Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
Van den eersten indruk bij het binnentreden van het glazen paleis bekomen, dreef mijn instinct mij naar Frankrijk. - Vertel ons toch dadelijk, zei mijn vriend, wat u boven alles daar zal getroffen hebben. Na een paar uren - ik was de vertrekken snel en oppervlakkig door geweest - trok ik hem bij het pand van zijn rok en bragt hem voor drie groepen van gebakken klei. Ze stelden slecht volk voor. Op het voetstuk stond: le roi boit, misère en détresse, en de naam van den maker: pierre graillon à Dieppe. - Heb ik het niet gezegd! zei mijn vriend met een glans van zelfvoldoening op het gelaat. Van dat oogenblik rustte ik niet, voor ik pierre graillon nader had leeren kennen. Zijn vertegenwoordiger op de wereldtentoonstelling was dezelfde als die van de porceleinfabriek van Sèvres. Dezen zocht ik op en zeide hem, dat, ofschoon die groepen op eene tentoonstelling als deze eigenlijk niet te huis behoorden, zij evenwel zoodanig een bijzonder, oorspronkelijk en | |
[pagina 176]
| |
eigenaardig karakter droegen, dat het niet anders kon, of graillon moest een man uit het volk zijn, een nieuw man namelijk, die om de kunst had gestreden en geleden. - Effectivement, monsieur, was het verpligtend antwoord, graillon a été cordonnier. Ook mij ging een glans van zelfvoldoening over het gelaat. - Arme kerel! ging zijn lasthebber voort; eer hij vier jaren oud was, kwam zijn vader te sterven, en zijne moeder had geen brood. Indien hij maar ivoorsnijder had kunnen worden! maar het geld ontbrak om zoo lang als leerling niets te verdienen. Toen was het eene ambacht zoo goed als het andere en nu werd hij schoenmaker, gedurende den tijd, dat hij nog geen loon verdiende, bij eene petemoei in den kost, die een herbergje hield, waar allerlei vuil volk: goochelaars, steltenloopers, apenjongens, beerenleiders, orgeldraaijers, schooijers, en nog veel erger, intrek nam. Toen de leerjaren om waren, ving met zijn tour de France, die niet verder kwam dan Havre, Rouen en Parijs, ook zijn strijd met het leven aan, een strijd op leven en dood met honger en gebrek, angst en bekommering, die in zoo menig kunstenaarsleven met dezelfde zilte tranen geschreven staat. Nu is hij er eindelijk boven op. Na vele slingeringen kwam hij toevallig in eene albastfabriek te land. Daar was zijn talent in de gelegenheid zich te oefenen. Zekere graaf de marguerie trok hem zich aan, tegenwoordig gaat zijn winkel aardig vooruit, hij krijgt langzamerhand naam en zijn werk wordt duur verkocht. Van het oogenblik, dat graillon gretige oogen | |
[pagina 177]
| |
slaat naar de ivoorwinkels, de aloude vermaardheid van Dieppe, die hij aan de hand zijner moeder voorbijgaat; van het eerste potlood, dat zijne moeder voor hem koopt, blijkt het, hoe zeer het kind de kunstdrift is ingeschapen. Onoverkomelijke trek, rampzalige zucht om te ontwerpen en daar te stellen, zoo hagchelijk in hare ontwikkeling, zoo zelden door de zegepraal over de meestal ongunstige omstandigheden bekroond! Telkens heeft graillon de beste voornemens: hij zal voortaan zijn brood verdienen als elk ander, zich onderwerpen aan zijn pligt. Onmogelijk! Alles wordt verleiding; vóór hij het zelf weet, is hij zichzelven ontrouw en speelt hem zijne verbeelding, vol van luchtkasteelen en prismakleuren, parten. Liever nooddruftig aan zijne klei en zijn paneel - want hij schilderde toen zoo wat - dan met de welvaart aan zijne schoenen; en te Parijs brengt hij zijn horlogie in den lombard, om met de zeven francs, die men er hem voor geeft, zich verwen en penseelen aan te schaffen. Hij wil op zekeren dag stellig met dit zedelijke flaneren ophouden, uit dien toestand van niet te verwezentlijke hersenschimmen geraken, zijn vagabondage d'esprit laten varen en voor goed wortel schieten in het proza der maatschappij. Hij begaat de dwaasheid van te trouwen. Helaas! zijne bekeering bleek zelfbedrog, toen hij zich troostte met de gedachte: om mijn winkel op te sieren, zal ik schilderijen maken; ik moet leesten hebben en maak ze zelf, doch onder zooveel dozijn en de begonnen leest liep uit op een poppetje, ja, weldra - o, lagen en listen van den Satan! - kwam er een napoleonnetje te voorschijn, het omgekeerde van den pottebakker bij horatius, die een vaas belooft en het niet verder brengt dan eene | |
[pagina 178]
| |
