Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
[pagina 184]
| |
Er zijn werken, die op het gemoed watervlekken nalaten: van zoodanigen aard zijn de meeste onze vaderlandsche dichtbundels, wier onnoozele middelmatigheid het volk, om de goede bedoeling, in deszelfe goedmoedige welwillendheid voorthelpt. Andere weder geven olievlekken: herinneren wij ons de liedjes van piron en de vuile vertelsels van grécourt, crébillon en diderot. Het stuk, waarvan wij hier de gedeeltelijke vertaling wagen, maakt vlekken alsof het vitriool was en brandt wonden. Intusschen staat het én als dichterlijk én als maatschappelijk verschijnsel te hoog, om het, wegens deszelfs rigting, angstvallig achter te houden. Goedkeuren en aanprijzen of aan de kennisneming en beoordeeling des algemeens onderwerpen is eene geheel verschillende zaak. Deelden curatoren van gymnasiën het als prijs uit aan de vlijtige leerlingen, wij hadden er minder vrede mede, doch wij vertrouwen, dat het gezond verstand onzer lezers er zich niet aan zal ergeren. | |
[pagina 185]
| |
Het was in de treurige maand November, de dagen werden hoe langer hoe droeviger, de wind trok het loof van de boomen en ik vertrok naar Duitschland. Toen ik de grenzen naderde, werd ik een hevig kloppen in mijne borst gewaar; ik geloof zeker, dat mijne oogen begonnen te tranen, en toen ik de Duitsche taal weder hoorde, werd ik zonderling te moede; het was mij niet anders dan alsof mijn hart uiterst aangenaam leeg bloedde. Daar stond eene kleine harpspeelster te zingen en deed zulks regt gevoelvol en valsch, maar toch werd ik door haar spel zeer aangedaan. Zij zong van liefde en van liefdesmart, van opoffering en van het elkaar terugvinden daar boven in die betere wereld, waar alle lijden verdwenen zal wezen. Zij zong van het aardsche tranendal, van vreugde, welke zoo spoedig verwelkt, van de andere zijde des grafs, waar de vrije ziel in eeuwigen wellust baadt. Zij zong het oude lied der verloochening, den wiegedeun des hemels, met welken men den grooten lummel, het volk, als hij schreit, in slaap wiegt. Ik ken de wijs en den tekst ook en de heeren vervaardigers ook, en weet, dat ze heimelijk wijn dronken, hoewel zij in het openbaar water predikten. | |
[pagina 186]
| |
Vrienden, ik wil u een nieuw en beter lied dichten! Hier op aarde moeten wij het rijk des hemels stichten. Wij zullen hier beneden gelukkig zijn en uiet langer nooddruft lijden. De vadsige buik zal niet meer verzwelgen hetgeen vlijtige handen verdienden. Er groeit hier omlaag brood genoeg voor alle menschenkinderen, ook rozen en myrthen, schoonheid en vermaak, en doperwtjes niet minder. Ja, doperwtjes voor iedereen, zoodra de peulen splijten! Den hemel laten wij den engelen en musschen over, en schieten ons na den dood vleugels aan, dan beloven wij u ginds te komen bezoeken en vergasten ons met u aan de zaligste taarten en pastijen. Een nieuw en beter lied, vrienden! Hoort! Klinkt het niet als fluiten en violen? Het miserere is voorbij, de doodklokken zwijgen. Het maagdelijk Europa is verloofd aan den schoonen Genius der vrijheid, zij storten elkander in de armen, zij smelten weg in den eersten kus, en ontbreekt er des priesters zegen aan, het huwelijk is niet minder wettig. Leve de bruid en de bruidegom en hunne toekomstige spruiten! Mijn lied, dat betere en nieuwe, is de bruiloftszang. In mijne ziel gaan sterren der verhevenste heiligheid op; leven de sterren! Zij flikkeren wild, vlieten weg in beken van vuur!..... Ik gevoel mij verwonderlijk gesterkt; ik zou eiken kunnen breken. Sedert ik den Duitschen bodem betreden heb, doorstroomen mij tooversappen; de reus heeft zijne moeder weder aangeraakt, zijne krachten zijn op nieuw aangegroeid. Terwijl het kleine meisje roulades maakte en voortmusiceerde, dat het een lust was, werd mijn koffer door de Pruissische commiezen gevisiteerd. Zij doorsnuffelden alles, grabbelden in hemden, broeken en zakdoeken, | |
[pagina 187]
| |
zochten naar kanten, juweelen en verbodene boeken. Dwazen, die ze in mijn koffer zoekt, ge zult er immers niets in vinden! De contrabande, die ik bij mij heb, draag ik in mijn hoofd; daar heb ik kant (spitzen), die fijner is dan Brusselsche en Mechelsche, en pakte ik mijne naalden (spitzen) eens uit, dan zoudt ge er u aan prikken en schrappen. In mijn hoofd draag ik juweelen, diamanten voor de kroon der toekomst, kostbaarheden voor de nieuwe, de groote onbekende godheid. En het is niet een klein beetje boeken, dat ik onder mijne hersenpan heb; gelooft mij, mijn hoofd is een piepend vogelnest van geconfiskeerde boeken; ik ben u borg, dat er in Satans bibliotheek geene ergere kunnen staan, ze zijn zelfs nog gevaarlijker dan die van hoffmann van fallersleben. Een passagier, die naast mij stond, deed mij opmerken, dat ik thans het Pruissische tolverbond, de groote douanenketen, voor mij had. - Het tolverbond, sprak hij, zal onze verbroedering bevestigen, het zal het verbrokkelde vaderland tot een geheel zamenbinden. Het schenkt ons de uitwendige eenheid, de zoogenaamd stoffelijke; de eenheid van denken en peinzen, de waarlijk ideale, verschaft ons de censuur. Wij hebben behoefte aan een algemeen Duitschland, zoowel naar het uit- als naar het inwendige. In de oude domkerk te Aken ligt karel de groote begraven. Ik voor mij leefde liever als de geringste dichter te Stuttgardt aan den Neckar, dan als keizer in de domkerk te Aken begraven te liggen. De honden vervelen er zich op straat, en bidden onderdanig een schop van den vreemdeling af, wat hun mogelijk nog eenige afleiding zou bezorgen. In dit verdrietig gat heb ik een uurtje | |
[pagina 188]
| |
rondgedrenteld. Ik zag er op het wapenbord van de posterij den vogel terug, die mij zoo diep veracht. Vol haat, staarde hij op mij neer. - Jou leelijke koekkoek, als jij eens in mijne handen valt, ik zal je de veeren uittrekken en de nagels afsnijden; dan zet ik je op een staak hoog in de lucht, ik roep al de Rijnlandsche schutters bijeen tot een vrolijk vogelschieten, en de wakkere vent, die je naar beneden blaast, beschenk ik met kroon en scepter, en allemaal roepen wij uit: leve de koning! Te Keulen kwam ik laat in den avond aan. Ik hoorde het geruisch van den Rijn, daar woei mij Duitsche lucht tegen en ik gevoelde haren invloed op mijn eetlust. Ik nuttigde eene eijerstruif met ham, en, daar deze bijzonder zout was, moest ik er Rijnschen wijn bij drinken. De Rijnsche wijn in groene roemers glinstert nog altijd als goud en, neemt gij eenige schoppen te veel, dan vliegt hij u in den neus, en dan stijgt u een zoo zoet getintel naar het hoofd, dat gij uwe joligheid niet weerhouden kunt; mij dreef het naar buiten in den flikkerenden nacht en door de holle straten. De steenen huizen keken mij aan alsof zij mij sprookjes uit den goeden ouden tijd en de geschiedenis der heilige stad van Keulen wilden verhalen. Ja, hier heeft eens de geestelijkheid haar vroom gelaat rondgedragen; hier hebben de duisterlingen gewoond, door ulrich von hütten beschreven, hier dansten nonnen en papen den cancan der middeleeuwen; het was hier, dat de vlam der brandstapels boeken en menschen verslond en domheid en boosheid als honden liefde pleegden op 's heeren straten. Maar zie, ginds in den maneschijn welk een colossale mijnheer! Hij steekt verduiveld zwart | |
[pagina 189]
| |
