Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Voor een tiental jaren merkte men veel liefde op tot poëzij bij de kweekelingen der Leidsche hoogeschool, en eenigen, niet zonder aanleg, gaven zich met grooten ijver aan hare beoefening over. Voor tien jaren! Een lange tijd, voorwaar! en sedert, hoeveel verandering! De bloesems der jeugd zijn afgevallen, en de achttienjarigen van toen, wat men den mannelijken leeftijd noemt, ingetreden. Er worden echter fijne ontleders der ziel aangetroffen, die dit laatste schoorvoetend zullen toestemmen, dewijl zij, behaagziek mogelijk, het tijdperk der lente gaarne, langer dan de natuur het toelaat, zouden gerekt zien. Omdat de werkelijkheid der latere jaren, met hare beslommeringen, hare bezorgdheden, hare plannen, hare eerzuchtige behoeften, hare zelfzuchtige neigingen, haar koud proza, hen afschrikt en terugstoot, of om welke reden het moge zijn, stellen zij een overgangstijd tusschenbeide, welken zij met den naam van de tweede, om het zoo eens uit te drukken, de achterjeugd, bestempelen, en welke, volgens hen, van acht en twintig tot drie en dertig jaren loopen zou. Zonder nu te onderzoeken, in hoever al de gevolgtrekkingen, die misschien uit dit beweren te verkrijgen zouden wezen, aan de waarheid getoetst, hetgeen zij aannemen, kunnen ontzenuwen en omverwerpen; in hoe- | |
[pagina 46]
| |
ver namelijk genoemd tijdperk nog voor een aanhangsel van, eene toegift op de jeugd, meer dan voor een onmiddellijken voorganger van den zomer, zoo niet reeds den zomer zelven des levens, te houden zij, meenen wij het echter aan weinig twijfel onderhevig, dat, voor meer bespiegelende, in zichzelven gekeerde en dweepzieke zielen, een ware en gewigtige overgang tusschen het bedoelde vijftal jaren gelegen is, gedurende welker loop de mensch eene allezins heilzame verandering ondergaat, het hart, ten gevolge van een dikwerf hardnekkigen, bloedigen, moeijelijken, altijd smartelijken strijd, de kluisters eindelijk voor goed verbreekt, welke het aan de meer en meer verstervende jeugd vasthechten; zich, na menigen traan, voor eeuwig van het zorgeloos en bloemrijk verleden losrukt, en genezen van de hersenschimmen der jongelingsjaren, zich heldhaftig in de armen werpt van het werkdadige leven. Acht en twintig jaren! De maatschappij heeft zich voor den jongeling geopend. Haar vloed komt nader en nader. Weldra zal zijne boot van allen kant door de golven omgeven en aan hare onstuimigheid prijs gegeven wezen. Maar kleinmoedig wendt hij het roer en ziet achterwaarts naar de blijde dagen der jeugd; hij gevoelt zich wars van den toch zoo onvermijdelijken oceaan, en te midden reeds van de branding, tracht hij, beheerscht door de nog altijd even levendige prikkelbaarheid zijns harten als toen hem de kroon der lentebloemen door de lokken zwierde, zoo veel van het beminnelijkste, van het dierbaarste, van het teederste, uit het verledene te redden, als de snelheid van den onverbiddelijken tijd zal toestaan, tot hij zich ten laatste, uit vreeze voor schipbreuk, aan den ijzeren wil des | |
[pagina 47]
| |
noodlots onderwerpt en aan de baren der wereldzee toevertrouwt. Acht en twintig jaren! Het verstand is gevormd, de ernst gekomen, de wetenschappelijke, de zedelijke opvoeding voltooid. Verstand, ernst, opvoeding, panden, waarborgen voor de toekomst, vruchten van de eerste, van de eigenlijke jeugd, tot welken prijs verkregen? Wie zal het zeggen, wie fluisteren, hoeveel de jongeling ondervonden, hoeveel geleden, welke tranen geweend, welken lach gelagchen heeft, welke even korte en hevige als van elkander in rigting verschillende, zoo niet tegenstrijdige, omwentelingen doorloopen, welke vervormingen ondergaan in de leerjaren zijner onervarenheid, zijner voorbereiding tot het leven? een tijdkring, gedurende welken de pas gewordene aarde, aan uitbarstingen van velerhande uitwerking onderhevig, moest bekoelen, opdat ook het gematigde verstand er eenmaal deszelfs vruchten op zou mogen voortbrengen? Nu. nu eerst, hoevele herinneringen, hoevele beelden, welke den geest stemmen, hetzij vrolijk, hetzij droevig, in de stille uren der overpeinzing! Herdenkt de hartstogten, welke u verslonden, de dwalingen, welke u onderwezen hebben; herdenkt, wie gij waart, wie gij zijt, hoe en waardoor en door wie gij u gevormd hebt tot wat gij zijt geworden! Landen hebt gij bereisd, welker karakter en zeden u in den geest gegrift staan; lotgevallen, wie weet? lotwisselingen hebben u beproefd en geslingerd, bittere teleurstellingen gegriefd; bij stervensponden hebt gij uwen rouw geklaagd; gij zijt bedrogen en verrast geworden; uw hart is beurtelings verbrijzeld geworden en met weldadigen balsem overdropen. Liefde en haat hebben er in gehuisvest, hebben er strijd in gevoerd, | |
