Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
[pagina 251]
| |
De vreemdeling, die het Scheveninger strand, de nederige en minder welriekende dorpskerk voorbij, regts opslaat, bespeurt in de verte, terwijl zijn oog vermaak schept in de lange reeks der 's Zondags achter elkander geschaarde en van den arbeid uitrustende pinken, eene soort van tentenleger, dat op eenige minuten afstands herhaald wordt: de kinderen Israëls aan den oever der Roode zee. Maar, zie! de tenten gaan te water! Wat voor vlootje kan het wezen? Bedrog en schijn! wij treden in het natte rijk der badkoetsen; het vrouwenrijk, waar neel, het mannenrijk, waar jaop den scepter zwaait, den scepter des alleenheerschers; neel en jaop, de zuilen en sleutelsteenen der badplaats, de hoofdspillen, waar zij om draait, zonder welke er geene badplaats wezen zou. Verbeeld u een paar rocaille zeegewassen, mannetje en wijfje, met zwemvliezen tusschen de teenen en wie vroeg of laat de beenen vast nog tot kabeljauwstaart zamengroeijen. Deze pakken je de zwakke bloedjes van rijke lui, die zoo'n praat hebben, als ze mooi zijn aangekleed, fiks tusschen de harde kreeftenscharen, terwijl | |
[pagina 252]
| |
ze moedernaakt besluiteloos staan te bibberen, en stieren hen door en midden in den golfslag. Het is wat te zeggen, als een kleine jongen behandeld te worden! - Bok jy der maer iens, kynd! zegt neel. - Kom jy der maer iens onder uit, zegt jaop. En dan moet gij tegen wil en dank meê de zee in, tegen de bruisende golven op, geklemd tusschen de ijzeren tangen van den meerman, die rustig onder het werk zijn stompje rookt. Dan bemerkt men best, hoe ook de ligchaamskracht op hare beurt de baas is. Neel zegt: - Nou gaen we weer als een vischie deur het waeter! En zij sleept u op de deining bij de handen voort, na eerst zorgelijk gegluurd te hebben, of er bij geval ook kijkers op de koetsen gerigt zijn. Eenmaal met den lijder in het ruime zout, is jaops phrase: - Daer komt weer eene mooie aen! scilicet golf, en dan wordt gij: een, twee, drie! een oogwenk overdolven. Dat 's heusch lekker. En als je braaf moe bent gegolfd, zegt de vreeselijke jaop: - Nou heb jy voor van daeg genoeg; ga jy nou maer weer in jou koessie! En krimpende kruipt gij het treedje op, als een ongeluk, dat uit een koffijhuis getrapt wordt. Dat is heel wat anders dan mijnheer voor en mijnheer na en: mijnheer, wat blievie? Maar wij zijn ook op het vaste land niet, we zijn in de zee, en daar moet het onder de bruinvisschen en in de wierprieelen al heel verschillend en, naar 'k meenen zou, al vrij satumalisch toegaan. Maar dwaas is het, als men pas zoo'n adam heeft zien spartelen in het zilte nat, hem een oogenblik later met hoed, bril en parapluie langs het strand te zien wegstappen. | |
[pagina 253]
| |
- Straks had ie zoo'n wind niet als in het Bosch op zijn Zundagsch, en dat stemt dan nog al voor de belasting op het zout, zoo'n ondankbaar schaep! De dames prediken den rouw haars vorsten tot aan de Tritons, knijpen in hare zwarte pakken, digt toegestopt, het badhuis uit, als hadden zij iets kwaads op het geweten, en waren langs het strand als schimmen, die haren obool versnoept hebben. - Mevrouw gebruikt de baden? - Ik vraag excuus, mijnheer! - Dan is mevrouw hier vast voor mijnheer. Mevrouws buurman was een kromgetrokken turtlemocker, die van den prins geen kwaad wist, niet bij mevrouw behoorde en slechte toevallig naast haar aan de table d'hôte zat. Maar 's morgens, toen mevrouw met een kleinen king Charles, die aan het ruijen was of de mot in zijn staart had, langs het strand kwam dwalen en neel tegen wie 't hooren wilden uitbazuinde: - Zoo'n dier in een menschenkoessie! wel, is