omhoog. Het is de dom van Keulen. Hij was bestemd de bastille van den geest te wezen, en Rome's aanhang meende, dat in dezen reuzenkerker het Duitsche verstand zou versmachten. Maar luther kwam, die zijn: Sta! uitsprak, en sedert dien tijd bleef de voltooijing achterwege. De bouw werd niet voortgezet, en dat is goed, want juist deszelfs onvoltooidheid maakt hem tot het gedenkteeken der Duitsche kracht en der Protestantsche voorbestemming van Duitschland. Arme schelmen van de domvereeniging, die met zwakke handen den afgebroken arbeid wilt voortzetten en de oude vesting voltooijen! Dwaze inbeelding! Vergeefs wordt op de beurs geklopt, gebedeld tot zelfs bij ketters en joden toe, alles is vruchteloos en ijdel. Vergeefs zal de groote frans liszt ten voordeele van den dom musiceren en een begaafde vorst redevoeringen opsnijden; de Keulsche dom wordt niet voleindigd, ofschoon gekken uit Zwaben reeds een geheel schip met steenen gezonden hebben, trots al het geschreeuw van raven en uilen, die, in hunne voorliefde tot oudheden, zoo gaarne in hooge kerktorens nestelen. Ja, zelfs zal er een tijd komen, dat men, ver van hem af te werken, van deszelfs schip een paardenstal maken zal. - Maar, zoo de dom een paardenstal wordt, wat zullen wij dan met de drie heilige koningen beginnen, daar ginds in den tabernakel? zoo hoor ik vragen. Behoeven wij ons in onzen tijd daarmede op te houden? De heilige drie koningen uit het Oosten moeten dan maar ergens anders huisvesting zien te krijgen. Volgt mijn raad en steekt ze in die drie ijzeren kooijen, welke boven aan den toren der St. Lamberts-kerk te Munster hangen, en kwam er een aan het driemanschap | |
[pagina 190]
| |
te kort, zoo pakt maar iemand anders en neemt voor den Oosterschen maar een Westerschen koning. Napoleon zag een rooden man bij iedere belangrijke gebeurtenis, socrates had zijn daemon, die geene verbeelding der hersenen was; ik zelf, als ik 's nachts voor mijne schrijftafel zat, heb meermalen een vermomden gast gezien, die ongezellig achter mij stond. Hij hield iets onder zijn mantel verborgen, hetwelk wonderlijk blonk, als het even te voorschijn kwam, en ik voor eene scherpregtersbijl hield. Hij scheen vierkant van postuur, zijne oogen schitterden als twee sterren. Hij stoorde mij niet in mijn werk en bleef rustig op een afstand. Sedert jaren had ik den raren sinjeur niet gezien, toen ik hem plotselijk in de stille lichte maan te Keulen weervond. Ik dwaalde, in gedachten verzonken, de straten rond; daar zag ik hem mij volgen alsof hij mijne schaduw was, en stond ik stil, dan deed hij het insgelijks, even als wachtte hij op iets, en hernam ik mijn weg, dan volgde hij ook weder. Zoo kwamen wij tot midden op het plein voor den dom. Het was niet langer uit te staan, ik keerde mij om en sprak: - Verleen mij thans antwoord! Wat vervolgt gij mij langs weg en steg in de eenzaamheid van den nacht? Ik tref u altijd aan, als wereldbeschouwingen in mijne borst ontspringen en de bliksems van den geest mijne hersens verlichten. Gij ziet mij zoo stuurs en strak aan! Antwoord! wat verbergt gij onder uw mantel, dat zoo geheimzinnig blinkt? Wie zijt gij en wat wilt gij? Maar de andere antwoordde droogweg en zelfs een beetje phlegmatiek: - Bezweer mij als je blieft niet en word toch niet opgewonden. Ik ben geen spook des verledenen, geen uit | |
[pagina 191]
| |
het graf gestegene vogelverschrikker en ben even weinig een vriend van rhetorische figuren als van philosophie; ik ben van handelenden aard en stil en bedaard van natuur. Maar weet, dat ik uitvoer en doe, wat gij in uw geest hebt overlegd. Al gaan er jaren overheen, ik rust niet tot ik uwe gedachte in werkelijkheid veranderd heb. Gij denkt, ik handel; gij zijt de regter, ik ben de beul, en ik volvoer het vonnis, al is het onbillijk, met de gehoorzaamheid van den slaaf. Ik ging naar huis en sluimerde alsof engelen mij hadden in slaap gewiegd. Men ligt zoo lekker op Duitsche bedden, want die zijn van dons! Hoe vaak droomde ik mij op de zachte peuluw des vaderlands, als ik, in den slapeloozen nacht der ballingschap, op harde matrassen lag! Men droomt ook zeer goed op onze donzen bedden. De Duitsche, ziel gevoelt er zich vrij van iederen aardschen band en zweeft omhoog naar de verhevenste transen des hemels. O Duitsche ziel, hoe trotsch is uwe vlugt in uwe droomen! De goden verbleeken, als gij nadert; gij hebt op uwe baan reeds menig sterretje met uw wiekgeklapper uitgeslagen. Toen ik insliep, droomde ik, dat ik weder in den helderen maneschijn langs de holle straten dwaalde van het ouderwetsche Keulen, en achter mij ging even zoo weder mijn sombere, vermomde medgezel. Ik was zoo vermoeid, dat mij de knieën onder het lijf bogen, maar wij gingen toch steeds verder. Mijn hart was gapend opgesneden en uit de boezemwond kwamen roode druppels; ik doopte er bij herhaling de vingers in, en zoo gebeurde het, dat ik meermalen de posten der voordeuren in het voorbijgaan met het bloed bestreek, en, iederen keer, als ik een huis op zulk eene wijze had aangeteekend, hoorde ik een | |
[pagina 192]
| |
doodklokje in de verte zacht en weemoedig zuchten. Intusschen verbleekte de maan aan den hemel, het werd hoe langer hoe treuriger om mij heen, de wilde wolken joegen als zwarte paarden voorbij, en steeds ging achter mij de raadselachtige gestalte met zijne verborgene bijl. Zoo loopen wij eene heele poos, tot dat wij eindelijk weder op het domplein geraken. De deuren stonden wijd open, wij gingen naar binnen. In de uitgestrekte ruimte heerschten de dood, de nacht en de stilte. Hier en daar brandden lichten, om de duisternis des te meer te doen spreken. Ik wandelde de pilaren langs en hoorde niets dan den voetstap van mijn begeleider, want ook hier volgde hij mij bij elke schrede. Eindelijk kwamen wij aan eene plaats, waar een helder kaarslicht flikkerde, benevens blinkend goud en edelgesteenten: het was de kapel der drie koningen. O wonder! de drie heilige koningen, die eertijds daar zoo stilletjes inlagen, zaten nu op hunne sarcophagen overeind. Drie geraamten, grillig opgeschikt, met kroonen op hunne akelige, gele schedels, en knekelhanden, waarin zij een scepter droegen. Als ledepoppen bewogen zij de sints lang verstorvene beenderen en roken te gelijk naar drek en naar wierook. Het eene geraamte bewoog den mond en hield eene zeer lange aanspraak, in welke het mij uit elkander zette, waarom het eigenlijk mijn eerbied vergde: 1⁰. dewijl het dood was, 2⁰. dewijl het een vorst was, 3⁰. dewijl het heilig was. Dat alles trof mij niet bijzonder. Ik gaf het geraamte lagchend ten antwoord: - Gij neemt te veel moeite; ik zie, dat gij in elk opzigt het verledene toebehoort. Weg van hier! De plaats, die u toekomt, is het diepe graf; thans neemt het leven de schatten uwer kapel in beslag; de vrolijke ruiterij | |
[pagina 193]
| |
der toekomst moet hier in den dom huisvesten, en verkast ge niet goedwillig, zoo neem ik geweld te baat en laat je met knuppels er uit jagen. Zoo sprak ik en keerde mij om. Daar zag ik de geduchte bijl des stommen begeleiders vreesselijk blinken. Hij verstond mijn wenk, hij naderde en verpletterde met de bijl het arme geraamte des bijgeloofs en hieuw het zonder mededoogen neder. De dreun van den slag kaatste ontzettend tegen de gewelven terug, stroomen bloeds sprongen uit mijne borst en ik ontwaakte plotselijk. De post van Keulen naar Hagen kost vijf thaler zes grosschen Pruissisch. Ongelukkig was de diligence vol, zoodat ik in den open bijwagen plaats vond, en zulks op een vochtigen, mistigen ochtendstond, in het laatst der herfstdagen. Het rijtuig zoog door den modder, maar ondanks het slechte weêr en den slechten weg, doorstroomde mij een zoet welbehagen: het was de lucht mijner geboortestreek; zij werkte op mijne wangen, die begonnen te gloeijen, en dat smeer van den grooten weg was slijk van mijn vaderland! Wij reden door Mühlheim. De stad is lief, de menschen zijn stil en arbeidzaam. Ik vertoefde er voor het laatst in Mei 1831. Op dien tijd stond er alles in bloesempronk, de zonnestralen lachten het schepsel toe, de vogels zongen gevoelvol, en de menschen hoopten, en dachten: de kale adel zal weldra verkasten, wij bevestigen onzen afscheidsdronk met lange ijzeren loopen en, nevens de driekleurvaan, komt de vrijheid met spel en dans!... Maar ach! de adel is er nog altijd! Vele dier kwasten, die op spillebeenen zijn afgezakt, loopen thans met dikke buiken, en het uitgebleekte vee met gezigten van | |
