Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
[pagina 263]
| |
Toen iemand newton vroeg, hoe hij toch de wet der aantrekkings- en der middelpuntvliedende kracht ontdekt had, antwoordde hij: - door mijn denkvermogen onophoudelijk op die zaak gevestigd en gespannen te hou- den. - De geest moet zich door zamentrekking geschikt maken en veerkracht verzamelen, om tot een resultaat, de som zijner beschouwingen, uit te schieten. In dien toestand ontvangt hij een somtijds bovennatuurlijk vermogen, waardoor hij, met bespiegelingen en waarnemingen als 't ware verzadigd, zich in eene ontdekking ontlast. De verbeelding ziet wat niet bestaat, maar het verstand staart naar de waarheid, zoolang tot het haar aanschouwt en ligchaam geeft.
Welk gebied het menschelijk ontdekkingsvermogen ook betreedt, altijd stuit het, vroeger of later, op een onoverkomelijken hinder- en grenspaal, een onoplosbaar hoe, de oorzaak der gevolgen en verschijningen, welké de wetenschap niet meer doet dan waarnemen. Hoe meer zich 't paradijs van 't heden sluit,
Hoe meer zich 't Paradijs der Toekomst opent.
| |
[pagina 264]
| |
De mensch leent het dier eene veelal willekeurige inborst, die het wel niet het minst aan den indruk, welken deszelfs uiterlijk op den mensch te weeg brengt, te danken heeft: er zijn paarden en katten, die trouwer zijn dan menige hond, en de ezel is een verstandig dier..
De eeuwigheid is alom, het rijk des geestes onveranderend, bestendig, dat der stof begrensd, afwisselend.
Wees verzekerd, dat zij, die niet aan God, allen aan den Duivel gelooven.
Er is een gewijd, onzondig, er is een wereldsch en zondig terrein. Het gewijde overbrengen in het wereldsche, het onzondige met het zondige vermengen is wat men overeen is gekomen profaneren te noemen, hetgeen op duizenderlei wijzen geschiedt.
- Adel stort nieuw bloed in de aderen, herschept den mensch; gelijk 's Heeren genade dezen op nieuw geboren doet worden, den ouden adam doodt, het zedelijk bestaan omkeert en verandert, even zoo die van den vorst. Daarom is adel ook onvervreemdbaar. - Gelijk het tatouage van den wilde? Mis! De genade van den vorst is geen iniatief, maar eene bekrachtiging. Reeds door zijne daden is de mensch herschapen, alvorens hem de brieven van adeldom ijken en stempelen. Hieruit volgt, dat wanneer de deugd verflaauwt bij den geadelde of bij zijn nageslacht, de adel tevens verloren gaat, trots alle adelbrieven. | |
[pagina 265]
| |
Wat in de wereld fatsoenlijkheid heet, rust op willekeurige grondslagen, sur l'arbitraire et la convention. Niet de gedurige afwisselingen, de eb en vloed van familie, aanzien en fortuin, wat op-, onder- en voorbijgaand is, moest tot kenmerk worden aangenomen, maar het wezen van den mensch, het verstand, de geest, la valeur morale et intellectuelle.
Tijdens de middeleeuwen rustte de verachting voor de Joden op redenen van godsdienst. In onzen over het algemeen minder theocratischen en catholischen toestand zijn deze de redenen niet meer, anders moest zij bij de godsdienstigste menschen het levendigst zijn, en dit is zoo niet, zelfs kan men veilig beweren, dat het tegendeel waar is, daar er lieden zijn, die even weinig op christus bouwen als de Israëlieten en hen toch eene sterke verachting toedragen. Godsdienst en Christendom zijn niet meer dan een voorwendsel geworden; de Joden worden eenvoudig als onfatsoenlijk aangemerkt - de Christenen, wat even dwaas is, door de Joden als het tegendeel - en den omgang met hen als mauvais genre. Men geeft voor, dat zij vuil zijn. Even vuil als vuile Christenen. De achterbuurten van Amsterdam staan al tamelijk gelijk. De fatsoenlijke Joden - vergeeft; medeChristenen! de contradictio in terminis - zijn integendeel zindelijker dan wij, die de reinheid veelal tot ons huisraad beperken; de Jood strekt haar tot zijn ligchaam uit.
Het is najaar. Een trotsche beuk staat voor het huis; een bed met rozen ligt er onder. De beuk strooit zijn gebladerte over de rozen. Weldra staat hij naakt en | |
[pagina 266]
| |
ontbladerd en slapen de bloemen haren winterslaap, gekoesterd door zijn kleed. Heerlijk beeld der liefdadigheid!
De ware zedigheid is als de korenaar, die zich te gereeder nederbuigt, naar mate zij rijker geladen is.