het geen zonde! - was het raadsel tamelijk helder opgelost. Zoodra neel in haar gewaad van abd-el-kader en jaop in zijn geele meerpak, beide met schelpen en koraal bewassen, dapper, of het niets is, de golven instappen, heerschen zij met stoute gemeenzaamheid in het gebied der vrijheid, gelijkheid en broederschap. Met mannelijken arm dompelt neel de kinderen van proud'hon, die met hunne zes stuivers den omnibus zijn misgeloopen, met vrouwelijke bezorgdheid, jaop die van graven en koningen, in de huppelende golven en laat ze den slag van het groene sop ondergaan, beide doof, meedoogenloos, het oog alleen op het doel, dat het middel | |
[pagina 254]
| |
wettigt, ofschoon de wurmen kermen van ellende telkens als ze boven komen en de mama's langs het strand waren als kippen, die eenden hebben uitgebroed. Adel en burgerij, dominé's en dragonders, diakonessen en koninginnen, allen worden over dezelfde kam geschoren, ondervinden dezelfde behandeling, dragen dezelfde gestreepte zwembroeken, dezelfde flanellen badhemden. Het onderscheid van stand wordt eerst weder blijkbaar op den oever, en nieuwsgierig let men, of van het blanke vleesch, dat men in de golven ziet duiken, een weesjongen of een militair, een pastoor of een modepop komt. Ditmaal zal de vlinder zich eerst bij het aantrekken des hulsels openbaren. Maar, de zee in, volstrekte, onbepaalde gelijkheid. Geene titels; neel weet van freules, baronessen noch doorluchtigheden; zij zegt bloot: jufvrouw, mevrouw, of ook wel in de derde persoon, wegens de vele vreemdelingen, de Medam. Tegen de koningin zegt ze kortaf koningin. - Wat zou ik anders zeggen? Zijne Hoogheid misschien? Ze is toch maar een mensch als een ander, en koningin, dat is ze immers? Dat eerst op het strand de gelijkheid zich verloochent, ontwaart de beurs der badgasten op eene gevoelige wijze. Hoe veel boterhammen neel en jaop ook verslinden, de zeelucht houdt hen altijd in even hongerigen toestand. Naauwelijks aangekleed en uit de koets, hoort gij naar koffijtjes bij neel, naar tabakjes bij jaop hunkeren en vat niet terstond, hoe laat het is. Door middel van vijfjes is het snoer der vriendschap spoedig vast. Jaop praat van zijne oude moeder, die op haar tachtigste jaar nog met visch naar den Haag loopt en, och! hoe dikwijls er mede naar het dorp terug, als de groote lui | |
[pagina 255]
| |
geen hart in hun lijf hebben om te koopen, van zijne dochter met hare zeven kwalen, van de aardige briefwisseling, die zijn vader met zijne moeder uit Moorenland, waar hij achter de tralies zat, onderhield, en van andere familiegeheimen meer, welke allen op de verzekering uitdraaijen, dat zij het zoo ijsselijk armoedig hebben, hetgeen tot eene regtstreeksche vraag om een of ander klein geschenk in geld of waren aanleiding geeft. Goede schepsels beide, neel en jaop, maar - 's lands wijs! - inhalig zijn ze Als de gasten tot vermaak met allerlei proviand: lekkers, vruchten, wijn, in zee steken en niet weten, hoe zij gaauw genoeg den steven zullen doen wenden en naar wal keeren, lekkers, vruchten, wijn, in den steek latende, slaan de gulzige jaop en zonen lekkers, vruchten, wijn, stilletjes naar binnen, maar brengen eerlijk de trommels en mandjes leeg terug, houden zich, als gij knort, of ze het verkeerd begrepen hebben, en vinden zich al heel braaf de trommels en mandjes niet meê te hebben opgepeuzeld. Krijgt iemand een ongeluk, zij staan hem moedig en krachtdadig bij; ja, liep een leven gevaar, zij zouden hun menschlievenden ijver mogelijk tot redden uittrekken, maar op hetzelfde oogenblik komt de oude adam boven en beklaagt jaop zich bij ieder, die het hooren wil, over de fooi, die hem gewerd.
