| |
| |
| |
Antons uitvaart.
elisabeth. - Und Georg ist tod.
maria. - Georg! der goldne Junge!
elisabeth. - Hätten sie sich alle gehalten wie er, sie hätten alle das gute Gewisse haben müssen.
maria. - o Gott! was sind die Hoffnungen dieser Erden!
götz. - Ach dass ich Georgen noch einmal sähe, mich an seinem Bliek wärmte! Ihr seht zur Erden und weint - Er ist todt - Georg ist todt - Er war der beste Jonge unter der Sonne und tapfer.
GÖTHE, Götz von Berlichingen, act V.
| |
| |
Ter opheldering strekke, dat de jougeling, die op 27 December 1845, ten gevolge van typhus, overleed en wiens beeld in de volgende bladzijden zoo getrouw raogelijk is geschetst, Candidaat was in de medicijnen en zijne kamers had boven de Studenten-Societeit Minerva, op de Breedestraat te Leiden. De dagen zijner hevige ziekte werden door even hevige stormen gekenmerkt.
| |
| |
De wind loeide vreeselijk en ontzettend over de holle zee, zweepte de vaartuigen langs de gramme baren of verbrijzelde ze op de zandplaten. Niet anders werd ons hart door eene onstuimige ebbe en vloed van angst en hope gefolterd, niet anders antons brein door de felle koorts heen en weder geslingerd, tusschen bewustheid en verbijstering. Nu zijn de winden gestild, de vlagen bedaard en de knellende schroef der vertwijfeling heeft een tranenbalsem losgewrongen. Het slagtoffer is in de woede van den storm bezweken, en op den adem des orkaans voer de geest van onzen vriend naar de eeuwige gewesten der rust.
De laatste dag des jaars is aangebroken, en na zoo vele sombere dagen lacht de zon weder vrolijk aan den hemel; zij verspreidt haren glans door de straten der Academiestad en werpt hare levendige stralen op het gebouw, voor welks gevel eene digte menigte het woord minerva spelt. Een vreemd verschijnsel! Minerva, de temper der vreugde en des gezangs, zoo vroegtijdig in den morgen door een zoo talrijken drom omgeven! Waarschijnlijk het luide rumoer van een feest, tot bij | |
| |
klaren dag voortgezet, hetwelk een troep lediggangers heeft aangetrokken, die, na er zich baldadig in te hebben gemengd, nu tot eene welgeordende twist- en vechtpartij aanleiding staan te geven; of mogelijk wel de eene of andere geniale grap, den Academiegeest waardig, ten koste van wie weet... Doch men onderscheidt een paar koetsen in 't verschiet. Op dit uur! Allerlei, de onwaarschijnlijkste gissingen! Laat ons naderbij gaan. Helaas, welk eene billijke ontroering moet zich van ieder niet bij de oplossing des raadsels meester maken!
Het open huis des gejuichs en der gulhartige wijnplenging is gesloten. Niet des aanstaanden doctors staatsiekoets met hare gepluimde rossen en zwierig gebaar, de zwarte lijkkoets, die voor den Christen andere zegewagen, wacht stemmig voor de deur, en eene in diepen rouw gehulde schaar van Academieburgers schikt zich zwijgend achter den trein, opdat zij den algemeen beminden en hoog geschatten makker de laatste eer bewijze.
