Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
[pagina 223]
| |
Na een bezoek op Bilderdijks graf.
Verheven zanger!’k heb uw lijkgesteent betreden
En bij 't gezicht gebloosd, wat hulde dit geslacht
Aan uw verdiensten, aan uw geest heeft toegedacht.
Om u niet, - uw gebeent rust des niet minder zacht -
Maar om onszelven is me een traan het oog ontgleden.
Ach, moest de tijdgeest dan, moest de afgunst, slechts dit graf
Den bard beschikken, die der dichtkunst gouden staf
Een reeks van jaren zwaaide als vorst! Gaat voort, ontzinden!
Gij, die uw lust in zijn beschimping pleegt te vinden,
Zijn grooten naam ten hoon. Vergeefs beproefd, o nijd!
Zijn eer blijft onbesmet, zijn roem blinkt, u ten spijt.
Dat dit ontaard geslacht den dichter smade en vloeke,
En d' ongelijkbren glans des bards te dooven zoeke
Door wat den mensch ontsierde, en wat misschien den man
Of burger, nooit den zoon des Lieds verkleinen kan.
Die zwakheên toch wischt eens de tijd uit, als zijn zangen
Van heel Europa ligt hem hulde doen ontvangen.
| |
[pagina 224]
| |
’k Ben maar een knaap, de nijd is eeuwig, en haar stem
Klinkt luider en heeft meer gezag dan de onze en klem,
En waarnaar ook te staan de driestheid zich verstoute;
Maar straks, met onze jeugd, klimt 's Dichters beeld in oud te
En rijst in eer, terwijl er heel der kunsten rijk
Voor knielt en hulde biedt aan d' eengen Bilderdijk.
September 1834.
| |
[pagina 225]
| |
Op een promotiefeest.
Een schittrende star rees ter kim uit in 't Oosten,
Zij ging u vooruit op de heldere baan,
In 't stille vertrek kwam haar licht u vertroosten,
Zij rigtte uw verstand langs uw vreedzame paên.
Een lieflijker star blonk u voor in het Westen,
Een zachter ge tintel, dat vriendlijk u groet;
Haar beeld aan uw hemel ging op in deez vesten,
Dat kozend den moeilijken arbeid verzoet.
Gij, zonne der Wetenschap, wees hem ten zegen!
Gij, fakkel der Nasporing, gloei in den nacht!
En, stralen der Liefde, daalt neêr op zijn wegen!
Speelt, Westersche glansen, door de Oostersche pracht!
Wij juichten verbroederd door Zwitserlands dreven,
Thans brak een gewigtige stond voor u aan;
En zoude ik een bede van heil voor uw leven
Versmoren, en vreugdvol u niet doen verstaan?
| |
[pagina 226]
| |
Voorwaar niet! Doch 'k wijze u op 't sterrengeflonker,
Op 't beeld van de Wetenschap, 't beeld van de Min,
Deez beide, uw geleiders door kommer en donker,
Zij houden, na God, uwe zaligheid in.
Het glas dan geheven voor Eerzucht en Kennis!
De Liefde sta haar onverganklijk op zij!
En, ware 't na deze geen laakbare schennis,
Ik waagde voor Vriendschap een dronkjen er bij.
Maart 1844.
| |
[pagina 227]
| |
Aan * * *
Nooit werd de milde stroom uws levens woest verstoord;
Zijn golfslag speelt, gestuwd door goddelijken zegen,
Zacht kabbelend en vreedzaam voort;
Den doren onbewust der roos, die u bekoort,
Daalt voor uw teedren voet een rijke bloemenregen.
Geliefde, uw oog heeft nooit een bittren traan geschreid;
Geen leed, dat ooit uw boezem griefde;
Geen argelooze hoop, die u, te wreed misleid,
Een trouwloos dwaallicht bleek, langs 't laag moeras verbreid,
Terwijl uw geest alreeds het rijk der toekomst kliefde.
De wereld heeft u niet gedeerd;
Gij lacht haar tegen, vreemd aan al haar goddeloosheid;
Green koud, hardvochtig woord heeft ooit uw hart bezeerd,
Noch hebt gij tot uw schâ des naasten list geleerd:
Zelfs van zoo groot een heil beseft gij niet de broosheid.
