Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
Tentoonstellingen mogen den kunstenaar eene gelegenheid openstellen, welke van zijn aanleg of van zijne vorderingen doe blijken, der kunst van haren vooruitgang; zij mogen strekken ter wisseling van denkbeelden, ter wrijving van gevoelens, eene aanleiding wezen ter wederzijdsche oordeelvelling; in eene beurs en markt ontaarden, zoo als bij ons en hoedanig het Handelsblad ze ook behandelt, mogen zij niet. Is het bovendien aannemelijk, dat zij voortgang zullen aanwijzen in een land, waar de deuren ter expositie op het langst vijftien maanden achtereen gesloten blijven, waar zij zich binnen acht maanden weder zullen openen, wanneer, als naar gewoonte, twee derden der wanden zullen behangen worden met het onverkochte goed van Amsterdam of 's-Gravenhage? Zoo wordt immers de tentoonstelling eene jaarlijksche kunstmis; gelijk de student niet meer voor de wetenschap, maar voor het examen werkt, zoo doelt de schilder niet meer op de kunst, maar op de expositie, licht den smaak van het publiek niet voor, leidt, dwingt, zoo mogelijk, hem niet, maar raadpleegt, volgt, | |
[pagina 70]
| |
vleit hem. Verkoopen, er van af komen, er niet mede blijven zitten, ziedaar de geest. De kunstkooper maakt zich dien geest te nut. Daarbij komt de ongelukkige zucht tot aanmoedigen. Het is zoo streelend den Maecenas te spelen, en de lieden, die zich met dit zoete doel tot maatschappijën vereenigen, helpen zelden jongelieden voort van verwachting en talent, den verkoop van wier schilderijen zij bevorderen, maar, als moeten er schrikvogels in de gaarde der kunst hangen, rampzalige tobbers en brekebeenen, wie op deze wijze het hoofd reddeloos wordt op hol gemaakt, om hen naderhand te scherper te doen bemerken, dat zij in eene droevige woestijn verdwaald zijn. Zoo lang bij mij de regel vast staat, dat het vernuft vroeg of laat zegepraalt, op enkele, nogtans schitterende uitzonderingen na, welke hem bevestigen, houd ik het er voor, dat de bron van al dat voorthelpen voor het grootste gedeelte ijdelheid is, tenzij de aanmoediging met groote behoedzaamheid en kennis van zaken geschiede en volstrekt individueel blijve. In zeker opzigt wordt men nooit billijker beoordeeld dan door een bevoegd kunstbroeder. Kunstbroeders kennen de geheimen en de bezwaren van het handwerk; en valt het zoo moeijelijk zijne meening duidelijk en taalkundig zuiver mede te deelen? Toch, helaas! schijnt het zoo. Men zal misschien beweren, dat iemand eerst eene meening dient te hebben. Wat mij betreft, zoo ik voorgaf ze te missen, zou ik oordeelen mij zei ven te kort te doen. Ik zou gaarne - mijn lof heeft toch even weinig waarde als mijne afkeuring zou kunnen schaden - de stadsgezigten van weissenbruch, de landschappen van van den berg roemen, ofschoon de | |
[pagina 71]
| |
laatste - het zij met bescheidenheid aangemerkt - mij wel wat groen en raauw van toon voorkwamen, even als had den schilder calame voor den geest gespeeld. Het bereiken van de oorspronkelijke eigenaardigheid eens meesters pleegt ten koste van eigene oorspronkelijkheid gekocht te worden. Ik wenschte gaarne den jongen breuhaus de groot met zijne groote vorderingen geluk, met name over zijn Storm op de Hollandsche kust, vreesde ik niet bij ieder woord mis te tasten. Men zegt, dat de vogels op de schilderij van gudin buiten evenredigheid zijn, en dat op die van blard de wetenschap veel op den haai heeft af te wijzen. Hoe gelukkig, dat ik alleen het oog hield op het voortreffelijke, zelden geëvenaarde water, en mij verdiepte in eene vergelijking tusschen de veelzijdigheid van dezen penseelmeester en de eentoonigheid der meesten onzer verdienstelijkste mannen, veeltijds door hun talent aan een enkelen toestand van water gebonden, dat ik den haai als weinig meer dan een teeken beschouwde en mijn geest, als ware ik mede op het vlot, deelen moest in de ontzetting van de aangevochtene groep. Duld dat ik er voor uitkom: er zijn onderwerpen, die mij vervelen. Eene schilderij moet belangrijk zijn, door de behandeling altijd, vervolgens door het onderwerp. Maar No. 72, een huisselijk tafereel, waarin (!) een schalksch knaapje zich heeft meester gemaakt van den zetel, het boek en den bril zijns grootvaders en daarover, door zijne moeder, met zachtheid wordt berispt, munt, geloof ik, niet uit door teekening of behandeling; en het onderwerp van No. 168, amalia van solms, gemalin van frederik hendrik, Prins | |
[pagina 72]
| |
van Oranje, berigt ontvangende van de verovering van 's Hertogenbosch, kan de schilderkunst niet uitdrukken. Wanneer zal men eens niet langer naar de fransche opera studeren, gelijk de HH. jolly en pieneman, van wie de eerste een tweede, de andere een vijfde bedrijf levert; of naar het van tranen natte duitsche répertoire van de HH. hoedt en bingley, en zal er iemand opstaan, die het sentimentele uit de kunst verdrijft, om er het reëele voor in de plaats te stellen! Ik voor mij verdraag ze naauwelijks meer, die zedeprenten, die kwijnende en beschreide vrouwen, die weldadige heeren, waar de dames zoo lang voor staan, alle onwaar en theâtraal voorgestelde toestanden, even leugenachtig als dat Tafereel uit de overwintering der Hollanders op Nova-Zembla. Ik durf mij haast niet over portretten uitlaten; mijne hulde toch, al komt zij van iemand zonder gezag, zal, vlei ik mij, de heer schwarze wel willen aannemen, maar gedrogtelijkheden, als mannen met kakebeenen in de hand, waarvan de tanden ons aangrijnzen, of omringd van de horreurs der medische wetenschap - aanprijzingen op doek - behoorden door een jury, in zoo vele opzigten noodzakelijk, uit openbare zalen geweerd te worden. Een wonderlijken afkeer, die mij altijd eigen is gebleven, boezemt mij eene kunst in, welke eene andere tot haar onderwerp kiest, of zich, tot eigene schade, binnen aangrenzende gronden dringt. Natuur en geschiedenis, verder strekt zich het gebied der kunst eigentlijk niet uit. Daarom keur ik, ten strengste genomen, tooneelstukken af, die uit verhalen geknipt zijn, afbeel- | |
[pagina 73]
| |