Jeugd en vreugd! Geen wonder, dat het veelvuldig gebruik der rijmwoorden gewraakt wordt. De inwoner der Academiestad getuige, hoe zeer de zaken door beide woorden bedoeld elkaar verwant zijn! Maar heden is het verband wreedaardig verbroken. Dezelfde schermen zijn het wel en het is de gewone toestel van het dagelijksche blijspel, doch wie bespeurt niet, dat op het vrolijk tooneel heden een treurspel wordt opgevoerd! De kroeg, thans een sterfhuis! De knechts, die bij dolle maaltijden en ridderoptogten dienen en bestieren, slaan thans voor de bedroefde bloedverwanten de trede des rijtuigs neder, waarin de frissche jongeling, welligt nog kort geleden, door zijne boezemvrienden omringd, | |
| |
naar eene bijgelegene plaats van uitspanning toog, terwijl over dezelfde paarden dezelfde voerman mogelijk de zweep legt. De menigte wier aanstootelijk misbaar om iedere feestelijkheid wemelt, stoort de zucht naar afzondering door hare lastige onbescheidenheid. De jeugdige broederschaar vloeit zamen, doch onherkenbaar in haar effen en eenstemmig zwart. De lijfstukken der academische wereld, die bij levensgenoegen en lustige uitspanning plegen voor te zitten, zijn allen in beweging, doch thans om den wil des doods van een derzulken, die jong sterk en bloeijend zijn, die in het aanzijn zoo vele bronnen vinden van zegen en in het leven een zoo onuitsprekelijk genot. Alles hetzelfde, slechts de zin van datzelfde omgekeerd. Zoo lacht de wereld telkens akelig door onze tranen heen; terwijl ons gemoed gedurig door wreede tegenstelling op tegenstelling wordt opgereten, wandelen wij voort in den tijd, en het leven is immers weinig meer dan eene bittere scherts.
Hoeveel droevigs, dat in de ziel omgaat der jeugdige medgezellen rond de groeve bijeen verzameld! Wat al hartverscheurends verteert den boezem der naaste vrienden van den dierbaren verscheidene, die het lijk - de laatste dienst van hen, die hun leven voor hem zouden gegeven hebben - op hunne schouders naar den kuil der vergankelijkheid hebben gedragen! Zij die, helaas! uit ondervinding spreken, weten, dat elke gewaarwording is als een droomgezigt, als eene zinbegoocheling buiten of tegen het begrip. Doch nu hooren wij gewagen van een onherstelbaar verlies, van een troosteloozen broeder, van eene moeder, bejaard en afwezig, van eene zuster, die het vernemen van den slag schier verpletteren zal, en ofschoon de stem meer het gevoel raakt dan het ver- | |
| |
stand, toch klinkt zij zoo helder en doordringend toch is de taal zoo eenvoudig en duidelijk, en daalt zoo gemakkelijk van de lippen des sprekers, dat zich de gedachte in al de foltering harer bevattelijkheid aan ieders gemoed mededeelt. Het in schemer gehulde tegenwoordige krijgt plotseling gedaante en omtrek: hoe moet ieder tot in zijn binnenste geschokt worden! Aller wezenlooze blik staroogt onverpoosd op de groeve, en het is of aan elk der zielsverknochten eene laatste verschijning des teeder geliefden ontslapenen te beurt valt. Dezen verrijst hij voor het gezigt, gelijk hij aan de betamelijke behoeften der jeugd toegaf en hare regten, binnen den engen vriendenkring, door goedaardige luim en levenslustige opgewektheid handhaafde, en de indruk hernieuwt zich met al de bepaaldheid en waarheid van oogenblik, plaats, omgevingen, gewaad en houding. Gene ziet hem, zoo als zij daar zamen arm in arm gestrengeld rondwandelden en hoe hij aan zijne zijde reed en in de schermzaal de vlugsten verbaasde; hij, de schoone, krachtvolle jonkman, bij wiens ijzeren gestel de ervarenste geneesheer zou hebben gezworen. Een ander is het, als treft hij den ijverigen student te midden zijner boeken, platen en tabellen, daar hij zich tot eene wetenschap voorbereidt, welke ontoereikend is gebleken een zoo kostelijken schat tot heil zijner vrienden, zijner bloedverwanten en der maatschappij te redden; hij steekt de trouwe hand vooruit, ge erkent zijn gullen lach, en zijn edele blonde kop rijst in al de volheid des mannelijken bloeis voor uwen geest. Een ander weder meent hem daarentegen te aanschouwen op het veege leger uitgestrekt, eerst worstelend tegen het alvermogen des vijands, vervolgens weerloos en onmagtig ter neder lig- | |
