidt tot allerhande verrassende uitkomsten. Des Schrijvers humor is eene vampier, die zijn onderwerp niet verlaat dan na het tot den laatsten druppel te hebben uitgezogen; een citroen - even wrang en scherp veelal - dien hij tot den laatsten druppel uitperst. En zijn stijl? Het is de zijne. Geluk er mede! Is hij vloeijend, welluidend, aangenaam, gemakkelijk? Dat niet. Wij zouden den Schrijver willen vragen of hij ook misschien met eene stalen pen op harig velijn schrijft. In één woord, zijne stijl is die van iemand zonder gehoor. Tot motto boven het andere weder geheel anders geestige prozastuk: Liefde, hadden de volgende woorden, welke er misschien aanleiding toe gaven, kunnen dienen: - Nu raakt de Student ook weldra geëngageerd, doch zeldzaam met een Leidsch meisje, en de toestemming der ouders volgt spoedig het wèl volbragte Candidaats. Van dit oogenblik af geeft de liefdeband dien der vriendschap een gevoeligen knaauw... De tijd, dien hij anders aan de vriendschap wijdde, besteedt hij thans buiten de Academiestad met liefde te plegen en de geringste ongeregeldheid is hem eene walg. Hij is bij zijn meisje of op zijne kamer. Voor het gezellige leven is hij verloren. Zijne vrienden treuren er over, bedenkende dat hij na zijn examen terstond zijne kamerhuur zal opzeggen en zijne Dissertatie te huis gaan schrijven. De liefde maakt hem tot Philister eer hij het weet en hij zou in staat zijn - o gruwel! - lid van Amicitia te worden. - De Student, bladzijde 197-198. - Een allerliefst stuk, meneeren! Vindt gij het ook niet? Leest het toch eens over! het is het wèl waard. Vol gulheid, vol jeugd, vol frischheid, vol goedhartigheid, vol klappen die geen pijn doen! Geef mij eene hand, Piet! alleen om je stuk in den Almanak hou ik veel van je. Je bent een beste | |
[pagina 707]
| |
kerel! En bij zoo veel hart veel studie. Want je bent een knappe jongen, Piet! dat blijkt genoeg uit je werk, en een slimme snaak tevens, laten de Hooggeleerden maar op hun tellen passen. Alleen geloof ik dat uw talent gunstiger zou zijn geplaatst geweest in een ander onderwerp, voor eene oppervlakkige behandeling minder vatbaar. Er is diepte in uw geest. Dat ziet men wel uit de inleiding, uit uwe bepaling van Liefde, gelijk uit die van den Student, en uit veel meer nog. Maar ik heb zoo weinig tijd om dat alles nu zoo oplettend als ik wel wilde met u na te gaan. Alleen moet ik u zeggen dat ik niet gaarne, al is het dan ook nog zoo onschuldig, met Liefde den spot hoor drijven, en - voor ik het vergeet - uw stijl is wel een ziertje gemanierd, zoo als b.v. de laatste helft van bladzijde 171, en de beschrijving van den Philister dunkt mij te veel eene caricatuur. Waarheid, vriend! waarheid met geest! Geene overlading! zij bedekt de waarheid. Daarentegen is de zamenspraak op bladzijde 178 allerengelachtigst - ik kan er op dit oogenblik geen beter woord voor vinden - het einde van het stuk voortreffelijk en de laatste trek... ik heb er u lief om. Maar al kunt ge lagchen, schertsen, voor het lapje houden - schimpen en je nijdig maken, dat zult ge nooit leeren. Foei! die nare, volstrekt onverstaanbaar aangebragte noot tegen de Vriend des Vaderlands! het is het slechtste van geheel uw stuk. Die poedel van Faust, die lichtende staart... Leelijk. En dan die andere, er bij de haren bijgesleepte, op bladzijde 167! Je kunt immers even zoo gaauw een groot man worden, zoodra je 't maar verkiest? Dat Klikje waarlijk de Redactie op eene leugen moest betrappen! Studenten-Almanak. Meent gij het heusch, vijfmanschap? en schoeit gij werkelijk al de andere verzen op dezelfde leest als het Afscheid en Nieuwpoorts duin? Zoo onregtvaardig zijt ge toch niet! Laat ons de overigen ter loops waarnemen. Het Engelsche versje is zwak en ik zou er aan twijfelen of de laatste regels van couplet 2, 5, 7 en 9 wel deugen. De Klinkdichten aan Rustoord zouden, al waren het klinkdichten, van de onbeduidendste soort zijn. Het tweede couplet van het eerste versje kan er naauwelijks door. De eerste regel is te kort; m' voor men wordt door de beste dichters tegenwoordig afgekeurd en de laatste regel: En mengt welluidend zich uw stilte in 't heerlijk lied, is meer dan gewaagd. Het volgende stukje: Toekomst, behoort tot de beste van het bundeltje. Het is zeer juist gedacht, hetgeen bij een zoo afgetrokken onderwerp eene dubbele verdienste is. Of het werktuigelijke van de verzen goed is moogt gij aan B.Ph. de Kanter vragen. Twee vertalingen naar Heine. De tweede van beide is in het oorspronkelijk een klinkdicht. Er is veel goeds in beide stukjes, jammer dat het individueel-karakteristieke wel eenigzins is verloren gegaan, inzonderheid in het eerste couplet van de verzen: aan mijne moeder. Dergelijke kleinigheden uit het Duitsch te vertalen valt niet zwaar, maar den juisten geest te bewaren, daar zit de knoop, vooral wanneer de nuance wat subtiel wordt. Zoo kwam mij dezer dagen, in het Musée des Familles voor November 11. eene gravure naar eene schilderij van Albrecht Durer onder het oog, die men zou meenen dat naar een stuk van Rubbens was vervaardigd. De overbrenger had er den oorspronkelijken geest uitgesneden. | |
[pagina 708]
| |
De Lierzang aan Neêrlands Vocaalkunstenaars is, naar mijn inzien, het beste vers uit den Almanak; het openbaart eene gelukkige strekking van letterkundige denkbeelden en toont goeden smaak. Waarom nam de dichter de cacophonie van den Heer Mr. J. van Lennep, in den laatsten Muzen-Almanak, niet op in zijne ironische lofspraak? Intusschen schijnt mij de volgende gedachte in het eerste couplet minder juist uitgedrukt: Want zulk een onwaardeerbren schat
Als thans uw Godentaal bevat,
Weet heel Euroop niet aan te wijzen.