dingen van tafereelen ontworpen door de verbeelding, afbeeldingen van kerken, afbeeldingen van groote mannen, hoe verdienstelijk voor het overige de uitvoering zij. Bosboom voert mij tegen, dat de kerk zelve bijwerk is, dat in hare ruimte de eigenlijke gedachte huist, welke hij dichterlijk, naar het karakter van het bedehuis zelf, met zuilen, gewelven en lichtvallen omkleed heeft. Ik geef hem zulks ook eenigzins toe, ofschoon mij zijn zoogenaamd bijwerk toch te belangrijk dunkt dan dat het de gedachte niet drukken zou. Maar hoe zal cornet zijn Leeghwater en Willem I verdedigen? Schilderkunst blijft toch ook compositie. Wil hij groote mannen op het doek hechten, zoo geve hij ze weêr in dramatisch-geschiedkundige toestanden, zoo getrouw als zijne kunst het toelaat. Bevindt hij haar ontoereikend, hij grijpe den beitel! Het woord dichterlijk ontviel mij daar. Ontkent gij poëzy in die donkere laan van breuhaus de groot, in wier verschiet eene jagtpartij dwars heen schiet? Gij glimlacht. Maar ik bid u, houd de oogen alleen op de voorstelling gevestigd. Overleg, berekening, angstvallige naauwgezetheid bereiken soms hoogere uitkomsten, dan een eenmaal opgevat gevoelen zou willen toegeven. Henri scheffer zij onze erkentenis gebragt, dat hij zijn vaderland eene kopie te bewonderen gaf van twee onvergankelijke meesterstukken zijns hollandschen gevoels. Hij stelt ons den vredevorst, voor wiens trekken geen sterveling weigeren zal zich eerbiedig te buigen, voor oogen, niet zoo als hij gemeenlijk ons wordt afgemaaid, vlug, met vuur in het oog, gekuifd met het hooge, zwarte, zoo dikwerf door ondeugende snaken | |
[pagina 74]
| |
bespotte kapsel, maar op zijn thans meer dan zeventigjarigen leeftijd, gekromd door de jaren, de zorgen, de smarten, grijs van kruin, mat van blik, moe en flets, zedelijk doorboord door al de kogels, welke de Voorzienigheid afwendde, verpletterd wegens den slag, welke, in den dood zijns eerstelings, op wien hij billijk roem droeg, de pijlers van zijn huis en van Frankrijks toekomst zal doen wankelen. De aanblik van den blonden krullebol, zoon des dichters, - ik verschrijf mij, maar laat staan - vergoedt u grader, den kiezentrekker, en den pimpelpaarschen tamboer-majoor achter het standbeeld van de ruyter. Zoo stelt u, na het afbeeldsel van den geneesheer, het portret door mevrouw calamatta te vreden, hoewel er iets in den blik van den jongeling ligt, of onder het werk gekomen is, dat den heer calamatta zou kunnen bekommeren. Doch waarheen dwaalt mijne pen? Ik schroom te vervolgen, te meer, dewijl in ons land elke inval van luim of scherts, hoe weinig kwetsend of den zweem van kwaden hartstogt dragende, niet met een ‘j'ai ri, me voilà désarmé,’ maar met een donker gelaat zwaarwigtig wordt opgenomen, als eene staatszaak behandeld en nooit vergeven. Men behoort dus deftig, wikkend en wegend, gevend en nemend, plooijend en vleijend te blijven, wenscht men de menschen te vriend te houden, en daar ik niets minder verlang dan vijanden, neem ik afscheid. Ik doe zulks des te eer, daar het publiek weder spoedig in de gelegenheid zal wezen, de nieuwere schilderscholen aan de eeuwige wetten van den goeden smaak te toetsen en onderling te vergelijken, wanneer namelijk in Mei aanstaande, de meeste schilderijen en | |
[pagina 75]
| |
schilders, thans te Amsterdam, zich twee uren verder zullen komen ten toon stellen. October 1846.
Reeds aanstonds ziet men, hoedanig de voorspelling in de laatste zinsnede mijner vorige beoordeeling is vervuld geworden. Krusemans arme Weduwe, in den tusschentijd onder de platen van den Muzen-Almanak opgenomen en door de genestet beluid, hangt weder tegen den wand. Willem I, van denzelfden hoogstverdienstelijken schilder, ontmoet ons oog voor de tweede maal bij het binnentreden van eene der zijzalen; nog steeds wankelt hij als een Laokoön en ribotte en het hondje vlugt nog steeds al keffende uit het tafereel. Maar de appel der gebrokene oogen is in den loop van den winter minder onzigtbaar geworden, en een digte rookwalm hangt achter het beeld, als zou de Vorst in den rug zijn getroffen geworden, ofschoon de pistool voor Hoogstdeszelfs voeten ligt. Kaisers gravure naar pienemans tafereel van de Ruiters dood, die reeds haren weg in de wereld gemaakt heeft, hangt insgelijks op nieuw als eene nieuwigheid ten toon. Witkamps voorstelling uit de overwintering der Hollanders op Nova-Zembla - van overwintering gesproken, waar of al die stukken, welke als revenants volgende, tentoonstellingen binnen het vaderland bedreigen, zich, even als de vliegen, in de korte dagen zouden verschuilen? - die mij te Amsterdam reeds zoo weinig bekoord had, stelt zich ook weêr bloot. Ja, een portret zelfs, het portret eener vrouw! dat mij in September al zoo voor- | |
[pagina 76]
| |
komend toelonkte, tracht bij herhaling een kooper van het model - de afbeelding kan toch wel niet anders dan besteld wezen - onder het geëerde publiek op te doen en dringt zich op als eene verklaring van zekere aanbeveling in het Handelsblad: het monster annex. Het kan, helaas! niet anders! En nog moet zich ieder verwonderen, dat er niet meer van die spoken terugkomen. Als de kunst industrie en speculatie wordt, moet de kunstenaar zich wel over het pijnlijke der stille bekentenis, welke in eene tweede tentoonstelling op acht maanden en twee uren afstands ligt opgesloten, heenzetten. Er wordt geen tijd gelaten om adem te scheppen, om uit te blazen, om zich voor te bereiden. Pas gaat de beurs in de hoofdstad toe, of zij gaat in de hofstad weer open; de gelegenheid is immers te fraai - de paleizen van Z.M. worden stellig te klein - om ze ongebruikt te laten. Van daar uitputting, de dood voor alle oorspronkelijkheid; van daar zenuwloosheid en afmatting, welke zich den arbeid gemakkelijk zoeken te maken. Is nu het doel der kunst winzucht geworden, de onderwerpen en vormen der kunst zijn ontleend. Niets liever dan wrijving en studie, doch niet de wrijving en studie onzer dagen. Men hange elkander niet zoo op het lijf, kijke minder den kunstbroeder op de vingers en studere naar de meesters, niet naar de buren. In elken kunstenaar is eene natuurlijke neiging, welke hem verleidt zich juist die eigenschappen eigen te maken, welke zijne natuur hem weigert; de romanschrijver zou gaarne een treurspel dichten, de operacomponist alles geven om missen te schrijven. Aldus gaat het thans ook met de schilders, en gelijk talen en staten zamensmelten, zoo vergaat ook alle eigenaardigheid, | |