[pagina 194]
| |
Geloof, Hoop en Liefde, heeft zoo lang van onzen wijn gezopen, dat het nu met roode neuzen zit. De vrijheid heeft zich den voet verstuit, zij kan niet meer springen en storm loopen, en de Parijsche driekleurvlag houdt treurig van de torens den blik naar omlaag gekeerd. Ik was des morgens kwart voor achten uit Keulen vertrokken. Tegen drie ure waren wij reeds te Hagen. Aldaar werd middagmaal gehouden. De tafel was gedekt; ik trof de oudDuitsche keuken in al hare volkomenheid. Wees gegroet, o mijne zuurkool! heilig is uw reuk. Sakkerloot! spruitjes met kastanjes gestoofd, zoo als ik ze bij mijne moeder te eten kreeg! Vaderlandsche stokvisch, zijt gegroet! hoe flink zwemt gij in de boter! Eeuwig blijft ieder gevoelig hart de geboortegrond dierbaar. Ook houd ik veel van lekkeren, bruin gebakken bokking en van eijeren. Hoe juichten de worsten in het spattende vet! De gebradene lijsters met appelmoes sjirpten mij het welkom toe. - Welkom, landsman! piepten zij, ge zijt lang weggebleven. Helaas! gij hebt u zoo vele jaren met uitheemsch gevogelte afgegeven in den vreemde! Er stond eene gans op tafel, een stil, gemoedelijk dier; mogelijk had zij mij eenmaal lief gehad, toen wij beiden nog jong waren. Zij keek mij zoo veelbeteekenend aan, zoo innig, zoo opregt, zoo weemoedig; zij bezat voorzeker eene schoone ziel; jammer, dat haar vleesch zoo taai was! Ook droeg men een zwijnskop op in een tinnen schotel: men versiert bij ons de schedels der zwijnen nog altijd met laurierbladen. Niet ver van Hagen werd het donker en ik voelde een wonderlijk gerommel in mijne ingewanden. Eerst | |
[pagina 195]
| |
in de herberg te Unna kon ik mij verwarmen. Ik vond daar een aardig meisje met haar van gele zijde en oogen zacht als maneschijn, die mij vriendelijk punch inschonk. Met genoegen hoorde ik weder den lispelenden Westfaalschen tongval. Het dampen der punch gaf mij menige zoete herinnering; ik gedacht den lieven broeders, den dierbaren Westfalen, met wie ik zoo vaak te Göttingen feest vierde, tot wij elkaar aangedaan aan het hart zonken en onder de tafel rolden. Altijd heb ik de goede beste Westfalen bemind, een zoo ferm, zoo degelijk, zoo trouw volk, zonder eenig geveins of gezwets. Wat stonden zij - jongens met leeuwenharten - heerlijk in actie, als het er op aankwam! en wat vielen de kwarten en terzen flink en welgemeend! Zij vechten en drinken goed, en als zij u de hand der vriendschap reiken, storten zij tranen; het zijn eiken van gevoel. De hemel behoede u, wakker volk! Hij zegene uwe nakomelingschap, beware u voor den strijd en den roem, helden te worden en heldendaden te verrigten! Steeds schenke hij uwe zonen een ligt examen en brenge uwe dochters gelukkig aan den man! Amen! Daar ligt het Teutoburgsche woud, beschreven door tacitus; daar ligt de klassieke moeras, waarin varus bleef steken! Hier sloeg hem herman, de vorst der Cheruskers, het edele krijgshoofd; in dit slijk overwon de Duitsche nationaliteit. Zoo herman met zijne blonde scharen den slag niet gewonnen had, er zou geene Dnitsche vrijheid meer zijn, wij waren Romeinen. In ons vaderland zouden nu slechts de Romeinsche taal en Romeinsche zeden heerschen, te Munchen bevonden zich niet anders dan vestaalsche maagden, de Zwaben zouden Quiriten heeten, hengstenberg ware een voorspeller, | |
[pagina 196]
| |
die in de ingewanden van ossen wroette, neander een waarzegger, die het heen en weer vliegen der vogels waarnam, birch-pfeifer zoop terpentijn, gelijk weleer de Romeinsche dames, die men zegt, dat er welriekende pis door kregen, raumer zou geen Duitsche luizebos (lump) zijn, maar een Romeinsche Lumpazius, freiligrath schreef rijmlooze verzen, gelijk wijlen horatius flaccus; de ruwe (grobe) bedelaar, vader jahn, heette nu grobianus; me hercule! massmann sprak Latijn, men zei: marcus tullius massmanus. De vrienden der waarheid zouden nu met leeuwen, hyaena's en jakhalzen plukharen in de arena, in plaats van met vee in kleine dagbladen. Een enkelen nero hadden wij thans, in plaats van drie dozijn landvaders, en wij sneden ons de aderen door, de handlangers der slavernij trotserend. Schelling zou een heele seneca wezen en kwam zeker om in dergelijk verschil, en wij zouden tot onzen Cornelius zeggen: cacatum non est pictum. Maar Goddank! herman heeft den slag gewonnen, de Romeinen werden verdreven, varus dolf met zijne legioenen het onderspit en wij bleven Duitschers. Wij bleven Duitschers en spreken Duitsch als voorheen; een ezel heet een ezel, niet asinus; de Zwaben bleven Zwaben; raumer bleef een Duitsche luizebos in ons Duitsche noorden; freiligrath dicht op rijm en is geen horatius; massman spreekt, Goddank! geen latijn; birch-pfeifer schrijft alleen tooneelstukken en zuipt geen viezen terpentijn als de galante dames te Rome. O herman, u zeggen wij dit alles dank, en daarom wordt u, gelijk het betaamt, een gedenkteeken opgerigt te Dettmoldt; ik heb er zelf toe bijgedragen. | |
[pagina 197]
| |
Gedurende den nacht kruit het rijtuig door het bosch. Daar kraakt iets! Een wiel liep af. Wij houden op. Een zoodanig geval is niet zeer opwekkelijk. De postillon stijgt af en vliegt naar het dorp, en ik vertoef te middernacht alleen in het bosch. Rondom verneem ik een zeker gehuil. Het zijn de wolven, die zoo woest met uitgevaste stem aan den gang zijn: hunne vurige oogen glinsteren als fakkels in het duister. Waarschijnlijk hoorden zij van mijne aankomst, en verlichten het bosch, en heffen hunne koorgezangen aan, mij ter eer. Ja, nu ben ik er achter! het is om mij hulde te brengen! Zij geven mij eene serenade! Dadelijk zette ik mij in postuur en sprak met geroerde gelaatstrekken: - Medewolven! ik acht mij gelukkig heden in uw midden te vertoeven, waar zoo vele edele zielen mij te gemoet huilen. Wat ik op dit oogenblik ondervind is niet onder woorden te brengen, en dit gewigtig oogenblik blijft mij onvergetelijk. Ik zeg u dank voor het vertrouwen, waarmede gij mij vereert, hetwelk gij, zoo dikwijls het uur gekomen is, staaft door blijken van verknochtheid. Medewolven! gij hebt nooit getwijfeld aan mijne trouw en liet u niet misleiden door snaken, die u wijs maakten, dat ik tot de honden was overgeloopen, dat ik afvallig was, en weldra staatsraad zou worden in de schaapskooi. Het ware beneden mijne waardigheid, zoo ik tegen dergelijke aantijgingen trachtte op te komen. De schapenvacht, welke ik somwijlen ter koestering omhing, gelooft mij, zij lokte mij niet uit voor het geluk der schapen in mijmerijen te vervallen. Ik ben noch schaap, noch hond, noch staatsraad, noch slijmgast; ik bleef een wolf, gelijk mijn hart en mijne tanden van een wolf zijn. Een wolf ben ik, en zal | |
[pagina 198]
| |
ook altijd met de wolven medehuilen; ja, rekent op mij en helpt uzelven, dan redt onze lieve Heer er u ook wel door. Aldus luidde mijne aanspraak, welke ik zonder de minste voorbereiding hield. Kolb heeft haar verminkt in de Allgemeine Zeitung geplaatst. Bij Paderborn ging de zon op met een erg betrokken aangezigt. Inderdaad vervult zij een zeer verdrietigen pligt: de domme aarde te beschijnen. Heeft zij hare stralen aan de eene zijde geschonken en brengt zij met helderen spoed aan de andere haar licht, zoo wordt de eerste onderwijl al weder donker. Sysiphus ontsnapt de steen, het vat der Danaïden wordt nimmer vol, en de zon verlicht vruchteloos de aarde. Welk een vochtige wind en een kaal land! De wagen waggelt door den modder. Hoe klinkt en zingt het zoo in mijn gemoed: Zonnetje! licht, dat de booswichten vreezen!