Tusschen de twee legerplaatsen van neel en jaop, meer achterwaarts! en op het duin, ligt het badhuis, een niet ruim genoeg gebouw met eene gelagkamer, welke een karakter draagt beneden het fatsoen der inrigting. De kamers, gedeeltelijk aan de landzijde, gedeeltelijk | |
[pagina 256]
| |
uitziende op de zee, de lage en benaauwde vertrekken in de vleugels niet in aanmerking genomen, hebben fraaije evenredigheden, zijn ruim, luchtig, goed gemeubeld en geweldig duur, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid; daarentegen is de bediening voortreffelijk. Vriendelijkheid, voorkomendheid jegens ieder, die zijn voet in het badhuis zet. Het leven evenwel is er bepaald vervelend en eentoonig en heeft al de ongezelligheid van het Hollandsche verkeer. Men bedenke, hoe zeer dat zelfzuchtige mir nichts dir nichts ondragelijk moet worden op eene badplaats, waar de lijder op eenig vermaak, althans op eenige afleiding, afwisseling, gerekend heeft, waar hij niet slechts met den stelregel: vie de baigneur, vie de fainéant, gekomen is, maar zich tevens heeft voorgenomen zijn far niente regt lekker te genieten. Geene concerten, geene bals! ja, wat het ergste, wat volstrekt onbegrijpelijk is, geene gezelschapszaal. Noch nieuwspapieren, noch biljard, noch piano, noch boekerij. Het strand en uwe kamer, uwe kamer en het strand, ziedaar, met de table d'hôte, wanneer de avondzon hinderlijk in het water schittert, al wat er gezelligst wordt aangeboden. Enkel de table d'hôte is een te zwak vereenigingsmiddel, en het strand is wel wat groot voor een salon. Als het warm is, braadt men binnen zoowel als buiten 's huis, en geen enkel takje lommer! Parasols en blaauwe brillen boven! Boomen zijn er anders genoeg, maar te ver. Uit wanhoop sukkelt de badgast naar den Haag, die nog verder dan de boomen ligt, maar digt bij genoeg, om eene bereikbare vrijplaats te zijn tegen de verveling. Des morgens het bad, de wandeling, het ontbijt, couranten en brieven. Een oog op de klok: pas twaalf! Vier en een half uur voor het | |
[pagina 257]
| |
eten, de warmste tijd van den dag! Na tafel!..... Een gulden daags meer voor eene gezelschapszaal! Dat er voor werd zorg gedragen, de gasten met elkander in aanraking te brengen! maar alles noodigt regt nationaal tot koelheid, stroefheid, eenzelvigheid, verwijdering, of men moet al heel stout het ijs breken. De kastelein klaagt steen en been. Slechte tijden, slechte zaken! Trokken de eigenaars zich de inrigting naar behooren aan, hadden zij er geld voor over, in plaats van haar door angstvallige en kwalijk begrepene spaarzaamheid den vreemdeling onduldbaar te maken, hoe ligt zou het kunnen worden: slechte tijden, beste zaken! Maar daartoe dient zij meer bekend gemaakt, dient zij in de lucht gestoken, aangeprezen, opgevijzeld, rondgetrompet te worden. Daartoe moeten, al kost het in den beginne ook eenig kapitaal, hetwelk later echter zijne renten dubbel en dwars zal opbrengen, de buitenlandsche dagbladen in den arm worden genomen, moet het badhuis eene aanmerkelijke verandering ondergaan, waardoor het uit den toestand gerake, welke den vreemdeling, die er verzeilt, terstond angstig doet bedenken, hoe hij het spoedig genoeg ontvlugten zal en zich des noods liever getroosten in den Haag een tijdelijk verblijf te zoeken. In oogenblikken als de tegenwoordige, dat meekrappen republikeinen en pimpelpaarsche volksroerders gansch Europa door op hun poot spelen en alles wat rijk, edel en schoon is den voet zoeken te ligten, zou in ons rustig vaderland Scheveningen een veilig en liefelijk toevlugtsoord kunnen worden voor hooge uitgewekenen en adelijke zwervers, eene wijkplaats van goeden toon, eene oasis van fijne beschaving en levensvormen in de woestenij der omkeering. Wat is het nu? Vergelijkt Brighton, Dieppe en Ostende, waarboven Scheveningen toch eigen- | |
[pagina 258]
| |
aardige voordeelen kan tegenstellen. Ligt Rotterdam reeds buiten den koers, thans over Keulen en Brussel door België genomen, ook met Scheveningen laat Nederland zich den pas afsnijden en onverschilligheid moedwillig een grond braak liggen, die met eenige uitgaaf zoo aangename en weldadige vruchten kon opleveren.