Men doet wél niet al te gaauw te zijn met regels van levenswijsheid te stellen, waaraan men maar al te vaak ontrouw is. Op handelingen komt het aan. Uit deze mogen anderen onze beginselen afleiden, gelijk de critici hunne aesthetica uit de meesterstukken der oudheid.
Oude lieden doen wèl geene oude doctoren te nemen. Deze zien als in een spiegel hun voorland in de kwalen der oude lieden en tellen ze daarom ligt; gevolgelijk gaan de oude lieden, waar de oude doctoren liever nog zoo gaauw niet naar toe willen.
Bewustheid der bewusteloosheid, hoogste zaligheid der vadsigen!
Als men zich eenzaam verheft op vleugelen des gevoels, is het zoet aan den gezigteinder de vreugdevuren te zien branden, die men in vriendenharten ontstoken heeft.
Weelde, dochter der beschaving, die hare moeder ombrengt; mondig geworden, stoot zij den dolk in de borst, die haar gevoed heeft.
De hoog beschaafde man beweegt zich door alle classen der maatschappij met evenveel gemakkelijkheid. Als | |
[pagina 267]
| |
de kwik in het weerglas gaat hij onverschillig naar boven en beneden. Zulks evenwel te vermogen is reeds het gevolg der verhevene plaats, die hij bekleedt, een blijk, dat hij op de hoogste sporten der maatschappelijke ladder staat en dus maat alleen de kunst behoeft te verstaan van af te dalen.
Met eene warme liefde voor enkelen en eene ijskoude onverschilligheid - geene minachting, ze prikkelt - voor de meesten, brengt men het in de wereld ver. De menschen zijn maar al te zeer geneigd het oog te zoeken, dat hen onopgemerkt laat, en leveren den koelen veinzaard hunne draden op genade over.
- Hoe kan zoo'n domme rijkaard, dien vlijtigen, bekwamen burgerman al die pligtplegingen waard zijn! - Die domme rijkaard vertegenwoordigt eene geweldige maatschappelijke kracht: het kapitaal. Dit is het en niet de persoon, die in hem ontzien en geëerd wordt. Noem het afgodendienst, zoo gij wilt; zeg alleen maar niet, dat het laagheid is.
IJdelheid is zelfbeschouwing en sluit zelfonderzoek uit. Hoe ligter ontvlambaar de eigenliefde, hoe minder vatbaar de geest voor ontleding en beoordeeling van deszelfs verrigtingen. Waanwijsheid plaatst den mensch als voor een spiegel tegenover zichzelven; hoe meer stralen er voor hem uit zijn beeld schieten, hoe nevelachtiger de omliggende wereld met hare voorwerpen wordt.
- Behouders, ook van het verouderde, ook van het verkeerde! zeggen de jonge lieden. Een oude toren, | |
[pagina 268]
| |
eene kale schans staan eene spoorwegonderneming halsstarrig in den weg. Waarom wordt die vervallen brug niet vervangen? Gij loopt gevaar onder dien bouwval begraven te raken. Wordt dan nooit die vuile boêl weggeruimd en een plantsoen op de plaats aangelegd! De jonge lieden weteit niet, hoeveel hart onder het behouden loopt. De gehechtheden komen niet dan met de jaren, De jongeling bemint in het tegenwoordige, de grijsaard in het verledene. Hebt toch deernis met de oudjes!
Het tooneel, waar de mensch op handelt, behoort niet afgemeten te worden naar de ruimte van hetzelve, maar naar de verhevenheid van den menschelijken geest.
De deftigheid is eene valsche respectability vaak het masker der onbeduidendheid, welke wil vooruitkomen, zich voor bruikbaar wil doen houden en zooveel figuur maken in de wereld als ze kan. C'est le fond de ceux qui n' en ont pas.
De Remonstrantsche en de Luthersche Kerk liggen vlak bij elkander. Ik was verkeerd ingelicht omtrept het uur der godsdienstoefening, zoodat, toen ik de eerste in wilde, ik haar gesloten vond en een kind spelende op den drempel van den ingang. - Ginder is ook nog eene Kerk, zei het kind, naar de Luthersche wijzende.
Er bestaan van den beginne natuurlijke, onveranderlijke, noodzakelijke sym- en antipathieën. Goed - Kwaad. Liefde - Haat. | |
[pagina 269]
| |
Nu verkracht de menschelijke verdorvenheid de wetten der zedelijke natuur, verwart de eeuwige formulen der zedelijke wereld: zij haat het goede, bemint het kwade. Welk eene wereld, welk eene orde van zaken moet er uit dien bajert ontstaan, in welk een waanzin moet de geest verkeeren, die aldus de rede omkeert!
