II (Ingezonden)
Men heeft, zoowel in verzen als in proza, magtig veel ophef gemaakt van den moed van Decius, die zich in een afgrond wierp, en van verschillende andere oude en nieuwe krijgshelden, die zich aan meer of minder groote gevaren blootgesteld hebben - maar de moed van den Student, die op een goeden morgen besluit zich hals over kop in de Instituten of in het burgerlijk Wetboek te werpen, is niet minder bewonderenswaardig en wordt daarom ook niet minder toegejuicht door al zijne tijdgenooten, die van zijn leeftijd zijn en in de Academiestad wonen. Het droevige van de zaak is alleen maar dat hij er zich dikwijls met geslotene oogen in stort, hetgeen wel een weinig schaadt aan de grondigheid der studie van datzelfde burgerlijk Wetboek en diezelfde Instituten.
Zoodra hij het er eens op gezet heeft om zijn examen te doen, verlaat de Student het boek niet meer, dat er op aankomt van buiten te kennen. Want in onze eeuw, zoo vruchtbaar aan specialiteiten, was het niet wel mogelijk, dat er ook niet eene menigte van werken in het licht verschenen, bijzonderlijk voor elk der examina van H.H. Studenten ingerigt. Die kleine handboekjes zijn opgesteld bij vragen en antwoorden, even als alle opregte catechismussen; de bollen, die gelukkig genoeg zijn om met den bult des geheugens bevoorregt te wezen, leeren hun examen in den tijd van veertien dagen, en daar men niet meer dan de helft van dien tijd noodig heeft om alles weder te vergeten, ziet gij dat men binnen drie weken zijne bul van Candidaat of Doctorandus kan hebben, zonder dat het hoofd er zwaarder om is.
Zóó veel goeds hebben toch de examina, dat zij de Studenten dwingen om ten minste met het aangezigt des Hoogleeraars kennis te maken, den dag wanneer zij, volgens de wet op het hooger onderwijs, hem een testimonium komen vragen. Dit stelt hen ten minste niet langer bloot zich omtrent het uiterlijke dier heeren te vergissen en wanneer men in gezelschap, bij voorbeeld, van Professor Schrant spreekt, te zeggen:
- Schrant, Schrant! O ja, zoo'n lange schrale!
Vervolgens houden wij het zelfs voor zeer goed dat men, alvorens zijn bezoek bij zijn Hoogleeraar wegens het testimonium te gaan afleggen, éénmaal ten minste op zijn collegie verschenen zij, ten einde een blik op het gelaat van voren en ter zijde dienszelfden Hoogleeraars geworpen te hebben, anders stelt men zich weder onvoorzigtiglijk in gevaar het volgende tooneel te herhalen, als men bij hem aanschelt.
- Is Professor van der Hoeven t'huis?
- Ja wel, Mijnheer! Wat wilt gij?
- Kan ik hem eens spreken?
- Wat is er van uwe dienst? Ik ben Professor van der Hoeven zelf.
- O! heb ik de eer de Professor zelf te zien? Ik kwam u het testimonium van de Zoölogie verzoeken.
Nu zult gij mij bekennen dat het moeijelijk wordt voor een Professor, te verzekeren juvenem diligenter lectionibus adfuisse, gedurende een geheel of zelfs een half jaar, wanneer die-