| |
gende, den sterken arm, die nooit dan goed deed en de spierkracht hem door de natuur toebedeeld alleen tot vredestichten aanwendde, verlamd, een deerniswaardig wrak, een puinhoop, eene aanstaande prooi van het graf. Of gij verbeeldt u zijne stem te vernemen, hem te hooren zingen, lagchen, roepen of betoogen, gelijk hij gewoon was, of u plotseling door hem te hooren noemen bij uw naam, en zijn toon, u gemeenzaam, dringt in al deszelfs eigenaardigheid tot u door. Maar telkens bij deze bespiegelingen - eene magt-, eene zinnelooze poging om den verloren vriend in het leven terug te dwingen - valt de blik op de doodkist, de onloochenbare waarheid drijft de broeders in de wreede werkelijkheid terug, eene huivering vaart hun door de leden; telkens bezorgt een nieuwe tranenvloed weldadig lucht, en de schok, welke het afgematte ligchaam ontvangt, deelt zich aan de ontroerde omstanders zigtbaar mede.
- Onze anton is reeds vroeg gepromoveerd, fluistert eene stem, welke door aandoening hare dienst schier weigert, en een krampachtige lach schemert door de biggelende tranen. - Zie, daar staat de promotiekoets! Wij zijn de paranymfen!
- En met den eersten graad!
- Al was de Dissertatie ook nog zoo zwak en al vielen de meeste Theses!
De studiosi kunnen het gekscheren maar niet laten! Gezegend, als hunne luim geene alsemdruppels in den kelk der smart giet! als de kalme en onderworpene overpeinzing den weemoedigen geest, waarop zij nederdaalt, met hare zachte vleugelen beschut en eene stille hymne als eene heilige offerhulde tot den ontslapenen opstijgt, | |
| |
onhoorbaar en intiem choraal, van hetwelk iedere partij zuiver zamenstemt in den geest, slechts door tranenweelde afgebroken!
Elk onzer, zoo naauw verbroederd, thans, helaas! om uwe groeve, liefste vriend, zaamgedrongen, gaat weldra zijn eigen weg. De pligten der maatschappij roepen; de moeijelijkheden des levens, u onbekend gebleven, vangen aan, en het laatste studiejaar doet ons naar de meest verwijderde hoeken des vaderlands uit elkander stuiven. Den versten oever, den veiligsten, bereiktet gij, anton, dien wij derwaarts nastaren! Gij wacht er ons op. Broeders, dat we zijn moed op ons niet teleurstellen! Wij zweren het op dezen akker des Heeren: uwe schreden zullen wij drukken; door naar uw beminnelijk voorbeeld te trachten, zullen wij uwe nagedachtenis, tot in den hoogst geklommen ouderdom, onvergankelijk en onverflaauwd, in eere en waarde houden. Neen, gij zijt niet geweken uit onzen kring; het is maar, dat onze grove zintuigen uwe tegenwoordige gestalte niet zien kunnen. Geduld slechts! nog een kleinen tijd, en wij allen, die u hier den laatsten groet en het vaarwel voor deze kortstondige aarde brengen, zijn weder, genezen van deze wereld, vlekkeloos hereenigd in die heerlijke oorden, waar geene scheiding meer wezen zal. Te ras werdt gij van onze zijde weggerukt! Wij hadden u eene langere baan toegedacht, ons steeds zoeter en voedzamer vruchten van uwen omgang, en waanden, het zou langer duren dan eene lente. Den Almagtige heeft het anders behaagd. Het zij zoo! en wij danken den Heer van leven en dood, die onze jeugdige wegen aldus geleid heeft, dat gij ons eenige oogen- | |
| |
blikken op het pad des levens hebt vergezeld; die ons de gunst heeft toegestaan, door uwe tegenwoordigheid verblijd en verkwikt te worden, en op te fleuren, als uwe vurige ingenomenheid met deugd en eer, doorstralende in uwe opene, enkel vrede, goed- en welwillendheid ademende trekken, zich met al de teedere verrukking des overtuigden gevoels wegslepend in uwe bezielde woorden openbaarde en aanbeval.