O ja, dit is het oude referein van het oude liedje, dat mijne min zoo dikwijls zong. Zonnetje! licht, dat de booswichten vreezen!
Het klonk als het sein van een waldhoorn. Denk ik aan het lied, zoo doe ik het tevens aan mijne min, die lieve oude vrouw, en ik herken haar bruine gelaat met al deszelfs rimpels en plooijen. Zij was uit Munsterland en kende allerhande verschrikkelijke spookgeschiedenissen, sprookjes en volksliedjes. Met ingehouden adem luisterde ik toe, wanneer de best ernstig en zacht van stem begon te vertellen en van rood- | |
[pagina 199]
| |
baard verhaalde, onzen geheimzinnigen keizer. Zij verzekerde mij, dat hij niet dood was, zoo als de geleerden meenden, maar verborgen met zijne wapenbroeders in een berg huisde, die Kiffheuser heet, waar binnen eene spelonk is, wier hooggewelfde zalen grillig door lampen verlicht worden. De eerste zaal is een paardenstal; vele duizende rossen staan er netjes gepoetst, gezadeld en opgetoomd aan de kribben; doch geen hunner hinnikt en trappelt; zij staan stil, als waren zij uit metaal gegoten. In de tweede zaal ziet men soldaten op stroo liggen, duizende soldaten met ruige baarden en trotsche krijgsmanstrekken; van top tot teen zijn zij geharnast, doch al deze dapperen verroeren zich nieten liggen in een vasten slaap gedompeld. Zwaarden, strijdaksten, speren, harnassen, helmen, oud-Frankische zilveren en stalen vuurwapenen zijn in de derde zaal hoog opgestapeld. Er zijn slechts weinig kanonnen, doch genoeg om eene trophee te vormen, waar een vaandel hoog boven uit steekt, welks kleur zwart, rood en geel is. De keizer bewoont de vierde zaal. Sedert eeuwen zit hij daar op een steenen stoel, voor eene steenen tafel, het hoofd op den arm geleund. Zijn baard, die tot op de aarde wies, is rood als eene vuurvlam; somwijlen wenkt hij met zijn oog, dikwijls trekt hij de wenkbraauwen zamen. Slaapt of peinst hij? Met juistheid kan men het niet bepalen. Maar als de ware ure komt, zal hij er geweldig op los gaan. Dan grijpt hij het regte vaandel en roept: In 't zaal! in 't zaal! Het ruitervolk ontwaakt en springt luidruchtig op van den grond en ieder slingert zich op zijn paard, dat hinnikt en trappelt met de hoeven. Zij rijden uit in de levende wereld en de trompetten schallen. Zij rijden goed, zij | |
[pagina 200]
| |
vechten dapper, zij behalen den zege! De keizer houdt een streng oordeel, hij wil de moordenaars kastijden, de moordenaars, die eens de dierbare, heerlijke, goudlokkige maagd germania hebben omgebragt. Zonnetje! licht, dat de booswichten vreezen!
Menigeen, die zich veilig achtte en vrolijk op zijn slot gezeten was, zal het wrekende koord van barbarossa's toorn niet ontkomen. Hoe liefelijk en zoet klinken de sprookjes mijner oude min! Mijn bijgeloovig hart juicht: Zonnetje! licht, dat de booswichten vreezen!
Een fijn regentje prikkelde ijskoud naar beneden als punten van naalden, de paarden bewogen droevig den staart, waadden door den modder en zweetten. De postillon blaast op zijn hoorn, ik ken het oude getoet: Daar reden drie ruiters al uit de poort!
Het werd mij graauw van binnen, ik kreeg vaak en sliep in, en, zie! eindelijk droom ik, dat ik mij bij keizer roodbaard in den wonderberg bevind. Hij zat niet meer als een steenen beeld op een steenen zetel voor eene steenen tafel, ook zag hij er niet zoo eerwaardig uit, als men zich gemeenlijk voorstelt. - Wij dienen hier zachter te spreken, en te loopen, om de lieden niet wakker te maken. Weder zijn honderd jaren voorbij en het is heden betaaldag. En, zie! de keizer nadert behoedzaam de slapende soldaten en stopt ieder heimelijk een dukaat in den zak. Daar ik hem verbaasd aankeek, zeide hij mij met een welgevallig gelaat: | |
[pagina 201]
| |
- Elke eeuw geef ik ieder manschap een dukaat tot soldij. In de zaal, waar de paarden staan, in lange, zwijgende rijen, wreef zich de keizer in de handen en scheen bijzonder in zijn schik. Hij telde de dieren stuk voor stuk en streelde hun langs den rug en telde, en telde nogmaals, en zijne lippen bewogen zich in angstigen haast. Hij drentelde met mij op en neder door de zaal in vertrouwelijk gesprek. Als een oudheidkenner toonde hij mij zijne schatten en zeldzaamheden; in de wapenzaal leerde hij mij op welk eene wijze men zich van kolven bedient en wreef met zijn hermelijn den roest van eenige zwaarden af. Hij nam eene paauwenveder en zuiverde menige rusting, menigen helm en menige stormkap van het stof. Het vaandel stofte hij eveneens af en zeide: - Mijn grootste hoogmoed is, dat nog geene mot hier de zijde van verteerde en de worm ook nog niet in het hout is. En daar wij in de zaal kwamen, waar zoo vele duizende krijgslieden strijdvaardig tegen den grond lagen te slapen, sprak de oude met voldoening. Maar weldra ging hij verdrietig voort: - Het is 't regte getal niet! Soldaten en wapens heb ik genoeg, maar ik mis nog paarden. De gansche wereld door heb ik paardenkoopers uitgezonden, om de beste paarden voor mij aan te schaffen. Ik heb er ook al een heelen boel! maar ik wacht tot het getal vol is, en dan ruk ik uit en bevrijd mijn vaderland, mijn Duitsche volk, dat zoo getrouw op mij wacht. Dus sprak de keizer. Maar ik riep uit: - Er op los, oude heerschap! er op los! en hebt gij | |
[pagina 202]
| |
geene paarden genoeg, zoo neem dan maar ezels in de plaats. Roodbaard hernam glimlagchend: - Er is geene haast bij den strijd. Rome is niet op één dag gebouwd, deugdzame zaken vorderen tijd, komt men er heden niet, dan komt men er morgen, de eik groeit langzaam, en chi va piano va sano luidt het spreekwoord in de staten van Zijne Heiligheid. Het stooten van den wagen deed mij ontwaken, doch mijne oogleden vielen spoedig weder digt, en ik sliep andermaal in en droomde op nieuw van roodbaard. Ik ging weder keuvelende met hem op en neêr door de weêrgalmende zalen. Hij vroeg mij naar vele dingen, en verlangde, dat ik vertellen zou: hij had van de bovenwereld sedert verscheidene jaren, ja, sedert den zevenjarigen oorlog, geen enkel woord vernomen. Hij vroeg naar mozes mendelsohn en naar de gravin dubarry, de maîtresse van lodewijk XV. - O keizer, riep ik uit, wat zijt gij ten achter! mozes is voorlang gestorven, alsmede zijne rebecca, hun zoon abraham is ook niet meer onder de levenden. Maar abraham heeft met lea een jongen overgewonnen, felix genaamd, die het in het christendom aardig ver bragt en al kapelmeester is. Zoo lang lodewijk XV regeerde, leefde dubarry lustig en kwistig, en toen zij geguillotineerd werd, was zij reeds oud. Wat koning lodewijk XV betreft, deze stierf rustigjes op zijn bed, maar lodewijk XVI werd met koningin antoinette geguillotineerd: de koningin betoonde grooten moed, zoo als het betaamt, maar dubarry weende en schreeuwde, toen men haar guillotineerde. | |
[pagina 203]
| |