De huisselijke vrede omwuifde uw levenspad;
Geen kommer kwam die rust verbreken;
Geen bange strijd maakte ooit uw treurende oogleên nat;
Gestaâg door oudrenzorg en zustrenliefde omvat,
Zijn, als één enkel, dra uw twintig jaar verstreken.
| |
[pagina 228]
| |
Maar is de Rampspoed niet de makker van den Tijd,
Gelijk de broeder van de Zonde?
Hij scheldt den sterveling zijn slagen zelden kwijt,
Wij allen zijn hem van de wieg af toegewijd,
En sluipend gaat hij om, en loert en waart in 't ronde.
Doch wees gerust, mijn lief! wanneer de noodstorm naakt;
't Zij 't spook der Ramp in rouw of lompen u verschijne
Aan uwe zijde klopt een hart, dat voor u blaakt,
Daar blinkt het oog, dat u bewaakt:
Uw dierbaar lot is 't mijne, uw leven is het mijne!
Vertrouw, beminde, op mij! Heb moed, heb kracht, sta pal!
Ik zweer op dezen stond met onverbreekbren eede,
Dat ik u schragen, ik u liefdrijk troosten zal;
Ik zal uw echtvriend zijn, u waard, en - zij 't - de val
Sleep mij in schrikbre worstling mede!
Doch 't zwarte floers veeleer blijmoedig opgehaald!
Ik zie, een lustwarande ontsluit haar myrthendreven;
De Heer, wiens gunst op u thans zigtbaar nederdaalt,
De Heer regeert, die nimmer faalt:
Hij, die 't verleden schonk, zal ook de toekomst geven.
September 1844.
| |
[pagina 229]
| |
Aan eene weduwe.
Gij zit, o droeve weeuw! op 't dierbaar beeld te staren
Des echtvriends, van uw zij ten hemel opgevaren,
Die al uw vreugde en lust mogt wezen dertig jaar.
Zoo tranen op 't gezigt uw bleeke wang besproeijen,
Bedwing ze niet en laat, o! laat ze rustloos vloeijen,
Bij 't trillen van zoo droeve snaar!
De magt der kunst herroept weldadig u zijn trekken;
Door telkens naar uw wensch het teêr gevoel te wekken,
Verligt het trouw penseel uw smart.
Ja, 't is het vriendlijk oog uws echtgenoots! Hergeven
Aan lang beproefde liefde, ontvangt zijn aanschijn leven,
En 't is als zinkt uw gade u aan het minnend hart.
O, dus mogt gij hem zien, uw lievling, in uw lente,
Toen 't aangebeden beeld zich onuitwischbaar prentte
In 't zachtgestemd gemoed, voor eeuwig hém verknocht,
Die zegen en geluk op uwe paên vergaarde
Van dat hij aan uw lot zijn levensdagen paarde
Tot aan zijn laatsten ademtogt.
| |
[pagina 230]
| |
Wij dachten hem eerlang verloren en bezweken;
Maar kommer, schrik en angst voor 't dierbaar leven weken;
Het spoor verdween allengs van 't kwaad,
En de als herrezene uit de grafspelonk herleefde,
En 't hoopvol schemerlicht, dat aan de kimmen zweefde,
Voorspelde een blijden dageraad.
Maar 't was, o jammer! 't was een dwaallicht, valsch, bedriegelijk.
Naauw lacht een straal van hoop u toe en keert een iegelijk
Erkentlijk naar zijn haardsteê weer,
Of plotsling, onverwacht, herhaalt de dood zijne eischen,
Een oogwenk zwaait hij zijn meêdoogenlooze zeissen
En velt uw dierbren man aan uwe zijde neêr.
Ditmaal geen uitstel, geen verbidden, geen erbarmen!
Geweldig rukte hij zijn offer uit uwe armen,
Gevoel-, bewustloos in het uiterste gevaar;
Zelfs mogt uw luistrend oor geen zoet vaarwel vernemen,
En vruchtloos smeektet ge om een handdruk, schier bezwemen,
Verpletterd door een slag zoo zwaar.