Alle wilde stammen bakken brood en snijden zich afgoden. Brood en God, twee ingeschapene ideeën der menschheid, de hoofdbehoeften des ligchaams en der ziel!
Ik zou thomas liefst zien voorgesteld als een voorbeeld van welgezind, ofschoon minder verstandig onderzoek. Vooreerst was hij in de hoofdzaak niet ongeloovig en pleegde zijn zoogenaamd ongeloof niet zoozeer aan christus als aan de Apostelen. Voor hem, die in zijn eigen gemoed dringt, valt er nog al iets ter verontschuldiging van thomas te zeggen. Bovendien betrof zijne twijfeling alleen de waarheid der opstanding, mais il ne demandait pas mieux que de croire. De berisping (Joh. XX vs. 29) meende christus dan ook zoo kwaad niet.
De mensch is een gedeelte van het geheel, geene uitzondering op het geheel.
Copernicus rukte de wereld uit haar middelpunt en verkondigde hare ondergeschikte plaats in de onmetelijkheid van het veld der hemelbollen. Wie zal de Copernicus zijn, die den mensch uit zijn middenpunt rukt en wetenschappelijkgestreng door evidente analogiën aantoont, dat zelfs voor den homo sapiens geene enkele schakel der natuur is verbroken geworden, voor dezen | |
[pagina 270]
| |
geene bijzondere voorwaarden van bestaan en voortbestaan kunnen wezen?
Ik weet niet wie beweert, dat het geluid meer het gevoel aandoet en tot het gemoed spreekt, wat gezien wordt meer op het verstand werkt. Dezelfde, geloof ik, die de gewoonte eene herinnering van het gevoel noemt.
Kunst is zoo verheven en ernstig, dat zij slechts even behoeft te mislukken, zelfs niet meer dan mis te tasten, om grappig en belagchelijk te worden en voet te leenen aan de parodie. Zou mogelijk het humouristische, dat belangrijke en weemoedige bestanddeel door het Christendom in de kunst gebragt en welks bepaling zoo vaak vruchteloos beproefd is, ook het tegenovergestelde zijn, het overstappen van het belagchelijke in het verhevene, de grap, die ernst, ja, de lach, die traan wordt? Nu is dit waar, dat het eerste onwillekeurig, het andere opzettelijk plaats heeft, zoodat reeds hierdoor vooraf harmonie tusschen de twee tegenovergestelde elementen gebragt is. Het grappige in den humour is doorgaans eene soort van vooruit bereid grappige, terwijl het ernstige en verhevene, dat mislukt, zich door het grappige als het ware verschalkt en besprongen gevoelt.
Enkele verzen hebben zooveel natuurlijks in uitdrukking, beweging en rijm, dat men geneigd is aan hun voorbestaan in de schimmenwereld der gedachte te gelooven, alvorens de zigtbare wereld zich dezelve, door tusschenkomst van 's dichters zangwerktuig verzinnelijkt en bearbeid, had toegeëigend, vlinders enkel voor dichters zigthaar, | |
[pagina 271]
| |
die hen in hunne vlugt gevat en op het papier geprikt hebben.
De wetenschap maakt de poëzy zoo koud! Onwaar! De wetenschap ent de poëzy op de waarheid, stelt eene hoogere, eene meer verhevene poëzy daar, eene verdichting niet uit de verdichting, maar uit de wezentlijkheid opschietende. Is kaisers Sterrenhemel niet oneindig treffender dan lamartines Meditatie, die zingt van sterren, die bloemen en geesten zijn, terwijl de zanger den wensch slaakt ook eens een sterretje te worden? Aangezien de beperktheid van ons vermogen om achter de geheimen des geschapenen te komen, blijft de poëzy, mijne heeren, bij voorraad warm genoeg!
Als phénomène schijnt borger het alleropmerkelijkst, wanneer men hem van zijne dichterlijke zijde beschouwt. Vooreeret heeft hij geene leerjaren gekend; geene sporen, maar wel veel onwaarschijnlijkheid, dat hij tijd heeft kunnen te koste leggen aan het zich eigen maken van het werktuigelijke van het métier. Het weinige nogtans, dat hij in verzen heeft geleverd, verraadt de geoefende hand, Vervolgens heeft hij in oogenblikken van overstelpenden rouw, oogenblikken, waarin gewoonlijk de goede smaak, stilstaat, maast en regel door den wanhopige worden verloodbead, een zang geslaakt, die juist om deszelfs keurigheid en spaarzaamheid bewondering verdient. Eindelijk stond zijne geleerdheid den dichter, gelijk borger inderdaad was, niet in den weg. Zijn hartstogt van weten en aanleeren heeft de verleidelijke en meestal overweldigende stem der ver- | |
[pagina 272]
| |
beelding en der geestdrift volhardend wederstaan, beteugeld en overwonnen.