Luister, mijne ziel, en beur u uit uwe zwaarmoedigheid op! In de schier onbespeurbare ruischingen der lucht leven deze gedachten en deelen zich mede aan de fijnste zenuwdraden des gemoeds; bij allen is het niet anders dan één hart, één zin, één snik, één lied, en het is of de wederklank der juichtoonen des ontslapenen hen zegenend en troostrijk omzweeft!
Belangstellende en deelnemende aanwezigen, aanschouwt deze door onverdoofbare vriendschap zaamgesmolten jongelingen om den grafkuil van den opgeroepen levensgezel! Zal hoogachting en eerbied uwe kruin niet onwillekeurig ontblooten? Deze bloem schoot haren weligen stengel fier omhoog en verheugde de academische gaarde door haren rijken wasdom, hare schitterende kleurenpracht, hare liefelijke geuren; doch in hare volle glorie werd zij afgesneden door de zeis des onverbiddelijken hoveniers. Benijdbaar lot nogtans bij dat der meesten onzer, helaas! die, als ware het tot afschrik en beschaming van de telgen der latere jaargetijden, verflenst en dor, in hunne vernedering staan blijven langs de kronkelpaden des levens.
| |
| |
Den bezwekenen Academieburgers betaamde het toch wel eene afzonderlijke plaats op het kerkhof toe te wijden, en de plek, waar elk hunner ter ruste was gelegd, door eene zerk aan te wijzen. Men zal mij, vrees ik, van doodendienst beschuldigen, en ik weet hetgeen uit meer dan één oogpunt door den man van 't koele verstand tegen zoodanig een wensch in te brengen is. Toch zou er iets vertroostende en pijnstillends in wezen, als de nageblevene betrekkingen zich konden verzekeren, zonder dat het boek des doodgravers behoefde opengeslagen en geraadpleegd te worden, waar de zoon en broeder gebragt was, die ver van zijne naastbestaanden ontsliep, die den moederlijken kus bij zijn laatsten ademtogt derven moest, en wien in vreemde aarde een toevallig graf beschikt werd. Nog zoeter gevoel wekte het voorzeker op, wanneer die zerk door vriendenzorg en vriendenhand het stof der aarde boven het stof des dierbaren was ingedrukt; wanneer de meest geliefde academiebroeders, in wier armen hij de oogen gesloten had, de voldoening mogten smaken, dat op dezelve het ter neder geslagen gezin lezen mogt de onbedriegelijke getuigenis der waarachtigste verkleefdheid. Ik spreek hier van geene ijdele hulde of van eene in de oogen van sommigen misplaatste eerbetooning, ik spreek slechts van de behoefte der bedroefden. Aan den dood toch dezer jongelingen, in volle hoop, verwachting, ontwikkeling, in vollen bloei opgeëischt, aan den boezem zoo veler onafscheidbaren ontscheurd, die te zamen de weldaden der gelukkigste en belangrijkste levensjaren deelden, hecht zich eene eigenaardig aandoenlijke, eene diep treffende geschiedenis. Opdat hun droef verscheiden doordringe tot de nageslachten, spreke de vriend tot den nakomeling door | |
| |