Thans zit ge, droeve weeuw, op 't minlijk beeld te staren,
Terwijl de morgenzon, door frissche lindeblaren
Heendartiend, over 't krip uws rouwkleeds vrolijk speelt.
Uw gade omgeeft u, gij aanschouwt hem, telkens meent gij
Zijn stem te hooren, die u toespreekt, en dan weent gij!...
Helaas, gij hebt het u verbeeld!
| |
[pagina 231]
| |
Neen, niet verbeeld! Zijn schim zweeft liefelijk u tegen.
Ruischt u niet zacht in 't oor zijn danktoon en zijn zegen?
Hij is u steeds nabij, dien gij verloren waant;
Hij streelt uw sluimring, hij bespiedt uw wankle schreden,
Stort voor uw eeuwig heil zijn vurigste gebeden
En is 't, die ginds uw wegen baant.
Pleng dan uw tranen vrij! 't zijn tolken uwer smarte;
Ze bieden lafenis aan 't neêrgebogen harte;
Maar 't oog naar 't vaderland van hem, dien gij beweent,
Naar 't oord van vrede en licht, waar 't lied der heilige engelen
U tegenschalt, ge uw gâ gelouterd moogt omstrengelen
En Gods genade u eens hereent.
Julij 1848.
| |
[pagina 232]
| |
Aan prof. F. Kaiser, op zijn sterrenhemel.
In ketenen van Grieksch en Oostersch schrift geslagen,
Onkenbaar achter 't mom van kerkelijk Latijn,
Lag 't dier- en kostbaar pand van 's Heeren welbehagen
In 't kloosterstof ter neêr en magteloozen schijn.
Doch Luther sprak: - ‘wees vrij, geest Gods! doordring de volken.
Jehova zij voortaan alom geopenbaard!
Nog eens de steen van 't graf op 't Woord, dat wij vertolken,
Daar Christus zich der schaar weer in 's lands taal verklaart!’
Door 't raadselachtig net van Wiskunst naauw omkneld,
Verbood de Wetenschap, die de onafzienbre transen
Der heemlen peilt en meet, d' oningewijde 't veld,
Dat ze afperkt, en bestond het starrenheir te omschansen.
Doch op uw luid bevel ontspringt voor 's volks gezigt
Een bron van kennis, in wier stroom 't zich late doopen,
En op de oneindigheid - de zigtbre - 't oog gerigt,
Slaat gij, als Luther 't Woord, een andren Bijbel open.
1846.
| |
[pagina 233]
| |
Aan een jongen dichter, met een portret van Lamartine, in het costuum van lid der Fransche academie.
Een zoon des lieds, afvallig en vemeêrd,
Vorst van den zang, die ook een kroon verspeelde,
Buigt zich tot u, schoon 't buigen schier verleerd,
Biedt u zijn hulde en mengt zich in uw weelde.
Zie, hij vertoont zich niet in 't plegtgewaad,
Dat hem bekleedde op den ministerzetel,
Toen 't dichterbrein, van wierook nooit verzaad,
Stond naar 't bewind, ligtzinnig en vermetel.
Neen, vriend! het is de zanger van weleer,
Wiens fiere blik straalt van zijn eergestoelte;
Zijn gulden lier slaakt toonen u ter eer,
Geuren op d' aêm der zegenrijkste zoelte.
Staatsman, treed af! gedeerd, maar onbesmet!
Dichter, bestijg uw ouden zegewagen!
Wees niet te trotsch met zangerig gebed
Aan een student herbergzaamheid te vragen!
| |
[pagina 234]
| |
Uw gloed verdooft, maar zijne zon gaat op;
Uw zangster vliedt, hem gaat zij lauwren winnen;
Gij zijt terug, dra klieft hij 't ruime sop;
Gij ligt geveld, hij treedt het strijdperk binnen.
November 1848.
| |
Aan een jongeling.
Terwijl men dweept en dicht en leeft op zijn gemak,
De handjes in den zak,
't Gebogen hoofd belast met een denkbeeldig pak
Of 't starend oog gerigt naar 't smeltend hemeldak,
Zijn lente met een air van weemoed te doorwandelen,
Al verzenmakend in zijn ingebeelden rouw,
Is zeker zalig, - maar, aan kunne en pligt getrouw,
O jongling! denk er aan, de maatschappij vergt handelen
Dus oogen in het zeil en handen uit de mouw!