En ce qui regarde la portée et l'expression, le sentiment dans son élan subit, spontané, ne rencontre pas juste toujours tout de suite et tout à coup. C'est pourquoi la réflexion froide et rassise, la reprise, un certain espace de temps rempli par des travaux d'autre nature, valent bien quelque chose. La réflexion n'ôte rien, mais ajoute au contraire à la vivacité, à la pureté, à la saveur comme à la chaleur du sentiment. Il faut que le sentiment jaillisse de saine et claire source.
Quelquesuns prétendent qu'après le succès rien ne réussit comme une certaine médiocrité.
Le suicide n'est pas une issue; c'est un cul de sac au fond duquel il y a la justice de Dieu.
Pour le monde un homme après son mariage n'équivaut tout au plus qu'à une énigme devinée. Il a pris racine dans la vie, son existence acquiert de la stabilité, de la consistance, les tâtonnements ont cessé. - Waar woont hij? Wat doet hij? - Voilà, les dernières questions, questions de pur égoïsme, qui restent: la réponse brise le dernier brin d'intérêt.
La jeunesse comprend rarement l'âge mûr, l'âge mûr trop souvent ne comprend plus la jeunesse: c'est qu'elle est bien jeune et nous sommes trop vieux. Mais en ceci elle a une excuse bien plus acceptable que nous, | |
[pagina 273]
| |
car nous avons passé par son printemps, tandis qu'elle n'a pas eu notre âge.
Alors que nos actions ne s'accordent pas avec nos paroles, nous ressemblons à ces auteurs de mauvais drames qui écrivent de superbes critiques.
Ce n'est qu'en proportion de son contraire que le mal s'aggrave et le bien s'augmente. S'il n'y avait pas de Dieu, Satan ne serait peutêtre pas le mal.
Ne rien faire! Si la paresse est jamais attrayante, il faut par le travail et le talent avoir acquis le droit au repos.
II est trèsfâcheux q'il vient un âge où le langage de la vérité semble nuire à notre soidisant dignité.
Dans certaines organisations du reste assez ordinaires le poète surprend des attraits magnétiques de poésie. C'est que ces organisations renferment des propriétés inappréciables qui font vibrer les cordes sensibles.
- Tu vas done braver les fureurs de l'ocean, pauvre pêcheur, tandis que tu me contes la misérable fin de tous tes frères, de ton aïeul, de ton père, de tes oncles, tous morts dans les tempêtes. - Ditesmoi, M. le curé, vos ancêtres, comment sontils morts? - Mes ancêtres?... Mais... tout bonnement dans leur lit, mon brave homme! | |
[pagina 274]
| |
- Dans leur lit! et vous osez encore aller vous coucher le soir!
Le fond du caractère perce le plus clairement dans celui que porte la plaisanterie d'un individu.
Les plus généreux sentiments sont entachés d'égoïsme à tel point qu'il serait difficile de faire la part de l'égoïsme et celle de la générosité. Nous avons presque peur d'aimer et sommes tentés de reculer devant les plus pures inspirations, qui prennent par suite du défaut originel de conformation de l'humaine nature la forme de vices.
A cause du tapage de l'orchestre l'opéra touche à la pantomime.
Il importe que la poésie soit réelle. Les Étoiles de lamartine ne sont que du radotage. II faut que la poésie soit au niveau de la science. Croyezmoi, la science a de la sève et des fruits de reste, c'est à la poésie à faire la récolte.
Nous assistons à un charivari. Ce n'est que dissonances. Je le dis aux roseaux, qui cette fois seront discrets: - nos belleslettres sont vulgaires. N'y atil donc pas un seul aristocrate d'esprit qui sache faire un livre? Le moyen après cela d'écrire de subtiles, de grâcieuses, de piquantes et d'attrayantes critiques! L'abeille ne butine ailleurs que sur les fleurs.
II ne faut pas que les hommes d'un talent peu ro- | |
[pagina 275]
| |
buste pénètrent trop avant dans les créations des génies souverains, car le filet d'originalité qu'ils possèdent court grand risque de se perdre dans le fleuve.
La peinture ne réussira jamais à rendre parfaitement le cadavre, le cadavre dans toute sa vérité, tout son mystère, sa repoussante horreur, son singulier attrait. C'est que l'image atteint presque au cadavre luimême, tandis que, nonobstant, l'art ne le saisit guère, parce que celuici n'y touche que par le moyen de ses conditions d'existence.
Ary scheffer est le peintre de la contemplation, de I'aspiration chrétiennes. Il attrappe les rayonnements célestes de l'homme dans leur retour vers celui dont ils émanent. |
|