De keizer bleef plotselijk stilstaan, zag mij aan met stuursche oogen en sprak: - Om Godswil! wat is dat, guillotineren? Ik legde het hem uit. - Guillottineren, zei ik, is eene nieuwe manier, op welke men lieden van welken stand ook doet overgaan van het leven tot den dood. Bij deze nieuwe manier bedient men zich ook van een nieuw werktuig, uitgevonden door den Heer guillotin, waarom men het guillotine heet. Men bind je op eene plank, deze draait; men schuift je snel onder eene galg, aan welke van boven eene driehoekige bijl hangt; trekt men nu aan een touwtje, dan schiet de bijl vlug en wakker naar beneden, en bij die gelegenheid valt je hoofd in een zak. De keizer viel mij in de rede. - Zwijg! ik wil van uwe machine niemendal weten. God beware, dat ik er mij ooit van bedienen zou! De koning en koningin! Gebonden! Op eene plank! Dat is tegen alle vormen en étiquette. En gij, wie zijt gij, dat ge het waagt zoo gemeenzaam je tegen mij te zeggen? Wacht, kwâjongen! ik zal je die vermetele vleugels eens kortwieken! Als ik u hoor spreken, keert mij het hart om, uw adem alleen is hoog verraad en majesteitsschennis.. Als de oude hier zoodanig in drift geraakte en mij zonder bedwang of verschooning aanvloog, spatten ook mij de diepste gedachten naar buiten. - Mijnheer roodbaard, zei ik met luider stem, je bent een oud fabelgedrogt! ga heen en slaap maar weer voort, wij zullen ons wel bevrijden zonder jou. De republikeinen zouden ons uitlagchen, wanneer ze zoo'n spook met kroon en scepter aan onze spits zagen en | |
[pagina 204]
| |
zouden ons malligheden toeroepen. In je vaandel heb ik ook niet veel zin meer: de zotten, die voor de herstelling van het oude Duitschland ijverden, bedierven in mijn academietijd reeds mijn smaak voor het zwart, rood en geel. Best ware, dat je maar hier in den ouden Kiffheuser t' huis bleeft, want bedenk ik alles goed en wel, dan hebben we in 't geheel geen keizer noodig. In den droom heb ik met den keizer getwist. Natuurlijk! want in een wakenden toestand spreekt men zoo oproerig niet tot vorsten. In den droom slechts durft de Duitscher het te wagen duitsche gevoelens uit te spreken, die hij diep in den opregten boezem omdraagt. Toen ik ontwaakte, reed ik een bosch door. Het gezigt der boomen, de naakte werkelijkheid des houts, veijoeg mijne overpeinzingen. De eiken schudden ernstig met den kop, de berken en berkentakken knikten waarschuwend, en ik riep: - Genade, dierbare keizer roodbaard! vergeef mij mijn schielijk woord! Ik weet, gij zijt veel wijzer dan ik, en ik ben zoo opvliegend; kom dus maar gaauw, mijn keizer! Hebt gij niet op met de guillotine, zoo blijf maar bij de oude manier: het zwaard voor den adel, de strop voor den burger en de boeren in kielen. Of doe eens van tijd tot tijd om en om, laat de edellui hangen en maak de burgers wat korter: wij zijn toch allemaal kinderen van onzen Lieven Heer. Stel het pijnlijk halsregt van karel V weder in en verdeel het volk weder in standen, gilden en broederschappen; herstel het heilige Roomsche rijk in deszelfs geheel en geef ons de smerigste plunje terug, met alle mogelijke aperijen; ja, de middeleeuwen, de ware, de heusche, wil ik altijd | |
[pagina 205]
| |
door verduren, zoo gij ons slechts van dat tusschending verlost, van dien Jan Potage-adel, welke een walgelijk mengelmoes is van gothische ijdelheid en nieuwerwetsch bedrog, vleesch noch visch. Jaag de tooneelspelers-troepen weg en sluit de schouwburgen, waar men den voortijd ten spot maakt, en kom toch gaauw, o keizer! Minden is eene sterke vesting, zij heeft hechte werken en goede wapens, maar ik heb niet gaarne iets met Pruissische vestingen uitstaande. Wij kwamen er tegen den avond aan. De vloer der ophaalbrug kraakte vreesselijk, toen wij er over reden. De donkere grachten, de hooge bastions gaapten en staarden ons dreigend en verdrietig aan, de zware poort ging rammelend open en werd rammelend weder gesloten. Ach! mijne ziel was even treurig als die van ulysses, toen hij bemerkte, dat polyphemus den rotssteen weder voor zijn hol schoof. In de herberg was het nog erger: het eten wilde er mij niet smaken, ik ging terstond naar kooi; doch ik vatte den slaap niet, ik was te zwaar gedekt. Het was een breed ledekant met een donzen bed, gordijnen van damast en een hemel van verschoten goud, van welken een smerige kwast afhing. Vervloekte kwast, die mij den ganschen nacht de lieve rust roofde, die als een zwaard van damocles mijn hoofd bedreigde en mij meermalen een slangenkop toescheen, welke ik fluisterend hoorde sissen: - Je bent in de vesting en je blijft in de vesting en je kunt er niet meer uit! - Ach! zuchtte ik, was ik maar t' huis bij mijne lieve vrouw te Parijs in het Faubourg-poissonniere! Ik voelde alsof mij iets gelijk de koude hand van een | |
[pagina 206]
| |
censor over den schedel streek en ik verviel terstond in eene volstrekte gedachteloosheid. Gensd'armes in lijkwaden gehuld, eene witte spookverwarring, omringde mijn ledekant, en ik hoorde een ongezellig ketelgekletter. Helaas! de spoken sleepten mij voort en ik bevond mij eindelijk aan een steilen rotswand, aan welken ik werd vastgebonden. Die leelijke, smerige beddekwast! Ik ontdekte hem terstond weder, maar terwijl hij thans naar een gier geleek met klaauwen en zwart gevederte en er uitzag als de Pruissische adelaar en mijn ligchaam omkneld hield en mij de lever uit de borst vrat, daar ik zuchtte en kermde. Het duurde lang. Toen kraaide de haan en de koortsige droom week. Ik lag te Minden zweetend te bed en de adelaar was weder een kwast geworden. Ik reisde door met extrapost en schiep eerst adem buiten in de vrije natuur op Buckeburgschen grond. Men kan zijn vaderland aan zijne hakken medenemen, want het halve vorstendom Buckeburg bleef mij aan de laarzen zitten: zoo'n klei heb ik van mijn leven niet gezien! In de stad zelve stapte ik af, om er mijn stamhuis eens te beschouwen, waar mijn grootvader geboren is; mijne grootmoeder was uit Hamburg. Ik kwam tegen het middagmaal te Hanover en liet mijne laarzen poetsen; daarop ging ik terstond de stad bezigtigen, want ik reis gaarne met voordeel. Wat ziet daar alles netjes uit! er ligt geen vuil op straat. Ik zag hier vele prachtige gebouwen, eerbiedwekkende massa's; vooral beviel mij een groot plein, omgeven door aanzienlijke huizen; daar woont de koning, daar staat zijn paleis. Zijn uiterlijk is fraai, wel te verstaan, dat van het paleis. Voor het portaal staat aan beide zijden een schilderhuis; roodrokken, die er dreigend en | |
[pagina 207]
| |
wild uitzien, houden er de wacht voor, 't geweer op schouder. Mijn cicerone zei: - Daar woont ernst august, een grijsaard, een ultra-torij, een edelman zeer bedaard voor zijne jaren. Hij woont daar zoo zeker als een herder op het land, want, beter dan zijne lijfwacht, bewaakt hem de flaauwhartigheid onzer goede vrienden. Ik zie hem wel eens; hij klaagt dan, dat het ambacht van koning, waartoe hij tegenwoordig in Hanover is veroordeeld, zoo'n landziekig baantje is. Aan het leven in Engeland gewoon, is het hem hier te bekrompen; hij wordt door den spleen geplaagd en begint te vreezen, dat hij het op den duur niet zal uithouden. Eergisteren morgen vond ik hem treurig over den haard gebukt; Z.M. kookte een lavement voor zijne zieke honden. Van Harburg kwam ik in een uur te Hamburg. Het was reeds avond, de sterren groetten mij aan den hemel, de lucht was zacht en aangenaam. Toen ik bij mijne moeder binnen trad, verschrikte het mensch half van vreugd. - Lief kind! riep zij en sloeg de handen in elkander. - Wel, wel! zei ze, dat is nu al dertien jaar! Je zult zeker wel honger hebben. Kom, wat wil je eten? Daar staat visch en een ganzenbout, en dan heb ik heel mooije sina's-appelen. - Geef maar en van uwe visch en van uw ganzenbout en van uwe mooije sina's-appelen. Daar mijne moeder zag, dat alles mij zoo lekker smaakte, was zij regt gelukkig en tevreden en vroeg dan dit dan dat, somtijds meer dan iemand kon beantwoorden. - Zeg, heb je 't daar ginder wel zoo heel goed? | |