[pagina 77]
| |
alle oorspronkelijkheid; alles heeft iets van iets anders en eene zekere gehalte van deugdelijkheid, welke het dragelijk maakt; in andere woorden, de middelmatigheid vermoordt ons. Jammer bovendien, - maar is het te verwonderen? - dat het meestal niet de trek naar het schoone, maar die naar het voordeelige is, welke den beoefenaar der peinture facile aanlokt; want de ondervinding leert, dat het de schilders zijn, wie de opgang het ijverigst volgt, wier manier het trouwst wordt nagemaakt en op wier voortbrengselen het imitatorum pecus zich het vurigst stort. Zoo wordt de heilige, geheimzinnige en wispelturige arbeid der verbeelding en des gevoels baatzuchtig ontleed, zorgvuldig volgens het recept bereid en als een poeijertje toegediend, niet ongelijk aan die minerale kunstwateren, aan welke niets ontbreekt dan de kracht der natuur en des levens. De groote dichters, de groote schilders mogen voortaan weggenomen worden, want, niet alleen in de voortreffelijke gedenkteekenen van eigen vernuft zijn zij onsterfelijk, maar zij leven tot vervelens toe voort in de pogingen der slaafsche middelmatigheid, welke zich vermomt in hun stijl of hun penseel. Wat zeg ik? waren het nog maar de helden, die werden nageaapt, de navolging zou metterdaad tegen de beschuldiging opkomen, maar de hovelingen dienen maar al te vaak een heer, die slechts uit een dikwijls even bedorven als vlugtigen smaak aanzien en glans ontleent. Ik voorzie eene niet ongegronde bedenking; de tentoonstellingen geven den schilder de eenige gelegenheid om zijn talent aan de wereld te openbaren. Ik erken dit in zekeren zin; ook zou ik de tentoonstellingen niet gaarne afgeschaft zien, want hare werking kan heilzaam | |
[pagina 78]
| |
wezen op den kunstzin van het algemeen; alleen verhef ik mijne stem tegen hare bespottelijke en nadeelige menigvuldigheid. Overweegt men ernstig het voor en tegen, dan moet men tot de overtuiging geraken van het doeltreffende om de tentoonstellingen niet dan om de drie of vijf jaren in ons landje te doen plaats hebben, anders vrees ik de kunst meer en meer eene rigting te zien nemen, tegen welke in deze eeuw niet genoeg kan worden gewaakt. De deuren, welke zoo doende langeren tijd voor den kunstenaar zouden gesloten blijven, mag hij zichzelven in zijne werkplaats openen, door de voltooijing bekend te maken van eenig schilderwerk en ieder te noodigen het op een vastgestelden dag gedurende een zeker aantal weken te komen bezigtigen. Voorzeker zou hij dan zijn kunstgewrocht niet aan een zoo groot getal oogen als op de tentoonstelling onderwerpen, maar het publiek, dat hem de eer bewees tot hem te komen, zou eene uitgelezene schaar van grondige kenners en beschaafde liefhebbers wezen, terwijl het voorwerp zelf zich nergens gunstiger dan in een atelier voordoet, en wanneer hij daarbij aan jeugdige of minder bekende kunstvrienden verlof gaf hunne laatste stukken naast die van den meer beroemden meester te stellen, zou het slechts aan hem liggen een heilzaam patronaat op de kunst, een zegenrijken invloed op hare toekomst uit te oefenen. Neen! zoo als een en ander nu is ingerigt, vind ik het regt jammer, dat men de tentoonstelling van schilderijen niet aan die van de voorwerpen der nijverheid, welke gedurende deze maand binnen Utrecht gehouden wordt, heeft toegevoegd. Al mogt dit jaar de tentoonstelling niet tot de kermisvermakelijkheden behooren, daar zij een paar weken | |
[pagina 79]
| |
later dan dat voor de kunstbeurs gunstigste tijdstip aanving, toch wilde zij niet bij hare mededingster achterstaan en moest zij ook haren reus hebben. Aanstonds bij het binnenkomen valt het standbeeld van rembrandt in het gezigt. Die standbeelden, al wil men het niet toegeven of zichzelven bekennen, worden nu eindelijk toch heusch vervelend. Waarom de eenvormigheid maar niet ruiterlijk als wet en regel aangenomen en teruggekeerd tot het beginsel der Egyptenaren, die het onbereikbare hadden ingezien van hetgeen, waarnaar wij vruchteloos streven, en zich eenvoudig hielden bij het gelaat? Daar staat nu die kolossale rembrandt, in stand, houding en uitdrukking gelijk aan alle mogelijke standbeelden van dit slag; daar staat hij, aangegaapt door duizenden en tienduizenden, terwijl over weinig tijds een geheimzinnige sluijer het, naar men zich vleit, metalen gewrocht zal bedekken, dat voor niemand meer een geheim zal zijn. Meermalen hebben schilders geklaagd, dat het penceel slechts over een enkel oogenblik van voorstelling beschikt; de meening wordt twijfelachtig, de uitdrukking onvolledig, dubbelzinnig. Toch zoeken, toch trachten zij; uit die worsteling tusschen geest en stof, tijd en ruimte, schieten somtijds vonken, en verheven is de strijd, al wordt ook den kunstenaar, met een gebrekkig wapen toegerust, de overwinning ontzegd. Ehnle schildert verdedigers van Haarlem in den avond voor de overgave aan de Spanjaarden, ringeling Uitenbogaard, het voornemen opvattende te vertalen, let wel, eene voorrede, en dat wel eene voorrede van Bucerus. Men beschouwe de corpora delicti, en overtuige zich, dat hier zelfs geene poging werd aangewend al het ge- | |
[pagina 80]
| |