Wandelen, wandelen langs het strand, ziedaar te Scheveningen schering en inslag. Gelukkig, dat het langs het strand is! Telkens verscheidenheid van tafereel; pinken, die uitzeilen, die met visch bevracht terugkeeren; het vaarwel, de welkomstgroet; visschers in en uit zee gedragen; scheepjes met kracht van paarden op het drooge getrokken; het strand bedekt met buit van schol, tarbot, tong, knorhanen en pieterlui, waar het halve dorp gretig en vrolijk omheen geschaard staat. Gedurige afwisseling van tinten in het luchtruim, over de onafzienbare wateren. De badgast heeft slechts weinige malen blootshoofds en met vliegend haar door den opdroogenden luchtstroom te loopen of hij is met de zee vertrouwd. Wind en baren wekken hem op, prikkelen den geest, deelen het gemoed eene dichterlijke stemming mede, en de borst zwelt en vloeit over van gezang, dat wedijvert met het plegtig geruisch. Het zwerk moge zich graauw en treurig in het water spiegelen en grillig de zeilen als zoovele zilveren lovers tegen desgelfs leizwart doen afsteken, moge deszelfs hemelsblaauw zacht in het zeegroen doen smelten, de golven mogen met zoet gemurmel den oever kussen of stoeijende baren met witte kuif de vlakte een bar en dreigend aanzien geven, altijd voelt zich 's menschen geheime en natuurlijke aandrift getrokken naar de zilte plas en haastig spoedt ieder den vloed | |
[pagina 259]
| |
te gemoet, welke des morgens de naakte leden wellustig gezweept heeft. Als de zon achter de kim is weggezonken en de verbeelding over de schakeringen van haar kleurig nest is moegefladderd, kan de badgast zich naauwelijks van het strand losscheuren, ofschoon de avond hem overvalt, de nacht over de uitgestrektheid strijkt. En zie! boven het duin, rustende op deszelfs uitersten rand, verheft zich stil en statig de blanke maan, en de zee, plotselijk van wezen veranderd, schijnt gereed hare lijken op te geven, hare schimmen te dragen. Als de koelte en de opgestoken wind u naar het badhuis hebben teruggedreven, zet gij u voor het venster en tuurt onbewegelijk op het bleeke strand, over den grijzen spiegel, en wiegt uw oor en gemoed op de stem zijner opgeruide baren, en een bovenmenschelijke magt boeit u aan het verhevene schouwspel. De bewustheid der stof wijkt meer en meer, het denkvermogen breidt zich vrij uit naar hoogere gewesten, aandoeningen overstelpen den boezem en de zee wordt bezield en de welluidende wateren krijgen leven en spreken. Snood en onbarmhartig zijn voor den schepeling uwe verbolgenheden, spoorloos en eenzaam uwe gruwelen, onvernomen de wanhoop, gillende over uwe onmetelijkheid, en gelijk het knagend geweten bergt gij uwe schipbreuken in uwen boezem weg, wier getuigen en slagtoffere gij den dorpeling ter kwader ure voor de voeten werpt; den badgast is uw stervende golfslag, blinde oceaan! het beeld der Weldadigheid, wier laatste zuchten zegen spreken! December 1849. |
|