De dichter wil zeggen: zulk eene onwaardeerbare eigenschap uwer Godentaal als thans is aan het licht gebragt, weet heel Europa niet aan te wijzen. Verder moet: Beproeft of de uwe op eigen kracht,
Op 't eigen schoon als zij kan roemen!
zijn: Beproeft of de uwe op de eigen kracht.
En hoe komen, in het vijfde couplet, de Wetenschappen te pas? De dichter spreekt immers alleen over poëzij? In de overbrenging van Hölty's ballade - wij hebben geen regt om ons oordeel over het oorspronkelijke te vellen - is verdienste; hier en daar, gelijk in het achtste couplet, wordt het Duitsch zelfs overtroffen. De twee volgende coupletten zijn evenzeer fraai en vloeijend vertaald. De dichter slaagde in couplet 2 en 3 het minst gelukkig. Zegt men opsidderen (couplet 11) en koud als lood (couplet 4) worden? Hij ziet haar graf en trekt zijn zwaard,
En geeft zich zelv' den dood;
‘Volg’, roept de duivel, ‘me onder de aard!’
Zijn zwarte ziel ontvlood.
De dolk stak midden in zijn hart...
(couplet 15).
Wij hebben niet zoo veel op met des Leidenaars loflied op zijne vaderstad. Het stukje is aardig uitgevoerd, maar scheef gedacht; de bewerking geestig, maar de aanleg verkeerd en het geheel daardoor mislukt. Het is, om het woord nog eens te gebruiken, hybridisch. Nemen wij couplet 4 en 5, de beste, tot staving van ons gevoelen. Alles hier is, volgens des dichters bedoeling, ironie, het tegendeel van wat hij meent. Van Leiden houdt de Leidenaar:
Het is een nobel stadje!
Van Leiden houdt de Leidenaar:
Het is een nijver stadje!
en om het te bewijzen vult hij de coupletten op zulk eene wijze aan dat het leugenachtige, de ironie, treffend in het oog loopt, en het ten volle blijkt dat Leiden noch een nobel, noch een nijver stadje is. Maar nu de vorige coupletten! | |
[pagina 709]
| |
Van Leiden houdt de Leidenaar:
Het is een roemrijk stadje!
Van Leiden houdt de Leidenaar:
Het is een zindlijk stadje!
Leiden is werkelijk roemrijk en zindelijk: weg is de ironie! het stuk valt in duigen, en al is het te Leiden minder vrolijk, (couplet 3) het bijgebragte betoog bewijst het niet. Zijt gij het met mij eens, mijnheer de Autheur? Zoo niet, duid mij dan de openhartige aanmerking niet ten kwade! Van de laatste versjes zou ik niet weten aan welke de voorkeur te geven. Het eerste en laatste van de drie verraden veel gemakkelijkheid van versificatie, zij zijn met zwier en losheid gedicht. Evenwel mijn schat is plat en de ontvangen brief doet geene gunstige uitwerking. Minnelusjes (men zie het Meiliedje) is iets anders dan minnelustjes. De Klagt zou mij nog beter bevallen, zoo de dichter voor het lamme: Niets is op de aarde, dat vreugde mij schenkt!
geschreven had: Niets meer op aarde, dat vreugde mij schenkt!
en er het leelijke zevende couplet uitgesmeten. De Plaat is grappig, de uitvoering - ik spreek alleen van den rand - stijf, harig, onpleizierig. De oude heer van boven in het midden heeft magtig veel van een vent, die een duit komt vragen. Kikman is heel aardig en het tooneel in den schouwburg zou van al de tafereeltjes het aardigste zijn wanneer de cigaar rookte: nu is het puntige van de voorstelling verloren. Het Studentencorps is den Hoogleeraar H.W. Tydeman dankbaarheid verschuldigd voor de aanbieding van het vernuftige stukje van Bilderdyk en der Redactie voor het fashionable voorkomen van het Jaarboekje, met een nieuw Minervabeeld, eene nieuwe letter, fraaijer papier, netter omslag - en dat alles voor hetzelfde geld! Wij zouden nog veel naauwkeuriger willen zijn, doch tijd en plaats ontbreken. De Gids moge later ons gevoelen omver werpen, wij geven het gaarne voor een beter.
N.B. De correctie van den Almanak is oneindig beter dan in vorige jaren, alleen die van Liefde laat hier en daar iets te wenschen over.
12 December 1841. |
|