melde voor te stellen, hetgeen trouwens eene onmogelijkheid zou geweest zijn. D.o.l. van franckenberg-en-proslitz te Delft heeft een Johannes den Dooper geschilderd met varkens, die op den catalogus als de verloren Zoon staat aangeteekend. Belgiës groote sterren, wappers en de keyzer, bepaalden zich bij studiebeelden; zoo ook gallait, een en ander meesterlijk van uitvoering. Van iemand als Columbus vind ik het nogtans onnoozel, dat hij zijn naam, dien van zijn vaderland, benevens eenige andere namen en een scheepje, achter zich, tegen den muur zijner gevangenis heeft staan krabbelen. De eene monnik van gallait is uitmuntend, ook de boeken; niet de opgewonden bijlman, wien juist de gedachte invalt, hoe heerlijk hij in le comte Ory zou te pas komen. Ten kate aapt bles na in Verlegenheid en Bescheidenheid en levert in No. 218 en 220 twee heel nare dingen. Koekkoek wordt tegenwoordig koekkoeksch leelijk, hetgeen niet kan beteekenen, dat zijn werk afschuwelijk is maar wel zoo leelijk als werk van koekkoek worden kan. Kapitein ledel is de clown van den troep. Gij moet en zult lagchen! Schrikkelijk laag komiek, en ernstig - zoo men het kan - bezien, niemendal mooi, maar j'ai ri, me voilà désarmé. Wanneer zullen ze toch eens uitscheiden met al die Hooften op al die sloten van Muiden? Het aanwezige stuk ziet er zoo vaal en nevelachtig uit, dat men er zich de oogen voor wrijft en schier blind meent te worden, eer men ontdekt, dat het aan de verw ligt. O gij, Hooften op uwe Muidersloten, wat wilt gij toch van ons? - Dat gij ons koopen zult en ophangen. - Hooften op uwe Muidersloten, ik zeg u, gaat voorbij | |
[pagina 81]
| |
en hangt uzelven. Hetzelfde zeg ik tot u, knielende weduwen van oldenbarneveld, die jaarlijks regelmatig op onze tentoonstellingen prijkt, met de bekende woorden, ditmaal bij uitzondering weggelaten, in de catalogus, voor de symmetrie met de laatste van den Zwijger. Opzoomer heeft, wat oldenbarnevelds gade betreft, voor de aanstaande tentoonstelling of tentoonstellingen gezorgd, maar wien de onvermijdelijke hooft, de onontbeerlijke willem I aanbesteed? Schmidt, ach! verloochent zichzelven. Deden hem de plooijen der toga struikelen? Een man als hij vergast het publiek op een afgezaagd, een academisch onderwerp, op poppen in academische houdingen, in één woord, op een stuk zonder kracht of heerlijkheid! Ook de bevallige, regt Hollandsche waldorp levert veel oppervlakkigs, maar het gezigt aan het Sparen is hem waardig. De schilder van het tafereel uit de overwintering onthaalt ons op een pelgrim, die aan de familie het hart van een kruisvaarder, zijn meester, (die pelgrim is dus niet veel meer dan een verkleede knecht) in Palestina gesneuveld, terugbrengt. Mevrouw valt flaauw en krijgt een hoofd als twee; weinigen, die haar bijstaan; allen zetten theatrale gezigten, en de vaas, welke het hart bevat, heeft, met dat knopje op het deksel, heel veel van een ei, waar een kippetje uitkruipt. Twee stukken trekken voornamelijk de aandacht: een portret van ary scheffer, eene dame voorstellende drapée en posée en Rachel, en: Oost, West, t'huis best van bles. De een verheft het eerste met uitbundigen lof, de ander woedt er tegen met hartstogt, hetgeen trouwens een veelal niet ongunstig teeken is. Weinig bevoegd in dezen tweestrijd oordeel te vellen, stel | |
[pagina 82]
| |
ik mij behoedzaam tusschen beide partijen en durf geene uitspraak wagen, maar geloof, dat de eenvoudigheid velen te regt wel wat gemaakt kan voorkomen, terwijl ik toch de schilderij, waarvan de manier die van ingres herinnert, in zoo ver toejuich, als zij iets anders is dan het gewone. Het familiestuk van bles is geestig, semillant, fraai van kleurschakering, aanhalig zou men zeggen, als het een kind betrof. Is het ook tevens waar? Wij mogen er aan twijfelen. De tafel, om slechts iets aan te voeren, staat, waar ze niet staan kan en nergens ook staan zou, behalve in koffijhuizen; het tafellaken is slordig en onhebbelijk, naauwelijks vat men op hoedanig eene vreemde wijze, opgesjord, zoodat het mahonijhout bloot komt; de koffers staan binnen, een kostbare shawl komt er half uitgetrokken, als in de stukken met Calabrische roovers, uit te voorschijn. De personen missen.... Maar laat ons niet vergeten, dat alles op het paneel portret is of liever moest wezen. Ging ik met ontleden voort, mijn oordeel zou hierop nederkomen, dat het stuk, ondanks al zijne aangename en wezenlijke verdiensten, geen fatsoenlijk, geen deftig geheel oplevert. Oneindig hooger, naar mijn gevoelen, staat de oude Vrijer van denzelfden kunstenaar; goed begrepen, geestig, kiesch gedacht en voorgesteld, lekker van kleur; ieder zal er behagen in scheppen. Maar wij moeten billijk zijn, er is meer goeds aanwezig. In de eerste plaats de Satan van van den berg, krachtig, ontzagwekkend, edel van teekening en voorzeker door ieder kenner naar waarde geschat. Van den berg schilderde het colossale beeld onder een lagen boog. Satan kan er niet onder opstaan, zelfs niet er onder op de knieën liggen. Wilde de kunste- | |
[pagina 83]
| |
naar door zoodanig een teeken, de volkomenheid, de eeuwigheid der wrake Gods, een val zonder herstel, vergeving of genade te kennen geven? De gedachte zou humbert waardig zijn. Het gevederte van de cocq is om weg te blazen. De beide breuhaus de groot leveren nieuwe bewijzen van talent en vooruitgang. Het digte gebladerte, hetwelk zoo hevig door den wind bewogen wordt, is inderdaad dichterlijk van waarheid, en alleen de opmerking, dat tot zelfs het geringste voorwerp toe, het voorschoot van de vrouw aan het hek, de doek om het hoofd van die op de kar, de rook van het dak, de staart van den hond, enz. naar denzelfden kant waterpas heenwaaijen, dwingt in onzen tijd, op parodiën gespitst, een glimlach af. Het Napolitaansche schip, tusschen twee donkere schilderijen gelukkig geplaatst, is met veel overleg en naauwgezetheid geteekend; eigenlijk is het niet veel meer dan eene studie, maar zoo als de Giaour er eene is. De landschappen van lapito, van den eenigen calame, van onzen hendriks, van roelofs, die in zijn geest werkt, van den degelijken immerzeel, de strandgezigten van van der drift, zullen altijd keurige sieraden zijn op plaatsen, waar de kunst appèl houdt, en getuigen, dat Holland zijne natuur verstaat en talentvol weet terug te spiegelen. In van hoves schilderwerk zijn bewonderenswaardige partijen. Achter moerenhouts naam zet ik eerbiedig een -! - De bloemen des grafs behooren tot het meest dichterlijke, dat men ooit in dit vak te zien kreeg. Daar stoot ik plotseling in de vaart van mijn lof op jacquand. Ach! de meester verdoolt en misbruikt de oorspronkelijke gaven van zijn penseel. Na zijn mislukt Consult en zijn kakelbont huisselijk | |
[pagina 84]
| |