[pagina 208]
| |
Kan je vrouw nog al met het huishouden overweg? stopt ze je kousen wel en houdt ze je linnen wel in orde? - Moederlief, je visch is heerlijk, maar er bij praten is een heele toer, ligt krijgt men eene graat in de keel, stoor mij liever niet. Toen ik het juweel van eene visch op had, werd de gans opgedischt. Weder vroeg mijne moeder dan dit dan dat, somtijds meer dan iemand kon beantwoorden. - Zeg eens, hein, waar leeft men pleizieriger, hier of in Frankrijk? Welk volk van die twee zou jij de voorkeur geven? - De Duitsche ganzen zijn goed, moederlief, maar de Franschen vullen ze beter op dan wij doen, en dan is hunne saus ook smakelijker. Nadat de gans haar compliment had gemaakt, maakten de sina's-appelen hunne opwachting: zij smaakten nog zoeter dan ik gedacht had. En moeder zette zich weder aan het onderstaan naar duizende dingen, waaronder van zeer teederen aard. - Lieve jongen, hoe denk je tegenwoordig toch? Doe je nog altijd voor pleizier aan de politiek? Tot welke partij behoor je eigenlijk uit overtuiging? - Ik vind de sina's-appelen lekker, moederlief, en ik zuig er het zoete sap uit met een waar genoegen, maar de schillen laat ik liggen. Men was bezig met het weder opbouwen van de half verbrande stad, maar zij zag er even deerniswaardig uit als een half geschoren poedel en ik miste menige straat, die mij dierbaar was. Helaas, waar was het huis gebleven, in hetwelk ik den eersten kus der liefde gegeven had; waar de drukkerij, alwaar mijne Reisebilder | |
[pagina 209]
| |
gedrukt werden; waar het oesterhuis, alwaar ik het eerst oesters leerde smullen! En de mestvaalt, waar is de mestvaalt gebleven? Ik zoek haar te vergeefs! En het koepeltje, alwaar ik zoo dikwijls koek ging eten? Waar is het stadhuis, alwaar de senaat troonde met de burgerij! Alles eene prooi der vlammen! Het heiligste heeft het vuur niet ontzien. De menschen zuchtten van rouw en verhaalden mij met verdrietige gezigten de vreesselijke geschiedenis van den grooten brand. - In alle hoeken brandde het te gelijk, niets dan rook en vlammen wat men zag, de torens der kerken blaakten en stortten krakend in een. De oude beurs onzer voorvaderen is ook vernield, waarin zij eeuwen lang zoo ordentlijk als zij konden zamen handel dreven; maar de bank, de zilveren ziel der stad, en de boeken, waarin staat, hoeveel ieder aan kapitaal waard is, deze zijn, Goddank! bewaard gebleven. Tot in de verste landen zamelde men liefdegiften in, een voordeelige inval! de collecte beliep wel acht millioen. Van overal stroomde het geld in onze geopende handen; tot levensmiddelen toe namen wij aan, wij versmaadden geene aalmoes zelfs. Men zond ons dan ook kleeren en bedden genoeg, benevens brood, vleesch en soep, de koning van Pruissen wilde ons zelfs soldaten zenden. Alzoo is de stoffelijke schade vergoed geworden, dewijl zij zich liet berekenen, maar de schrik hebben wij toch eenmaal beet. Bemoedigd zei ik: - Goede lui, staakt uw klagen en janken! Troje was nog wel mooijer stad en moest er toch ook wel aan. Bouwt uwe huizen maar weer op, droogt de plassen, maakt vervolgens betere wetten en doet betere brand- | |
[pagina 210]
| |
spuiten op. Strooit toch niet al te veel cayennepeper in je schildpadsoep! je karpers zijn ook niet gezond, want je kookt ze veel te vet en zonder ze eens te schrappen. De kalkoenen bekomen u redelijk wel, maar past op de streken van het gevogelte, hetwelk zijn ei wel eens in de pruik van den burgemeester legt. Wat dat voor een beest is behoef ik niet te zeggen; alleen van er aan te denken keert het eten zich om in mijne maag. De menschen schenen mij nog meer veranderd dan de stad; als wandelende bouwvallen gaan zij daarheen, bedrukt en ter neder gebogen. De magere zijn thans nog magerder en de vette nog dikker; de kinderen zijn oud geworden en de meeste oude lui zijn nu kindsch. Velen, die ik als kalveren verliet, vond ik als ossen terug; menig nederig gansje groeide als een trotsch pluimgedierte op. Mijn vriend uit den papierwinkel heeft zich het best geconserveerd, ofschoon zijn haar geel is geworden en hij er uit ziet als johannes de Dooper. Ook mijn oude censor zag ik weer; wij ontmoetten elkander 's avonds in den mist op de Ganzenmarkt; de man was geheel ter neer gedrukt. Wij schudden elkaar de hand, een traan blonk in zijn oog. Hoe verheugde het hem mij weder te zien! een treffend tooneel. Allen vond ik echter niet. Menigeen had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Te vergeefs zocht ik overal naar den krommen Adonis, die kopjes en nachtspiegels door Hamburgs straten te koop riep. Ook hij, sarras, de trouwe poedel, is gestorven! Welk een verlies! Ik wed, dat campe liever vijf dozijn boekenschrijverrs zou hebben moeten missen. De bevolking van Hamburg bestaat naar menschen- | |
[pagina 211]
| |
geheugenis uit joden en uit christenen; de laatste zijn evenwel ook niet gewoon heel veel weg te geven, maar ze zijn toch nog al redelijk, eten smakelijk en betalen hunne wissels voor den laatsten vervaldag. De eerste verdeelen zich in twee partijen. De oude joden gaan naar de synagoge, de nieuwe naar den tempel; deze eten varkensvleesch en zijn democraten, maar de oude hellen veel meer naar het aristocratische over. Ik voor mij houd van de eenen zoo veel als van de anderen, maar ik houd toch nog oneindig meer van gerookte sprot. Als gemeenebest is Hamburg nooit zoo beroemd geweest als Venetië en Florence, maar Hamburg heeft betere oesters. De beste eet men bij lorenz. Op een mooijen avond nam campe mij mede, met het doel ons eens regt aan ganzen en oesters te goed te doen. Ik vond er goed gezelschap. Met genoegen zag ik er eenige oude kennissen weder, bij voorbeeld chaufepié, en maakte er eenige nieuwe. Wille bevond er zich, met zijn gezigt, dat veel van een album amicorum academicorum heeft, waarin zijne academische vijanden met houwen geschreven hadden; en fucks, een blinde heiden en persoonlijke vijand van onzen Lieven Heer, die slechts aan hegel gelooft en gedeeltelijk aan de Venus van canova. Campe tracteerde en glom van pleizier. Uit zijn blik straalde zaligheid, als uit dien eener gekroonde Moedermaagd. Ik at en dronk ondertusschen naar hartelust en dacht bij mijzelven: - Campe is toch een groot man en een parel aller uitgevers. Een ander had mij misschien honger laten lijden, en deze geeft mij zelfs te drinken; nooit verlaat ik hem! Ik dank den Schepper in den hemel, die dit druivenbloed schiep en mij julius campe tot uitgever | |
[pagina 212]
| |