September 1853.
| |
[pagina 235]
| |
De dubbele en de enkele bloem.
Met zwier stond in den hof een dubble bloem te pralen,
Trotsch op een duizendtal van bladren, rijk in pracht,
Het oog verlokkend door de schitterende stralen
Huns purpers, koninklijk door 't zonnelicht bevracht
Met weeldrige overdaad van onbetastbre glansen,
Die over 't zacht fluweel bevallig henen dansen.
Hare enkle zuster stond naast haar in 't frisch plantsoen,
Met veel geringer kroon van bladeren en kleuren.
't Scheen als verborg zij bloô en bang om 't op te beuren
Het zedig hoofd in 't digte en malsche lovergroen.
Voor 't harde woord bevreesd, dat haar de ziel verscheurde,
Hoopt zij onaangerand te blijven, de on bespeurde,
Terwijl haar houding haar voor bitsheid zou behoên.
Dan, zie! daar schudt op eens haar naburin den stengel,
En op een scherpen toon, die zonderling gemengel
Verraadt van medelij en norschheid, valt zij ze aan.
- Van waar kwam u de moed naast mij in 't perk te staan?
- Ach, zuster zonder geur! heeft mij mijn geur verraan?
- Ik zou die schampre taal, waar 'k zonder deernis, wreken.
Door u de heerschappij mij stout te zien betwist
Des opgangs! Neen, voorwaar! 't is moeite en zorg verkwist;
| |
[pagina 236]
| |
't Is nutteloos getracht mij naar de kroon te steken,
En 'k zweer u, straffeloos heeft niemand me uitgetart!
- Ontaarde zuster, zie ik wel, zoo mist ge een hart! -
Die bittre scherts verhoogt den blos der bloem, haar bladeren
Ontsteken hunnen gloed; zij voelt de gramschap naderen
En barst verbolgen uit: - Ellendige! gij ducht
Dan 't felle wraakvuur niet, dat omwoelt door mijne aderen?...
- Onvruchtbre zuster, toon in d' oogsttijd, toon me uw vrucht!
Zoo vaart ge tegen hen, die beter zijn dan gij,
Met dolle driestheid uit, en wijst hèn uit uw rij,
Wier stille deugden en aanvalligheên u hinderen,
O opgeblazen jeugd en onbezonnen kinderen,
Die 't hart ten offer bragt aan tintelend genot,
Op uiterlijken schijn en praalzucht blind verzot!
Uws broeders geest verspreidt zijn liefelijke geuren,
Daar zijne ontwikkeling een rijken oogst belooft,
Terwijl gij roekloos en door zinnebrand gestoofd,
Van zachten geur, van hart, van vruchtbaarheid beroofd,
Staat zijn voortreflijkheên hoogmoedig af te keuren.
April 1844.
| |
[pagina 237]
| |
Interventie.
Inde late najaarsdagen
had een spin haar kunstig net
Over 't breede pad gespannen
en haar strikken uitgezet.
Een kapel komt aangefladderd;
in den fijnen draad verward,
Spartelt zij, door schrik bevangen,
worstlend tusschen angst en smart.
De oude staatsman staakt zijn schreden,
blijft met welgevallen staan,
En beschouwt den strijd in 't webbe,
zwak beletsel in de laan;
Hoe de spin haar prooi reeds nadert,
gretig op haar giftig werk,
Hoe de vlinder, schier vertwijflend,
zich te weer stelt met de vlerk.
Maar zijn rotting treft het weefsel.
De eene vijand vliedt langs 't rag,
Hecht zich aan de laatste vezel
als de scheepling aan de stag,
| |
[pagina 238]
| |
Wen de storm het schip verbrijzelt
en het want aan flarden rijt,
En de taaie tuigen springen,
en het wrak aan splinters splijt.
De andre, de onbezonnen vlinder,
valt, geschonden en bezeerd,
Uit het web der spin, wier zwadder
hem zijn vlugt heeft afgeleerd,
Lam, verslagen, afgemarteld,
naar beneden. Al te ras
Is zijn dartele aard vervlogen;
zie! hij zieltoogt in het gras.