Tafereel, spoed ik mij naar zijne Henriëtte van Frankrijk, ten einde den verslagen moed op te beuren. Een ons tot nog toe onbekend kunstenaar, labouchère, treedt op met een stuk in de manier van bovengenoemden; dezelfde liefde en waarheid in het behandelen van stoffen, meubelen en huisraad, dezelfde deftigheid, eenvoud, spaarzaamheid. Sommigen maken gegronde aanmerking op de matheid van het vleesch, mij heeft ze bij den geest van het geheel minder gehinderd, maar de handen missen karakter, eene beschuldiging, welke zoo weinig op al het overige van toepassing is. Lang hield dit kunststuk mij geboeid, en ik wenschte, dat de laatste oogenblikken van Pacheco denzelfden aanleg verrieden. Van regemorters Boerentwist en molyns Spelers zitten in den limbus. Welke zonde mogen zij bedreven hebben? Later zullen zij in het paradijs komen, want de dag der vergelding komt immers zeker, al is het langzaam? De Alchimist van wauters is een keurig en uitvoerig kabinetstukje, een zedige parel, die aan de menigte, verblind door zoo vele kakelbonte staalkaarten en gek getuurd op het ondragelijke geschitter en geflikker der gouden lijsten, ontsnapt. Ik heb altijd veel pleizier in de stadsgezigten van weissenbruch; in No. 487 schiet eene vroege zon langs eene gracht, maar ik meen tweederlei verlichting op te merken, en wanneer de zon in eene stad valt, is zij reeds te hoog om die scherpe schaduwen te veroorzaken, die alleen eenige korte oogenblikken na haren opgang plaats hebben, als haar licht den nacht nog niet uit al zijne schuilhoeken verdreven heeft. Gaan er bovendien reeds zoo vroeg menschen op straat van den stand als die hier gedeeltelijk het stoffeersel uitmaakt? De bevrijding van | |
[pagina 85]
| |
Pisani door hesse is met veel kracht, gloed en degelijkheid geschilderd; het stuk ademt iets eerwaardigs en voorvaderlijks, dat ontzag inboezemt. No. 520 van dijckmans is een meesterstuk in meer dan één opzigt. Niet slechts het met verwen tooveren, waarheid, waarheid vooral is hetgeen ik er in de eerste plaats in bewonder; alles zegt, doet, drukt uit wat het zeggen, doen, uitdrukken zal, de stof schikt zich gedwee naar den wil des meesters; alleen de bewerking van de witte shawl laat de hoogste eischen onbevredigd, de teekening van het kleine meisje is het geheel onwaardig, de hoofdpersoon is geene fatsoenlijke vrouw, en de commis-voyageur op den voorgrond maakt eene zeer ongelukkige figuur; ja, op gevaar van al mijn lof weder in te trekken, ben ik verpligt hier bij te voegen, dat het stuk het tegenovergestelde op mij uitwerkte van de voortbrengsels der oude penceelhelden: vier malen zag ik het, telkens viel het mij tegen. Bij dit, trots al deze gispingen, voortreffelijke kunstgewrocht, voeg ik gaarne Montfaucon van den graaf montpezat, - fi donc! een fatsoenlijk man, die schilder is! zouden onze grooten zeggen - die zich niet minder als een uitnemend teekenaar dan als een uitvoerig en gevoelvol schilder doet kennen, waarom ieder hem zijne beide andere nommers gaarne zal vergeven. Wat mij echter het meest van alles trof, verzweeg ik. Onder den hinderlijken invloed der schitterende kleurenpracht van de schilderij van decaisne, eene vrouw voorstellende, die zich, onder voorwendsel van moederlijk geluk, door eene partij kinderen laat havenen, van welke er een spiernaakt met rozeroode billetjes op den voorgrond staat, hangt een klein, nederig, donker pa- | |
[pagina 86]
| |
neeltje, hetwelk de stroom van beschouwers achteloos pleegt voorbij te gaan. Een zolderkamertje vertoont ons eene jonge vrouw met een zuigeling op den schoot. Zij zit versteend, radeloos, voor het kleine venster. Waarom is haar oog niet wijd opgeslagen, waarom staan hare gelaatstrekken niet strakker en zijn hare vingeren niet krampachtiger zaamgetrokken om de kin? Maar ze is mogelijk reeds te zeer door wanhoop uitgeput en is de angst in slapheid overgegaan. Zij wacht. Wien anders dan haren man? Eene waterkruik staat op de tafel; een boek, waarin het haar eindelijk niet meer mogelijk was den draad des verhaals vast te houden, ligt open; de kaars brandt in den pit, reeds breekt de dageraad aan. Verschrikkelijk tooneel, gelijk er zoo menig in den hollen nacht gespeeld wordt, welke de wereld niet vermoedt of zich niet aantrekt! Verwachting heet het op de catalogus, en wel is het den schilder gelukt uit te drukken, wat al vreeze, pijn, ongeduld, in den toestand liggen opgesloten. Volgt mij nu naar eene andere zaal en zie onder den biddenden Savoyer, dien de menschen zoo mooi vinden. Een ander Savoyard trekt aldaar het oog. In de zware sneeuw, terwijl in de verte de laatste stralen der zon eene groote stad nog even verlichten, ligt de kleine kermisgast voor een hoogen muur. Is het die eener gevangenis? Meer waarschijnlijk is het een stadsmuur; de poort is gesloten en het arme kind heeft geen poortgeld. Hij is neergezegen op zijn orgel, en al ziet men hem op den rug, men behoeft niet te vragen of zijne droefheid vreesselijk is: men meent de snikken te hooren. Zijn aap ligt voor hem op den grond; het dier is dood en is het reeds dagen lang geweest. Uitgemergeld, | |
[pagina 87]
| |
afzigtelijk ziet het er uit; toch kon het verlaten kind zijn speelmakker, zijn kostwinner en vriend niet verlaten. Maar daar ligt nu dan toch eindelijk dat lieve beest; de kleine meester weêrhoudt zijne tranen niet langer, en reeds komen een paar roofdieren - waarom het aandoenlijk tafereel er door gestoord? - op het afschuwelijk overschot - het doode dier is voortreffelijk geschilderd - af. Doch het kind heeft niet alles verloren. Zijn aap was zijn eenige vriend niet. Achter hem zit zijn trouwe hond, die deelt in zijne smart, den loop zijns verdriets meewarig schijnt te volgen en den hals vooruitsteekt, als om te vragen, wat hij doen kan, en te klagen, dat hij zoo graag veel zou doen, als hij geen dier was. De droefheid van den mensch over het beest, van den meerderen over den minderen, van den heer over den dienstknecht, en het medelijden van het beest met den mensch, van den minderen met den meerderen, van den dienstknecht met den heer, die gedachte, hoe treffend, hoe aandoenlijk is zij voorgesteld! Ik weet: Le pinceau n'est pas riche et le sujet est vieux;
Mais ne voyez-vous pas que cela vaut bien mieux
Que ces colifichets, dont le bon sens murmure?