voorbeschikte, Hem wiens almagt de oesters in de zee en den rijnwijn op de aarde verwekt heeft, welke mij tot weekheid stemt, iedere zwarigheid in mijn gemoed uit den weg ruimt en er het gevoel van menschelijke nooddruft voor in de plaats stelt. De wijn dreef mij het vertrek uit, ik moest op straat. Toen ik op de Drehbahn kwam, zag ik in den maneschijn eene goddelijke, eene zonderling hoog geboezemde vrouwengestalte. Rond en welvarend was haar uitzigt, hare oogen hadden de kleur van turkooisen, hare wangen bloeiden als rozen, haar mond had den gloed van kersen en haar neus was min of meer rood. Zij droeg eene muts van gesteven wit linnen, geplooid als eene stedekroon met torentjes en uitgetande omwallingen. Zij had eene witte tunica aan, die tot aan de kuiten reikte, en welke kuiten! Haar voetstuk geleek een paar Dorische zuilen. De menschelijke natuur las men wel is waar op hare gelaatstrekken, doch het bovenmenschelijke achterste verried een hooger wezen. Zij kwam op mij aan en sprak: - Na dertienjarige afwezigheid wees welkom aan de Elbe! Gij zijt nog dezelfde, ik zie het. Mogelijk zoekt gij de schoone geesten met wie gij zoo menigmaal nachten lang in deze aanminnige omstreken gedweept hebt: ach! het leven heeft ze verslonden, dat gedrogt, die honderdkoppige hijdra! Gij vindt den ouden tijd, gij vindt uwe tijdgenooten van vroeger niet terug. Neen! gij vindt de kostbare bloemen niet weder, welke uw jeugdig hart vergoodde. Hier bloeiden zij, thans zijn zij verwelkt en de storm heeft haar de bladeren ontroofd. Uitgebloeid, ontbladerd, door het harde noodlot onder den voet getreden, helaas, mijn vriend! ziedaar op aarde het eind van al wat schoon en zoet is. | |
[pagina 213]
| |
- Wie zijt gij? riep ik. Gij ziet mij aan als een beeld uit vroeger droomen. Waar woont gij, dik vrouwspersoon? Mag ik met je meê gaan? De vrouw glimlachte en zeide: - Gij hebt het mis, ik ben een tenger, fatsoenlijk zedelijk ligchaam. Gij dwaalt, ik ben geenszins zoo'n teer jonge jufvrouwtje, zoo'n fransche lorette. Weet! ik ben hammonia, Hamburgs beschermende geest. Gij staat er van verbaasd en verschrikt, gij dichter, anders zoo kloek! Zoo gij nu nog met mij mede wilt, welaan! dwaal niet langer! Ik lachte luidkeels en riep: - Terstond! ga gij vooruit, ik volg, al ging het ook naar de hel. Hoe ik den naauwen trap ben opgekomen, kan ik waarlijk niet zeggen; mogelijk ben ik wel door onzigtbare geesten opgenomen geworden. In hammonia's kamertje vlogen de uren schielijk om. De godin was zich gelijk gebleven in de neiging, die zij altijd voor mij had aan den dag gelegd. - Kijk! sprak zij, vroeger was de zanger, die den Messias op zijne vrome lier bezong, mij boven al de anderen dierbaar. Nog altijd staat zijn pleisterkop daar op de commode, en sedert jaren dient hij tot mutsenbol; maar thans zijt gij mijn lieveling, uw portret hangt aan het hoofdeind van mijn ledekant en een versche lauwertak omkranst den naam uwer vereerde beeldtenis. Alleen - ik moet het bekennen - heb ik dikwijls zeer kwalijk genomen, dat gij mijne zonen van tijd tot tijd zoo leelijk doorhaalde. Dat moet niet meer gebeuren. Naar ik vertrouw, zal de tijd u ook wel van deze verkeerde gewoonte genezen hebben en u zelfs wat toege- | |
[pagina 214]
| |
felijker voor kwasten hebben gemaakt. Maar, zeg, hoe kwam het u in het hoofd in een jaargetijde als dit naar het noorden te trekken? het wordt reeds winterachtig. - O mijne godin! was het antwoord, op den bodem van ons hart slapen gedachten, die vaak op ongeschikte oogenblikken ontwaken. Uiterlijk ging het mij redelijk wel, doch mijn gemoed was beklemd, die beklemming verergerde dagelijks, ik kreeg het heimwee. De anders zoo ligte lucht van Frankrijk begon mij neder te drukken; ik moest in Duitschland komen adem scheppen, zoo ik niet stikken wilde. Hoe verlangde ik naar den rook van deii turf, naar de Duitsche tabakswalmen! Mijn voet beefde van ongeduld weder op Duitschen grond te stappen. Den nacht bragt ik zuchtende door. O, hoe wenschte ik haar weder te zien, de oude vrouw, die aan de Dampoort woont, en lotje uit de buurt! Hoe reikhalsde ik naar de blaauwe wolkjes, die uit Duitsche schoorsteenen opstijgen, naar Saksische nachtegalen, naar vreedzame beukenheggen, ja! naar de plaatsen, waar ik het kruis mijner jeugd en hare doornekroon gedragen had! Ik wilde weenen, waar eens mijne bitterste tranen gevloeid hadden. Ik geloof haast, dat men dit dwaze verlangen vaderlandsliefde noemt, maar ik spreek er niet gaarne over, want het is eene kwaal. Beschaamd, verberg ik gewoonlijk mijne wonden voor het algemeen en erger mij onophoudelijk aan dat gespuis, hetwelk zijne vaderlandsliefde met al hare onreinheden ten toon spreidt om de harten te roeren; onbeschaamde en schurftige bedelaars, niets meer, die eene aalmoes - een centje populariteit - vragen. Ach, mijne godin! gij treft mij van daag in eene weekelijke | |
[pagina 215]
| |
stemming. Ik ben een weinig van mijne streek, maar ik neem mij in acht en zal ook wel spoedig hersteld wezen. Ja, ik voel mij ziek, en gij zoudt mijn geest bijzonder kunnen verkwikken door een lekker kopje thee, mits er wat rhum bij te doen. De godin had thee gezet en er rhum bij gegoten, zij zelve had nogthans rhum gedronken zonder thee. Zij leunde haar hoofd tegen mijn schouder aan - de muurkroon raakte er een weinig door verfrommeld - en sprak op zachten toon: - Zoo dikwerf bedacht ik vol schrik, dat gij in dat zedelooze Parijs zoo volstrekt zonder opzigt waart, midden onder die ligtzinnige Franschen. Daar slenter je maar over straat, zonder een enkelen getrouwen Duitschen uitgever aan uwe zijde, die u als een mentor bestuurt en waarschuwt. En de verleiding is er zoo vreesselijk, daar fladderen zoo vele ongezonde sylphiden, en men verliest er zoo gemakkelijk den vrede des geestes. Ga er toch niet weder heen en blijf bij ons! Hier heerschen tucht en goede zeden en ook in ons midden bloeit menig stil genoegen. Blijf bij ons in Duitschland! Het zal u hier beter bevallen dan voorheen. Wij gaan vooruit, dat hebt gij zeker ook wel gemerkt. De censuur is niet meer zoo streng; gij van uw kant zijt thans ouder geworden en immers ook zachter gestemd, ge zult u naar vele dingen voegen en het verledene zal u in beter licht verschijnen. Dat wij het vroeger in Duitschland zoo kwaad hadden is overdreven; zoo als oudtijds te Rome, kon men immers door den zelfmoord aan de slavernij ontsnappen. Voor de menigte was de gedachte vrij, alleen voor het kleine getal van degenen, die boeken lieten drukken, was zij beteugeld. Nergens heerschte | |
[pagina 216]
| |
nuttelooze willekeur; zonder vonnis werd immers de ergste volksopruijer de cocarde niet ontnomen. Neen! trots den drang der tijden, was het in Duitschland zoo erg niet. Geloof mij, in eene Duitsche gevangenis is nog niemand van honger omgekomen. In het verledene bloeide zoo menige liefelijke verschijning van geloof en zachtaardig gevoel, nu heerschen twijfelzucht en ontkenning. Eens zal de practische uiterlijke vrijheid het toonbeeld uitroeijen, dat wij in den boezem dragen en dat zoo rein was als een droom van leliën. Onze schoone dichtkunst kwijnt ook. Eten en drinken zal het nageslacht genoeg, maar ik twijfel zeer of het op zijn gemak aan tafel zal zitten. Vreesselijke tooneelen rukken in de verte aan, de herdersliederen zijn uit. O, zoo gij zwijgen kondt, ik zou het boek des noodlots voor u ontzegelen, in mijn tooverspiegel liet ik u de latere tijden aanschouwen. U zou ik lust hebben te vertoonen wat geen sterveling gezien heeft: de toekomst des vaderlands; maar, ach! gij kunt niet zwijgen. - Mijn God, godin! riep ik in vervoering uit, dat zou mijn grootste vermaak zijn. Ik wil eiken eed zweren, dien gij maar begeeren zult, mijne geheimhouding waarborg ik u. Zeg, wien zal ik er bij aanroepen? Hammonia antwoordde: - Zweer mij op de wijze van vader abraham, gelijk hij eleazar liet zweren, toen deze zich op reis begaf. Ligt mijne rokken op, leg uwe hand op deze plaats mijner heup en zweer mij geheimhouding in woorden en geschriften! Een plegtig oogenblik! De adem des voortijds, dacht mij, woei mij toe, daar ik den eed op overoud aartsvaderlijke wijze verleende. Ik ligtte de rokken der go- | |