De een verliest zijn sterke vesting,
redt zich op den naasten tak;
De ander sneeft, beroofd van krachten,
daar hem poot en vleugel brak.
Maar des diplomaten neefje
komt intusschen naderbij,
Slaat het feit aandachtig gade,
vastgeklemd aan oompjes zij.
- 't Web kapot! - Ik red den vlinder.
- En de vlinder lijdt zoo'n pijn! -
Juist! De grijsaard - 't was een Franschman -
mompelt koeltjes: - j'interviens.
Julij 1848.
| |
[pagina 239]
| |
De verjaring der kostschoolhouderesse.KOOR.
De dag van 't feest is daar!
Het lied doorstroom de wanden!
Legt allen schroom aan banden
En weest van zessen klaar!
SOLO.
Weder een jaarkring breekt aan in zijn gloor:
Vlechten we geurige bloemen er door!
Al de vervlogene jaren van zorg
Blijven voor teedere waakzaamheid borg.
Dankbaarheid, liefde, gehechtheid en trouw
Zweeren we opregt aan de dierbare vrouw.
KOOR.
De chocolade is klaar,
Wij staan te watertanden;
De vreugd doorstroomt de wanden,
Het feestgenot is daar!
November 1846.
| |
[pagina 240]
| |
Des zondags.
De paardjes van Knelis zijn langzaam of vlug:
Als bliksems naar 't Haagje en als slakken terug.
Daar staan zij te trapplen aan Wassenaars kerk,
En wachten op 't uur, dat u jaagt van uw zerk;
Dan fluks in den wagen: vliegt, rossen! gezwind
Naar 't zoet 's Gravenhage als op d' aêm van den wind!
Nu viert men den Zondag met snoep en cigaar,
Vervult het Voorhout en het Bosch met misbaar,
Knort over zijn meestérstuk, bluft op zijn school,
En stooft menig makker een lekkere kool.
Maar de avond daalt neder, het rijtuig komt voor:
Ach! paarden en voerman verloren hun gloor.
Geen jolige Knelis klapt thans met de zwiep,
Geen paarden gewiekt of een wedstrijd hen riep!
Zij deelen de stemming der jongens, en wars,
Druipstaartend en treurig, gaan beiden op marsch,
Verlaten het oord van de pret met een zucht,
En droevig bereiken zij 't oord van de tucht.
De paardjes van Knelis zijn langzaam of vlug:
Als bliksems naar 't Haagje en als slakken terug.
Maart 1848.
| |
[pagina 241]
| |
[De lindeboom bloeide en de nachtegaal zong]
De lindeboom bloeide en de nachtegaal zong,
Het zonnetje lachte met vriendlijken lust,
Gij streeldet mij zacht, daar uw arm mij omvong,
Na gij me aan uw hooge borst moê hadt gekust.
De bladers verwaaiden, de raaf kraste fel,
Het zonnetje week met een treurigen blik;
Daar groetten we flinkweg elkander vaarwel,
En stijf, schoon beleefd, boogt ge uw hoofd tot een knik.
1845.
(Naar heine).
| |
[pagina 242]
| |
Onder de afbeelding van D.P.G. Humbert de Superville, door J.L. Cornet, berustende in het kabinet van den wel-ed. gebor. heer, J. de Vos, Wz.
In peinzende eenzaamheid, door 't kaarslicht flaauw beschenen,
Wordt hier, de Vos! uw vriend aanschouwlijk door dit beeld;
De Fantazy verwekt een wereld om hem henen,
Waarin zijn Kunstgevoel met zijn Geleerdheid speelt.
November 1842.
| |
[pagina 243]
| |
aant.Twee vrome zielen.
In 't vreedzaam Godshuis lag een jonge maagd geknield.
Mijn weifelend gemoed, door haar gebed verteederd,
Weende om zijn jammerstaat, bewogen en vernederd,
Terwijl ik treurig 't hoofd ter aard gebogen hield.
Nog lag ze in ootmoed neêr, toen 't lied werd opgezonden
Der uitvaart. Ach! het is eene andre jonge maagd,
Wier vijftienjarig lijk men naar het outer draagt,
Wier ziel haar Heer voor de aard te zuiver had bevonden.