Verwachting en Rampspoed, beide juweelen van gevoel, door weinigen opgemerkt, gelijk alles wat zedig, eenvoudig en waar is! De namen der schilders zijn: molijn en stevens. Nu heb ik het zeker weêr geweldig verbruid. Ik weet genoeg, dat de meesten mijner aanmerkingen weinig in den tegenwoordigen smaak vallen en tot die soort behooren, welke eigenlijk niet gemaakt mogen worden. Tegenwoordig heerscht de zoogenaamde koude critiek slechts over het algemeene en de oppervlakte, en bij | |
[pagina 88]
| |
gebrek aan iets beters schermt men met groote woorden en kunsttermen; men zou het beneden zich rekenen en het zou bekrompen staan tot bijzonderheden af te dalen. Over de verkeerde, de ondoordachte voorstelling, over de onnaauwkeurige, vooral onuitvoerige teekening spreekt men niet en aan het aardig staan wordt alle waarheid ten offer gebragt. Men schildert, men oordeelt met het oog op het publiek. Schilderijen behooren der kunst ook haast niet meer toe. Schilderijen zijn meubels geworden. Horrix slaat er binnen kort een magazijn van op, naast zijne ber- en étagères, en men is wel dwaas in de zaak meer te willen zoeken dan er in steekt. Neme kwalijk mijne denkbeelden, ergere er zich aan, wie het der moeite waard keurt, ieder heeft de zijne, en vrijheid tot spreken petimusque damusque vicissim. Het eenige, dat bij dit verslag van onze tentoonstelling mijn opzien baart, is, dat bij eene rigting, als welke de kunst thans door een zamenloop van velerhande omstandigheden ondergaat, er nog zoo veel inderdaad schoons wordt aangetroffen. Maar al te wel weet ik, hoe zwak mijne stem is in het gebied der kunst en dat ik weinig verstand heb van schilderijen. Ik beschouw mijzelven derhalve dan ook als niets meer dan een eenvoudig toeschouwer, die hardop denkt en die zegt, niet hetgeen waar, juist en goed is, en de stukken zoekt aan te wijzen, die schoon en verdienstelijk zijn, maar die zich bepaalt mede te deelen, wat hij persoonlijk voor waar, juist en goed houdt, en die volgens zijne individueele meening de stukken tracht aan te wijzen, die zijn bijzonder gevoel hebben toegesproken. Junij 1847. | |
[pagina 89]
| |
Europa heeft wel wat anders te doen dan naar kunst om te zien. De tijden der overpeinzing en der studie hebben uit. De stem des dichters zwijgt, de universiteiten loopen leeg, de fabrieken houden op, de fortuinen vallen in duigen; Europa staat onder de wapenen, de man des penceels wordt een man des snaphaans, de kleur schuilt weg achter buskruiddamp. Is de tentoonstelling, tegenwoordig in de hoofdstad geopend, eene getrouwe uitdrukking van deze benardheid der tijden? Ware zij vatbaar voor ernstige beschouwing, mogelijk zou zij het zijn, en ik zou trachten in haar uiterlijk den graad der kwaal te lezen. Maar daartoe ligt in deze tentoonstelling te weinig kunstbedoeling, daartoe begraaft zij zich in dit kleine landje al te diep onder het dwaze harer gedurige herhaling. Wij zijn sedert Junij 1847 aan onze vierde; dat is er door elkaar om de vier maanden eene, en zulks in een zoo naauwen omtrek, als gij weet. Een van beide, de schilder wordt er door verleid of tot eene noodlottige vruchtbaarheid ten koste van zijn naam, of tot eene vernederende tweede, derde en vierde opvoering van stukken, waarmede hij een eersten, tweeden en derden keer is blijven zitten, zoodat ik haast zou aanraden, voor de gemakkelijkheid eene loods op rollen te laten timmeren, die van den Haag naar Rotterdam, en van Rotterdam naar Utrecht, en van Utrecht naar Amsterdam gekrooijen werd, terwijl men alleen maar de enkele verkochte voorwerpen telkens aan te vullen zou hebben, en men moet tot het droevige besluit komen, dat de verschillende | |
[pagina 90]
| |
commissiën van kunstkenners stilzwijgend zijn overeengekomen in de kunst enkel haar verval aan te moedigen. De togtige kunstbeurs staat open; gaat binnen en ziet die middelmatigheid aan! Gij beschuldigt den toestand van ons werelddeel. Deze moge het zijne hebben bijgedragen tot de weinige vreemde namen in de catalogus, op de kunstenaars binnen ons rustige vaderland kunnen de spanning der gemoederen en de bloedige strijd der beginselen luttel uitwerking gehad hebben. Maar de kunst is ziek. Ze is de slavin des publieks. Ze mist grondigheid, studie, oorspronkelijkheid; die oogen en gevoel heeft, ergert ze, verveelt ze, of strekt ze tot kermispret, waarvan genoemde commissie zich ook beijvert haar een deel te doen wezen. Niet, dat zich geene verdienstelijke mannen onder het gemeenebest der kunstenaars aan de tentoonstelling hebben laten gelegen liggen, maar hoe weinig inderdaad uitstekends wordt er onder die ongeveer zeshonderd nommers aangetroffen! Het bepaalt zich voornamelijk tot een paar landschappen van van den berg; tot een deftig stukje van immerzeel; tot eene schilderij van gude, het getrouwe afdruksel eener eigenaardige, den Hollander geheel vreemde natuur; eene zee van meijer, vol beweging, uitdrukking en poëzy; twee portretten van pieneman; twee uitnemende voorstellingen van vorderman, waard, dat de naauwgezette kenner ze opmerke, wegens hare eenvoudigheid, waarheid, degelijkheid; een heerlijken braeckeleer; portretten van hamburger, misschien nog een paar andere stukken. Bij dit schoone voegen zich enkele groote namen, wier arbeid, al is ook het werk hun talent somwijlen minder getrouw, altijd dubbele aandacht verdient. Ik | |
[pagina 91]
| |
bedoel biard, bles, jacquand, koekkoek, c. en j.a kruseman, verschuur. Maar, helaas! jacquands stemmig penceel is nog altijd krankzinnig en ziet zich nagedaan door vetten te Amsterdam. Biards uitvoering begrijp ik niet meer. De ondeugende voorstelling in den tuin neem ik nog aan als eene mystificatie in schilderij, maar voor de wonderlijke behandeling van No. 8 beken ik gaarne blind te zijn en heb er geen oordeel over. Gelukkig stelt zijn stoute portret, een der sieraden der schrale tentoonstelling, over zijne toekomst gerust. Jammer, dat het achterste gedeelte van het beeld niet aan de bevalligheid van het hoofd en de armen beantwoordt, maar vermakelijk inderdaad, dat eene zekere onbeschaamdheid in de voorstelling de Amsterdammers stellig schrikkelijk tegen de borst stuit. j.a. kruseman trad met niet minder dan zeven schilderijen op, welke allen blijken dragen van grondige kennis, zoowel als van achting en liefde voor de kunst. No. 184 is een meesterstuk, waarin de portretschilder bij uitnemendheid al zijne hoedanigheden als zoodanig heeft nedergelegd. Vier zijn heilige tafereelen. De soberheid der voorstelling van Maria en Johannes bij het kruis herinnert ary scheffer; nog veel meer die van de Zondares, letterlijk aan de voeten des Heeren. De Zondares is daarbij veel te statuarisch. Zoo is het mij ook ontzegd, de verhevenheid van den Christuskop met het Kind te gevoelen. Waartoe, vroeg ik mijzelven bescheiden af, na de groote meesters, nog Christuskoppen, zoodra er geene oorspronkelijke opvatting in wordt afgespiegeld? De hoog edele ziel, stralende uit het oog en de wezenstrekken der wijze Maagd, boeide, meer dan eenig kunststuk, de | |
[pagina 92]
| |
starende menigte. Ook ik bragt mijne opregte hulde. Maar, ach! ik kan het, op gevaar van het bij den kunstenaar en het publiek te verbruijen, ik kan het waarlijk niet helpen, dat ik mij met die gemaniëreerde houding van het andere beeld en dat kokette, onnatuurlijke penseel moeijelijk kan vereenigen. Voor die poëzy - want poëzy is ontegenzeggelijk zoowel in het gewrocht als in den geest des schilders - staat mijn hart ongelukkig niet open. Zijn vernuft geloof ik, dat bles anders zou kunnen besteden. De eeuw der staartpruiken en hoepelrokken is die zijner voorkeur. Het staat hem vrij, maar waarom dan zijne onderwerpen geput uit vader cats, onderwerpen bij gevolg ademende in zeden, noch die van zijn dichter, noch die van zijne eeuw? Mogt hij den ouden zedemeester laten varen; mogt hij dieper en zelfstandiger indringen in het leven onzer tegenwoordige maatschappij, onzer deftige standen; mogt hij daar zijne gave van opmerking aanwenden en zijn half schertsend, half moraliserend penceel aan die fijne opmerking dienstbaar maken; mogt hij, in plaats van zich langer terug te dringen in eene orde van zaken, die de zijne en de onze niet is, leeren de natuur op heeter daad te betrappen! hierbij meer geduldige uitvoerigheid parende, welk een hooge, nationaler standpunt zou de geestige kunstenaar in zijn vak bereiken, welk eene oorspronkelijker vlugt nemen te midden der kenschetsende belagchelijkheden, die ons omgeven! Door het weinige schoone, dat ik maar heb kunnen aanstippen, komt de schamelheid der tentoonstelling dezes jaars des te sprekender uit. Zal ik nu dan nog van de schilders gewagen, die beneden hunne roeping gebleven zijn, van waldorp, van moerenhout, die in | |
[pagina 93]
| |
No. 385 een Alfred de Dreux heeft geleverd, gelijk schwarze een slag van Scheffer in het kind met de gipsen duif? Zal ik de zalen nog eens met u doorloopen en voor het standbeeld van de ruiter, voor dat van rembrandt, hetwelk niets minder dan onvermijdelijk schijnt te moeten worden, schouderophalend voorbij gaan? Zal ik eene vergelijking maken tusschen die twee geraamten in satijn, in welker herleving op het doek twee anders niet onverdienstelijke kunstenaars de theorie van le laid c'est le beau hebben trachten te doen zegevieren? Zullen wij het hoofd van die glasverwerijen afkeeren, waar wij eene Heilige Maagd ontdekken, gebogen over het kindeken als een vampier over zijne prooi, eene godlastering in kleuren? Maar, neen! ik zou tot een besluit komen, dat ik liefst ontweek, en kreeg ongetwijfeld de negen honden van cunaeus - een veelbelovend schilder - aan de beenen, die, om van den hond van aubry de montdidier, die mij zeker verscheurde, te zwijgen, met vele andere, deze kwalijk uitgevallene, maar, de Hemel zij dank! tijdelijke gallerij van middelmatigheden, beschermen. October 1848.