kruik! Zoo trekt de kunst hem dagelijks bij het oor. Op een morgen valt zijn oog op de bevolking van Dieppe; bedelaars, sjouwers, visschers. Zijne herinnering aan hetgeen hij in zijne kindschheid bij zijne petemoei gezien, later op zijne omzwervingen onder het volk der handwerksgezellen heeft waargenomen, herleeft; in de buurt van Dieppe treft hij geschikte klei, zijne onvolkomene talenten van ivoorwerker, teekenaar en schilder spannen zamen en zijne toekomst is gered, zijn genre gevonden: il ne fera plus que des gueux. Zijne eerste proeven, boven verwachting geslaagd en in zijn winkeltje tentoongesteld, wekken spoedig de aandacht der badgasten en, zoo als zijn lasthebber te Londen zei: - nu is hij er eindelijk boven op. Bij het eerste beschouwen had ik mijn vinger tegen het werk gelegd. Het was steen: ik had stellig gemeend, dat het hout was. Ziedaar welligt de gewigtigste bedenking, die tegen den arbeid van graillon te maken valt. In hoe ver mag steen zich als hout voordoen, boetseersel het aanzien van snijwerk krijgen, en is het wel bestaanbaar met het kunstgevoel, zoowel als met de grenzen der schoone kunsten, zich van de tijdelijke kneedbaarheid der harde stof te bedienen tot het bereiken eener uitvoerigheid van bewerking tot in de fijnste en ondergeschiktste deelen, welke buiten de eigenschappen en hoedanigheid van deze ligt, waartoe namelijk eene lenige en rekbare alleen vatbaar zou wezen? Laten wij ons met de erkenning haasten, dat men zich misschien met deze critiek in eene wat heel gestrenge, ja, zelfs mogelijk eenigzins onbillijke beschouwing begeeft. De statuettaire - een nieuw woord voor een althans in deszelfs tegenwoordige zoo populaire ontwikkeling nieuw | |
[pagina 179]
| |
kunstgenre - is een te modern uitvloeisel van de hedendaagsche rigting der menschelijke ijdelheid en praalzucht, en de humouristische opvatting der maatschappij tot in hare kleinste bestanddeelen, deze reproduction au petit pied eigen, is al te vlugtig en in de voorwerpen al te afwisselend, dan dat zij met beeldhouwkunst mag vergeleken worden. Daarbij is zij veel te individueel, veel te weinig ideaal, veel te voorbijgaande misschien, om onder dezelfde wet te staan met de minst vergankelijke, de bestendigste aller schoone kunsten. Graillon is een kind der schilderkunst, - zijn gevoel voor kleur is hem zelfs eenigzins in den weg - en inderdaad geeft de statuaire veeleer de hand aan de architectuur, terwijl graillons individualiteit en de wijze, waarop hij die tastbaar uitdrukt door zijn kunstvermogen, zich meer tot de schilderkunst voegt. Het woord zelf: beeldhouwer, wijst hier den weg. Van houwen toch is hier geene kwestie, want alvorens het tafereel gebakken werd, bestond het geteekend in klei, zoodat het er op neer komt, dat het eigenlijk geen steen is, en daar zit de knoop: het is boetseerwerk; tot behoud alleen is het in den oven gehard geworden. Zoo personeel als de kunst van graillons is, zoo vrij moet ze ook werken, zonder dat men al te naauwlettend onderzoeke wat geoorloofd is, wat niet, en met klassieke regels, eischen, beginselen aankome. Wij bewonderen dan ook ditmaal liever de uitkomst; het sociale, het luimige, het oorspronkelijke, dat er in ligt; het meesterschap over de grondstof, den zuiveren omtrek, het keurige gevoel, den trouwen afdruk, hoedanigheden, welke den man in zoo hooge mate eigen zijn en het gemoed welbehagelijk streelen. De groep onder anderen, die ik, met nog eene twee- | |
[pagina 180]
| |
de, onlangs uit Dieppe ontving, stelt voor les trois âges, maar ditmaal in de ondeugd: eene landloopersfamilie au repos; niet eene dier ellendige, in werkeloosheid verharde gezinnen, die er zich, ten gevolge van kwalijk begrepene weldadigheid, op beroemen van vader op zoon tot de bedeelden te behooren, maar het gebroed van een dier outlaws, door wie de bedelarij tot eene aristocratie en het tuchthuis tot een prytanaeum is verheven, die, niet zoo als de onzen, grenzen aan het hospitaal, maar aan het roovershol, en met verachting van orde en wet, die hen ontzien en bestoken, enkel van hunne vuist hun regt vragen, spotten met God en zijn gebod, lagchen met de galg, waarmede eene in vooroordeelen geklonkene maatschappij hen dreigt. Trotsch als een grande, beheerscht het krachtige hoofd der heidenfamilie het tafereel; een weinig voor hem zit het wijf met de jongen; aan hunne regter zijde peinst de afgeleefde vader op stukken, die hij zal meenen zelf te bedrijven, als zijn zoon ze waagt en des nachts met goud beladen en met bloed bevlekt te huis komt. Aan de andere zijde ligt de benjamin van het geslacht, de veelbelovende knaap, die brandt te toonen of reeds heeft getoond wat hij eenmaal hoopt te zijn en op wien de oudste broeder, tot wien hij wederkeerig met ontzag en bewondering opziet, voorloopig boogt en zich verhoovaardigt. Zijne slanke leden zijn vlug, gespierd, welgevormd, en zijn gelaat zou bevallig wezen, had niet reeds de ondeugd er bezit van genomen en vroege hartstogt er zijn stempel op gedrukt. Doch zagen wij de oude figuur als den kwaden engel van dezen troep aan, de schoone maagd achter den aankomenden gaauwdief zal wel de goede geest der familie mogen heeten. Ziet die kalme houding, die edele trek- | |
[pagina 181]
| |
ken, die gelatenheid en dat geduld, en gij zoudt zeggen onder die helden en kinderen der misdaad een uit reiner sfeeren neergedaalden geest te ontmoeten, die hen te regt wil brengen en biddende bewaakt.
Mei 1852. |
|