[pagina 48]
| |
en een gansch stom en onvermoed verleden ligt er in begraven als op een eenzaam kerkhof, aangelegd wel is waar in den smaak eener aangename wandeldreef, doch waar eene tusschen rozen en jasmijnen weggeschovene zerk, ter ongelegener ure, de dooden verraadt, die slapen onder deszelfs grond; een bitterzoet verleden, waarin, beschenen en gekleurd door de begoochelingen der jeugd, of verleidend en sierlijk aangedaan, als op een gemaskerd feest, allerlei, hoe dikwijls sedert lang verflaauwde schaduwen door de magt des geheugens herrijzen, voor welke de fijne snaren trillen der teergevoeligheid en de stille tranen des weemoeds opwellen. Hoedanige herinneringen zijn het? Ach! niet meer dan zwakke ademtogten over de zee des levens, maar die, op vleugelen voortgedreven, hare oppervlakte met rimpels slaan of effen strijken! Een onbeduidend tafereel uit de kostschool met hare tucht, uit de latere met hare wetenschap; de ontwikkeling van den geest, de beschaving van den smaak, in haren gang, langs onnaspeurbare bijzonderheden, in het denkvermogen opgerezen; een wenk van de hand, welke ons ophief, eene bedreiging van de hand, welke ons nedersloeg; blijde spelevaarten langs het stroogele strand; woordekens uit een geliefden mond; een knaap, die ons aanstond, maar ons, in het voorbijijlen op de levensbaan, niet meer dan eene gulle kushand toewierp; purperen wolkjes, na eene ondergaande zon; afgebroken noten uit een vervlogen lied; bruine lokken, onder het schemeren in de war gestoeid; tooneelen van zwakte en verleiding, voor wie gij op uw leger bloost, en die u niettemin driftig doen opvliegen, begeerig, als ge zijt, dat het oogenblik der verzoeking, maar vooral der bezwijking, nog weder aanbrak; | |
[pagina 49]
| |
vrouwen, die voor ons gesmacht hebben, of door ons aangebeden, en die wij wreedaardig versmaadden; ringen gewisseld, en, helaas! gewisseld voor eene tweede maal; vriendschappen, die ontloken, vriendschappen, die verdorden; getrouwe makkers, die voor ons zouden gestorven zijn, en die wij achteloos verlieten, dwaze en onverschillige, onzer verknochtheid onwaard!..... Acht en twintig jaren! Is het niet het droevig tijdstip, waarop de reiziger zich, tot onherroepelijk afscheid, reikhalzend omkeert naar het kleurige land van Italië, voor een allerlaatsten keer het blaauwe welfsel aanschouwt, de heldere meeren ziet golven; voor het laatst de steden van marmer begroet; voor het laatst den geur der citroenboomen opvangt; voor het laatst het zoele windje hoort suizen; voor het laatst al zijne zoetste herinneringen te zamendringt en op één punt zijns geestes verzamelt, alvorens af te dalen naar het Noorden, en zich aan de bezigheden en de betrekkingen des maatschappelijken levens te onderwerpen? Voor tien jaren, zeiden wij, heerschte veel geestdrift voor poëzij onder eenige kweekelingen van de Leidsche hoogeschool, zoo veel zelfs en eene zoo gelukkige, dat enkelen van het troepje, na verloop van eenigen tijd, de eer wedervoer, niet onopgemerkt te blijven door mannen, wier namen in de vaderlandsche letterkunde een vasten en luistervollen rang hebben ingenomen. Het was eene opbruising, eene uitspatting, zoo men wil, gelukkig alleen in het poëtische: de regtbank had er niets mede gemeens. O, die zwarte tijd! O, die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan eene voortdurende romaneske | |
[pagina 50]
| |
aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heerlijker droomen gehuld dan de rust schenken kan, en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar, den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk. Ook dit tijdperk moet de gevoelige jongeling door; ook deze wellustige droefgeestigheid behoort den man de zenuwen te hebben aangegrepen, deze koortsachtige blos de kaken roodgeverwd, want het zijn vermomde vormen eener ontwakende drift, welke zich bij voorkeur op de kunst werpt en van deze voor haar een uitweg eischt. O die lenteavondwandelingen bij het licht der maan, terwijl de nachtegalen sloegen tusschen de lage struiken van den Kruidtuin, terwijl men zich verloor in de innigste gesprekken en de geheimste mijmerijen, en de boezem te eng was en de taal te kort schoot voor datgene, welks onbestemdheid niet vermogt in woorden te worden opgelost; terwijl men zich onderling baadde in den roem der toekomst, welken men zich, niet zonder veler ergenis, als reeds tegenwoordig, half toerekende, en men voor het oogenblik onuitsprekelijk zalig was in de wederkeerige ebbe en vloed eener onvernietigbare vriendschap. Het was dichten zonder eind; het was droomen, het was dweepen; het was aan eene ziekelijke, ijlhoofdige, overprikkelde verbeelding toegeven en deze voeden met de reinste sappen van den geest. Wat er al niet schuilt onder het luchtige studentenmutsje! Doch geen nood! De jaren bedaren den bruisenden stroom wel, en het buiten deszelfs bedding getreden gevoel bevrucht weldra, als een andere Nijl, de groene weerden des verstands, onderwijl de jongeling zich een korf vol honigzoet herden- | |
[pagina 51]
| |
ken verzameld heeft, tegen de bittere tijden, die komen zullen. Gelijk ieder uit het clubje, over hetwelk wij spreken, onder zijne vrienden zijne boven allen uitverkorene lievelingen had, zoo bezat ieder voor zich ook nog andere vrienden, die slechts voor hem leefden door het papier en tot hem spraken door de pers. Byron, göthe, bilderdijk vooral, de wrevelige dichter, de gevierde wetgever, bij wiens woorden de jongeling zweert, in wiens geboden hij gelooft, wiens beeld toen nog versch in het geheugen lag, die sommigen gekend, ten minste gezien hadden, die, kort geleden eerst, het grijze hoofd ter ruste had gelegd in Haarlems hoofdkerk, deze waren voornamelijk de groote afgoden, aan welke zich de nieuwere Fransche dichtschool, met hugo aan de spits, aansloot, welke toen juist hare zegevierende vanen, weinige jaren te voren ontplooid, in het romantische kamp, aan flarden gevochten, had teruggebragt. Allen werden nagezongen, sommigen bezongen. Dat was een oogenblik! Men schrikte voor niets; alles durfde men aan; een tijd van overmoed en dichterlijke aanblazing! Zonder aarzelen draafde men door, zwaaide men de pen. De geschiedenis der vaderlandsche letterkunde, want van enkele voortbrengselen achtte zij het niet beneden zich aanteekening te houden, draagt de merken van dit woelige tijdstip: vertalingen naar byron, walter scott en moore; bundels poëzij; academische en andere jaarboekjes, welke de manier ondubbelzinnig aangeven; beoordeelingen, die den leerling in den stoel des leeraars plaatsten; dichterlijke verhalen, die men niet vergeten zal. Want de jonge vernuften, wij behoeven het naauwelijks te herinneren, wa- | |
[pagina 52]
| |
ren vruchtbaar; de hunne was eene milde, gemakkelijk zwellende ader, al te mild, om niet spoediger dan velen voor den roem onzer dichtkunst bevorderlijk oordeelen op te droogen. Ja, zelfs was zij nog oneindig overvloediger dan algemeen kan geweten worden, want het was het tijdvak van den krijg tegen de zwarigheden van den vorm. Hoeveel uit die dagen van the yellow leaf, dat wijselijk der vlammen is prijs gegeven geworden of in het eeuwige duister weggeborgen ligt; hoeveel, waaraan de dichters zelven niet het minste gewigt meer zouden hechten, dat zij als zwakke, onrijpe voortbrengsels, hun tegenwoordigen naam onwaardig, van hun eersten tijd aanzien, of stiefvaderlijk welligt niet eens meer voor hun kroost erkennen willen! Waartoe ook deze onvolmaakte en zwakke pogingen van dat eerste tijdperk meer in het bijzonder opgerakeld, en met fragmenten, die wij zouden vreezen er door te ontheiligen gestaafd? Laat ons, al verder voortdwalende door het gebied des lieven verledens, zorgen, ons niet te vergrijpen aan zangen, die, hoe gering hunne letterkundige waarde ook moge zijn geweest, ons dwaze hart eenmaal zulk eene groote verligting, zulk een welgevalligen troost, zulk een zaligen balsem toebragten! Laat ons zoo lang mogelijk de verrukkingen van ons jongelingsleven bewaren; schamen wij ons de dweepzieke gevoelens niet, welke tot verkeerde verzen verleid hebben, en, broeders van weleer! bezweert ieder der toenmalige wanhopigen met de woorden van den markies von pose: Sagen Sie
Ihm dass er für die Traüme seiner Jugend
Soll Achtung tragen, wenn er Mann seyn wird.
|
|