Sedert de staatkundige veranderingen van 1848, schijnt het in Frankrijk en België met de kunst niet vooruit te gaan; ten bewijze de catalogus der kunstbeurs van 20 Augustus 1850 in de hoofdstad binnen het Oudemannenhuis opengesteld, waar menige vreemde kunstenaar u in zijn adres achter zijn naam met fontanarose schijnt toe te roepen; prenez, prenez de mon élixir! | |
[pagina 94]
| |
Treden wij de zaal in! De zon schijnt helder; een uitgezochte dag voor een liefhebber! Daar tegenover staat, helaas! de nadeelige schittering der vergulde lijsten, welke de schilderij, die zij omsluiten, zoowel als den naburigen arbeid, ten eenen male doodslaan; rampzalige kunstwerken, die als napoleon, volgens het raadseltje, des ennemis par devant et par derrière hebben! Er moest noodzakelijk door de commissie als voorwaarde van toelating gesteld worden, dat alleen stukken, in zwart gekleurde ramen gevat, zouden worden aangenomen, en rekenden zich de lijstenmakers welligt door dezen maatregel verongelijkt, dan kon de commissie altijd nog zien, in hoe ver haar trouwens rekbaar begrip van kunst zou kunnen dulden, dat voor modellen en teekeningen van dergelijk naar plakfabriekaat, als hedendaagsch lijstwerk pleegt te zijn, een afzonderlijk vertrek werd ingerigt. Hoe prachtiger de lijst, hoe ligter het stuk er in wordt aan den man gebragt. De lijst eet het stuk, dat zij omvat, met al hare buren, die zij vernietigt, op, en de schilder doet het de lijst weêr, want voor den kooper loopt er het stuk op toe: eigenlijk is wat gekocht wordt de lijst. Tentoonstellingen worden het van lijsten, en het is niet te verwonderen, dat de schilders hunne stukken in en om de lijsten maken zoo als de Almanakken-dichters hunne versjes om de prentjes. Slaan wij nogtans het oog moedig in de rondte, en zoo gij wilt genieten, houd u slechts bij het weinige, dat opmerking verdient, dat het hart goed doet, den man, die penseelverdienste weet te achten, verkwikt en verheugt. Al aanstonds treft u de dichterlijke mijmering, waarin israëls deze of gene herinnering aan ophelia heeft | |
[pagina 95]
| |
verwezenlijkt, de waarheid der beide zedige portretten van neuman, een keurige, frissche waldorp. Gij zoudt er bijna mede kunnen volstaan, maar het schoonste hangt ongelukkig niet bij elkander. Er is nog een van den berg, die uwe aandacht waardig is; nog een biard, waar van teekening, uitmuntend van uitvoering, al kon des jongen hertogs haar, waar de wind te midden van de branding in raast, blonder zijn. Teregt loopt men hoog met de poëzij van bosbooms licht, met welks uitwerkselen hij telkens op verrassende wijzen in 'tzij protestantsche 'tzij catholieke bedehuizen toovert. Eere den man, die cantabimus et psallemus aan zijn wand verlangde! Ons is dat innige, met liefde en gevoel doorwerkte schilderijtje lief. Lacht niet, wanneer wij het eene belangrijke verdienste noemen, dat die muren van kalk, die banken van gewreven eikenhout en niet van stopverw zijn; bedroeft er u liever over, dat er zoo luttel van den geest onzer oude school bij het nageslacht is over gebleven. Ginds hangt een fraaie dubourcq. Danken wij in het voorbijgaan p. tétar van elven, die het voor een paar jaren gesloopte Waterslootsche Poortje te Delft den landgenoot, die hart heeft voor den bouwtrant van den voortijd - waarschijnlijk volgens bestelling van de 4de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut - bewaard heeft. De kop door galimard moge Lierzang of anders heeten, het karakter is fier en laat denken. De vinding van h. van hove, eene afbeelding van eene kleine overstrooming binnen 's huis, gelijk vaak te Rotterdam plaats vindt, mag regt Hollandsch en eigenaardig worden geheeten. Hamburgers portret is verdienstelijk, de gelijkenis treffend. Wie, die geene genegenheid gevoelt | |
[pagina 96]
| |
voor jonge kunstenaars? Juicht de vorderingen toe van cunaeus, verheugt u in de schoone compositie en uitvoering van egenberger, schenkt beiden een warm woord van aanmoediging! Er blijven altijd uitnemende stukken, omtrent welke de liefhebber zich niet aanstonds een bepaald oordeel vormt. Men zoekt naar de oorzaak, naar het karakter van den indruk; men tracht zich rekenschap te geven, waarom gemoed en oog zich zoo aangenaam voelen bewogen en aangetrokken, en terwijl men zich het geheim staat op te lossen, dwaalt de geest naar elders af, of het uur is verstreken. Zoo ging het ons met wijnvelds gloeijend tafereel, met roelofs, in wiens landschap wij ons langen tijd met levendig behagen verlustigden, terwijl wij ons zelven herhaalden, dat, ieders smaak moge zich door eene verschillende soort van natuur aangedaan weten, er eigenlijk geene mooie of leelijke landschappen bestaan. De kunst, even als de natuur, beide op hare wijze, maken alles goed; ja, zelfs zijn de zoogenaamd mooiste, dat is verste gezigten, - haast zouden wij zeggen, getuige het werk van lapito, - doorgaans de minst schilderachtige. Wij spreken als Hollander, want die stelling loopt uit op de verwerping van alle hedendaagsche landschapschikkers, zamenstellers van boomen, bergen en voorgronden, oploopers van buijen en doorzigten, najagers van grillige effecten, terwijl zij eene degelijke, ouderwetsche behandeling, die kinderlijk overbrengt wat het oog ziet en niet anders dan zoo als het ziet, tot eerste, onontbeerlijke voorwaarde stelt. Doen u de stadsgezigten van weissenbruch geen pleizier? Ons boeijen ze bij voorkeur. Hollandsche ste- | |
[pagina 97]
| |