[pagina 217]
| |
din op, legde de hand op hare heup en beloofde geheimhouding in woorden en geschriften. De koonen der godin gloeiden, ik geloof, dat de rhum haar naar den bol steeg, en zij sprak tot mij op hoogst weemoedigen toon: - Ik word oud. Op den dag van Hamburgs stichting werd ik geboren. Mijne moeder was koningin van de schelvisschen aan den mond der Elbe; mijn vader was een magtig vorst, karel de groote geheeten, magtiger en moediger nog dan de groote frits van Pruissen. Te Aken ziet men het gestoelte, op hetwelk hij nederzat ten dage zijner krooning; dat waarop hij nederzat des nachts viel mijne goede moeder ten erfdeel, die het mij op hare beurt naliet; een meubel, uitwendig eenvoudig, maar dat ik niet weggaf, al bood rothschild mij ook al zijn geld. Kijk, daar in den hoek staat de zetel, het leder van de leuning is gescheurd en de mot zit in het kussen, maar ga en ligt het op! gij ziet dan eene ronde opening, in dezelve hangt een pot, dat is een tooverketel, waarin de geheime krachten bereid worden, en steekt gij uw hoofd door het gat, dan ziet gij de toekomst, de toekomst van Duitschlandy, gelijk bewogene spookgestalten; maar walg niet, als de dampen uit den bajert opstijgen. Zoo sprak zij en lachte met een zonderlingen lach, doch ik liet mij niet afschrikken en haastte mij het hoofd nieuwsgierig door het vreesselijke rond te steken. Wat ik nogtans toen aanschouwde verraad ik niet, daar ik gezworen heb te zwijgen en het mij ter naauwernood vergund is te zeggen wat ik geroken heb. Met af keer vervult mij nog de walgelijke en vervloekte lucht der toekomst, rotte kool en juchtleer te gelijk. De wal- | |
[pagina 218]
| |
men, die vervolgens opstegen, waren ontzettend; het was alsof er zesendertig riolen geleegd werden. Ik weet wel, dat saint-just eens in het comité de salut public zeide: men genas de erge wonden niet met rozenolie en muskus, maar de lucht van deze Duitsche toekomst was dan toch van dien aard, dat ze alles overtrof wat mijn neus ooit vermoed had. Ik kon het niet langer harden, ik viel in onmagt, en toen ik de oogen weder opsloeg, zat de godin weder als te voren aan mijne zijde, terwijl mijn hoofd tegen hare breede borst aanleunde. Haar blik schoot stralen, haar mond gloeide, de vleugels van haren neus gingen op en neder, als eene bacchante omvatte zij den dichter en zong met ijzingwekkend woeste vervoering: - Blijf bij mij te Hamburg, ik bemin u! Wij zullen den wijn en de oesters des tegenwoordigen genieten en de donkere toekomst vergeten. Toe het gat, opdat de stank onze vreugd niet bederve! Ik bemin u, gelijk nimmer eene vrouw een Duitschen dichter heeft lief gehad. Ik omhels u, en voel mij opgetogen, als ware ik uw geleigeest; een zonderlinge roes heeft zich van mijne ziel meester gemaakt. Het is alsof ik op straat den klapperman hoor schreeuwen. Maar het zijn bruiloftszangen, het is bruiloftsmuziek, o mijn zoete minnaar! Daar komen de ruiters met lustig brandende fakkels! zij dansen eerbiedig den fakkeldans, daar zij in evenwigt springen en huppelen. Daar komt de achtenswaardige senaat, daar komen de ouden van dagen! De burgemeester maakt zijne keel glad om eene aanspraak te houden. Het ligchaam der diplomaten verschijnt in schitterende staatsiekleeding, zij storten in halve woorden hunne gelukwenschen uit, namens de naburige staten. Daar komt eene | |
[pagina 219]
| |
deputatie van de geestelijkheid, rabbijnen en domines, maar, o jemenie, daar komt hoffman ook aan met zijne censorschaar! Zij opent en sluit zich geweldig in zijne hand; daar valt de barbaar u te lijf! hij snijdt in het vleesch, juist de beste plaats weg. Wat verder in dezen wondernacht is geschied, verhaal ik u een anderen keer, op een warmen zomer. Thans, God dank! verdwijnt het oude geslacht der huichelaars, het daalt achtervolgens ten grave en sterft aan zijne leugentaal. Een nieuw geslacht komt aan, vrij van blanketsel en feilen, vrij in gedachten en hartstogten; aan dat geslacht zullen wij alles openbaren. Reeds staat de jeugd in knop, welke des dichters trots en het heil, dat hij aanbrengt, verstaat en zich aan zijn hart, zijn zomergemoed koestert. Mijn hart is minnend als het licht, zuiverend als het vuur; de edelste bevalligheden hebben de snaren mijner lier gestemd, dezelfde die mijn vader, wijlen aristophanes, de lieveling der zanggodinnen, deed klinken, de lier, waarop hij van peistheterus gezongen heeft, die naar de schoone basileia stond en met haar ten hemel vloog. In het laatste hoofdstuk heb ik het slot van de vogels, voorzeker het beste van vaders tooneelarbeid, eenigzins trachten te volgen. Ook de Kikvorschen zijn voortreffelijk. Men geeft ze tegenwoordig, overgebragt in het Duitsch, op den schouwburg te Berlijn, tot vermaak zijner koninklijke majesteit. De koning schept behagen in het stuk, hetgeen gunstig voor zijn smaak voor de oudheid inneemt; hoogstdeszelfs vader beviel het nieuwerwetsche gekwaak beter. De koning, zeg ik, schept behagen in het stuk; zoo echter de schrijver nog in leven was, zou ik hem niet aanraden zijn voet op Pruis- | |
[pagina 220]
| |
sisch grondgebied te wagen; den heuschen aristophanes zou het er slecht vergaan, wij zouden er hem weldra vergezeld zien van koren van gensdarmen, het gemeen verkreeg spoedig verlof te grommen in plaats van te kwispelen en de policie bevel op den edelen man los te trekken. Sire, ik meen het goed met u, ik wil u een raad geven: vereer de doode dichters zooveel het u lust, doch spaar degenen, die leven; beleedig hen niet, want zij dragen vuur en wapenen, vreesselijker dan Jupiters bliksems, die immers zelven door de dichters zijn gesmeed geworden. Beleedig de goden zooveel gij wilt, oude, nieuwe, den ganschen Olympustroep, beleedig slechts den dichter niet. Het is wel waar, dat de goden de overtredingen der menschen verduiveld hard weten te kastijden, het vuur der hel is redelijk heet, men stikt en braadt er, maar de heiligen bidden immers de zondaren uit den gloed vrij, door giften aan kerken en door zielmissen wordt eene hooge tusschenkomst verworven, op het einde der dagen verschijnt christus en verbreekt de poorten der hel; maar een vuurgloed is er, uit wiens kerker aan geene bevrijding te denken valt, waar geene gebeden baten, waar de genade des zaligmakers vruchteloos is. Kent gij de geduchte terzetten van dante? Wien de dichter in deze heeft vastgezet redt geen God, geen Heiland uit de zingende vlammen; pas op, dat wij u niet tot eene zoodanige plaats der verdoemenis veroordeelen!
1846. |
|