En ik, die Christus stem zoo roekloos weêrstand bood,
'k Riep 't mededoogen in dier beide Godgetrouwen,
Die in haar blijde vaart de vleugelen ontvouwen,
De een van het rein gebed en de andre van den dood.
Maart 1853.
(Naar het Fransch van ch. poncy.)
| |
Grafschrift voor een tooneelspeler.
Hier rust onze -:
We hadden niets beters.
| |
[pagina 244]
| |
aant.Au marechal de turenne, au grand colbert.
In vroegere eeuwen voer de godenteelt
Der helden naar den hooge als sterrebeeld;
In onze laaggestemde tijden worden
Groote mannen uithangborden.
1853.
| |
Volgens Barbier.
De heesters ontplooijen hun blaân;
Hun bloesems verheugen de zinnen,
Al sneeuwt het en blaast de oostenwind:
Zoo worden zij 't teederst bemind,
Getroeteld door hun gemalinnen,
Die hen 't hardst bejeegnen en slaan.
Vroeger steeg, in ster veranderd, menig held naar 't hemeldak,
Maar de sterren vallen zelven thans de menschen op hun pak.
1853.
| |
[pagina 245]
| |
Romance.
La chant est l'haleine des Dieux;
Mon âme saigne et se lamente:
J'ai des pleurs au coeur, si je chante,
C'est que je me sens malheureux!
Près des torrents de la bruyère,
Par les fleurs et les blés mouvants,
Marchait à mes côtés naguère
Un esprit aux regards fervents,
Une vierge noble et fidèle
Dont j'ai trop méconnu la loi;
J'ai dit, au lieu de croire en elle:
Bel ange, pars et laisse-moi!
Le chant est l'haleine des Dieux! etc.
Elle écartait le sombre voile
Et chantait l'hymne du devoir;
Sur son front brillait une étoile
Qui consolait matin et soir;
Elle appaisait l'humeur rebelle
Et je l'écoutais sans effroi....
J'ai dit, au lieu de croire en elle:
Bel ange, pars et laisse-moi!
Le chant est l'haleine des Dieux! etc.
| |
[pagina 246]
| |
Ah! je pleure, en songeant que j'errc,
Enfant perverti des cités,
vidant la coupe mensongère
De nos fausses divinités.
A chaque pas mon pied chancelle,
Dans mon coeur plus de saint émoi:
J'ai dit, au lieu de croire en elle:
Bel ange, pars et laisse-moi!
Le chant est l'haleine des Dieux! etc.
Pitié, pitié de ma détresse!
Ma vertu se perd sans retour;
De mon âme la sécheresse
Résiste aux ondes de l'amour.
Oh! reviens, mon guide fidèle!
Rends-moi les armes de la foi!
Fais renaitre en moi le vieux zèle
Et, bel ange, pardonne-moi!
1849.
| |
[pagina 247]
| |
Écrit sur la première page d'un exemplaire des Châtiments par Victor comte Hugo.
Hugo, de la fureur le frémissant langage
N'est d'un législateur, d'un juge, ni d'un sage;
A flairer votre fiel avee soin distillé,
On se prend à pleurer tout eet art gaspillé.
L'aîle ouverte toujours sur votre République,
Comte, suivez les pas des généraux d'Afrique:
Leur mâle et froid dédain sied au noble suspect.
Le flot de l'invective et Ie sarcasme oblique
Seraient d'un grand esprit la triste rhétorique!
Quoi! dans le trope immonde et le propos abject
Et le honteux juron vous trempez, sans respect
Pour la Muse, vos vers, fouets frappants en cadence!
D'un inutile cri harcelant les pervers,
Votre voix n'est qu'un râle aux blasphêmes amers;
Non! un mépris austère, un rigoureux silence,
Sont d'un inique exil la plus belle vengeance.
A la France que sert un impuissant courroux?
Que vous inspire mal votre éloquente absence!
Contre un brutal succès, qui s'amuse de vous,
| |
[pagina 248]
| |
Candidat échoué, seul le mécompte lutte:
Soyez comme le Rhin, plus grand après sa chûte.
Pleurez, souffrez, muet; étouffez vos douleurs:
Imitez le coursier, qui retient ses clameurs.
1853.
| |
|