de zerk, waarmede hij de groeve en het teederste gevoel bezegele, waarschuwend tevens, hoe weinig jeugd en kracht waarborgen ten leven zijn. Wanneer op gindsch afgelegen bolwerk eene kleine plek tot eeuwig rustoord voor nedergevelde Academieburgers strekt, boven wier graven de innigste, den dood overlevende gehechtheid een opregt en opbouwend woord ten dienste der jongeren spreekt, geloof vrij, menig Muzenzoon zal er in stilte de schreden heen wenden en, leunende op den arm eens vriends, er een uur van zielsverrukking vragen en luisteren naar hetgeen de vriendelijke schimmen hem in het gelispel der popels en het gekabbel des waters verkondigen en leeren zullen. Wanneer eene plegtige oproeping voormalige kweekelingen der Hoogeschool binnen de Academiestad vergadert, zal, bij de blijdschap des wederziens, de smart van het verlies, die, ofschoon gelenigd door den tijd, niet ophoudt heimelijk in den boezem te bloeden, den vriendenkring ter bedevaart naar het kerkhof voeren, alwaar voorzeker, zoodra hun blik de zerk ontmoet, waarop hunne hand het onfeilbaar lofschrift griffelde, hetwelk de herinnering aan des jongelings voortreffelijke hoedanigheden tot hen die gevolgd zijn overbrengt, eene zoete voldoening hun hart zal overstroomen en bij het verlevendigd gevoel een traan van weemoed neerdruppelen op den steen, die den regtschapen medgezel, den trouwsten, den besten makker bedekt.
Met trage hand werpen de dragers een schop zand op de gezonkene kist, de hooggeleerde leermeester nadert den rand der groeve, slaat een meewarig oog op het reeds half bedolven verblijf van den zoo plotseling weggenomen jongen vriend, neemt als ware het uit naam | |
| |
van al die schreijenden een allerlaatst afscheid van het overschot des veelbelovenden leerlings, en de bleeke stoet verlaat met loomen stap de plaats des rouwsen keert terug in eene wereld, die pligtplegend met hen klagen zal over het verlies eens verwijderden aanverwants en in deze hunne zielesmart ten hoogste een onverschillig woord voor hunne diep gewonde ziel zal over hebben.
De avond is gevallen. Hoor dat gejoel en geschater langs straat en grachten, hoe de kinderen zwermen afsteken en de jongens dapper het nieuwjaar inschieten. Reeds nu is het als begint de drukte, die een eersten Januarij pleegt te kenmerken, en onder mijne vensters snorren de koetsen voorbij, die de ingezetenen naar het genoegelijke familiefeest voeren, op hetwelk de klok van twaalven eene losbarsting van vreugdekreten en heilwenschen zal te weeg brengen.
Hoedanig een oudejaar zal het wezen voor de dragers van dezen morgen?
Voor mijne verbeelding rijst een nevel van schimmen. Jongelingen zijn het, op een ruim studentenvertrek bij elkaar; de hoed, de zwarte rok, de witte das zijn afgelegd, en het luchtige gewaad is weder aangetogen, want de rouw huist niet in de kleederen. In het bloedende hart is het droefenis en nacht. Aanschouw die bleeke, smartvolle, uitgewaakte gelaatstrekken. De een voor den ander trachten zij zich op te beuren en goed te houden, maar te vergeefs. Treurig, sprakeloos, verslagen toeven zij bij elkander. Soms breekt een luid geschrei de stilte, en over aller geest hangt dezelfde zware en onverdrijfbare wolk van somberheid en gemis. Zijn deze de vrolijke, losse knapen van onlangs? Maar een stoel staat ledig om den haard, aan de uitstorting hunner | |
| |
hartelijkheid ontbreekt een hart, de lieve anton slaapt zijn eersten nacht in het graf. Daar slaat de zware klok van het Academiegebouw! Angstig leenen zij het oor en houden den adem in.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf!
- Kerels, voor eeuwig zamen! en onzen vriend een gelukzalig Nieuwjaar!
Allen heffen de van tranen glinsterende oogen omhoog; nu bedekken zij het gelaat met de handen, en hunne stem versmoort in snikken.
|
|