den, bruggen, grachten; Hollandsche buitenplaatsen, Hollandsche trekvaarten, Hollandsehe perzikkenschuttingen door een Hollandsch zonnetje beschenen! Kijkt men er evenwel met een bijziend oog op, dan vallen ze eenig zins bij de ouderen, bij gerard berkheijden, tegen. Wij voor ons vinden er niet genoeg in en hijgen - maar doet het niet menigeen bij hedendaagsche kunst? - naar het Trippenhuis of het kabinet van six. Is het onnatuurlijk? Wij ontmoeten er, wij verkeeren er met onze verhevene, onze onovertroffene, onvergelijkelijke oudjes, wij erkennen er ons land, de zeden, de hoedanigheden der voorvaderen, welke, wat men voorwende, nogtans niet overtollig zijn geworden bij de gewoonten en behoeften van onzen tegenwoordigen, min of meer verbasterden landaard. Toen werden zij, God dank! nog, onvervalscht en zelfstandig, wonderbaarlijk teruggegeven en afgespiegeld in de geheel bijzondere behandeling des penseels, welke, innig met het onderwerp zaamgesmolten, het Hollandsch tafereeltje, binnen 's huis of voor de deur, op eene slechts voor het intieme bewustzijn verklaarbare wijze een zoo door en door Hollandschen tint bijzette. Maar, ach! te midden dier meesterstukken, geene studerende Nederlanders. Liever van dezen of genen Belg of Franschman van den dag dan van de beproefde meesters des voorgeslachts, die, niet zoozeer om geestige teekening als wel volhardende voltooijing vergood, tegen het donkere en deftige trijp eeuwige schilder-, in plaats van vlugtige meubelstukken tegen ons kale behangselpapier, leverden, zien zij den trant af, houden navolging van dubbelzinnigen arbeid voor het toppunt van kunst en wanen uitheemschheid oorspronkelijkheid. Eenige jaren geleden schreef arsène houssaye im- | |
[pagina 98]
| |
mers reeds, bij gelegenheid onzer jaarlijksche markt: ‘Je me crus d'abord á une exposition de Paris, non seulement parce que beaucoup d'artistes francais avaient envoyé des tableaux déjà connus à I'exposition d'Amsterdam, mais parce que certains artistes hollandais imitent littéralement notre école moderne, ce qui est une grande faute. Ainsi, pendant que nos peintres vont à Amsterdam étudier les vieux maîtres, ceux du bon temps, les artistes hollandais s'ingénient à reproduire tous les défauts brillants de nos diverses manières.’ Maas heeft eene boetvaardige Magdalena ten toon gesteld, guet (Place Vendôme, 27) eene jonge dame aan haar toilet, beide voorwendsels om half naakte vrouwenbeelden binnen Amsterdam te smokkelen. De burger slikt die twee stukken dan ook gretig, vindt ze zelfs mooi, staat er voor stil, ja, redetwist er over, ofschoon hij de groote verdiensten, welke beide ontegenzeggelijk bezitten, niet opmerkt, terwijl voor het portret van rose chéri, hetwelk lang zoo bloot niet was, de bevolking verontwaardigd voorbij toog. Had guet hetzelfde willen zien gebeuren, hij had slechts op de catalogus te stellen gehad: eene Tooneelspeelster, en het was oogenblikkelijk raka geweest. De Magdalena is zeker niet anders dan eene operazangster, geportretteerd in de rol, aan wier vaste attributen zij het dank mag weten, zoo zij met zalving wordt aangestaard. Dit alles volstrekt niet om partij voor die stukken te trekken, maar enkel om in het voorbijgaan eene geringe bijdrage te leveren tot de lijdzaamheid en leidbaarheid van toeschouwers. Hagar - geene Hagar zonder Ismaël, en teregt, maar niet alzoo! - Hagar volgt onmiddellijk, als er | |
[pagina 99]
| |
van tooneel sprake is. Naar onze opvatting is dit beeld naauwelijks eene Hagar en geeft ons niets te denken of te gevoelen; voor ons is het niets meer dan alweder het portret eener zangeres in eene rol. Ook leverde j.a. kruseman het afbeeldsel van twee zusters in middeleeuwsche kleeding, misschien wel dat van dezelfde vrouw, zijn model, het eene schreijende en zittende, het andere lagchende en staande, onder den naam van Ada van Holland en van Jacoba van Beijeren. Geen spoor van streven naar ideaal. Er zijn boekverkoopers-ondernemingen als b.v. de Bijbelsche Vrouwen. Onder eene afgesletene engelsche staalgravure komt de naam van deze of gene vrouw uit het Oude of Nieuwe Testament, zonder dat er eigenlijk wezenlijk verband tusschen de gewijde figuur en de afbeelding bestaat: als het kind maar een naam heeft! en dan moet zich een of ander binnenlandsch dichter daar maar warm op maken. Kruseman vergeve, dat bij zijne drie vrouwen onze gedachten onwillekeurig naar de Bijbelsche van zijn naamgenoot werden afgeleid. Van pelt bragt op het doek een tooneel, dat potgieter laatst met zooveel waarheid zijne lezers voor oogen stelde. Hoe uitnemend van toon het stuk ook zij, meenen wij toch, dat de schrijver met meer hollandsch gevoel schetste dan de schilder het penseel hield. Van verre denkt men iets van roqueplan of van een dergelijk fransch meester te ontdekken, en het woord schetsen, daareven gebezigd, voegt bij den schilder eigenlijk beter dan bij den schrijver. Daarbij is van pelts opvatting niet duidelijk. Het is hier minder iemand die zijn dank betuigt, dan een schuldige, een overtreder der wet, althans iemand, die wordt doorgehaald: de | |
[pagina 100]
| |
onvriendelijke burgemeesters hebben iets van schutterofficieren in eene kortegaard en vondel is volstrekt geen vondel. Zou de kunstenaar brandts leven van vondel en de onderscheidene portretten van den grooten dichter, hetgeen onontbeerlijk was, hebben bij de hand gehad? Regt jammer is het, dat dit merkwaardige en echt nationale onderwerp niet uitvoeriger en beter doordacht is behandeld geworden. Ontegenzeggelijk behoort catholieke kunst niet tot onze natie; of ze tot de toekomst behoort, zal de tijd leeren: bij voorraad hebben wij onzen murillo in philippeau, die eene koningin der engelen naar het Oudemannenhuis zond, omgeven door een stoet van rozekleurige minnegoodjes. Eenige varensgezellen hebben magtigen pret in het ijsvermaak van schelf- en moerenhout, beiden geheel waardig, dat in de buurt hangt. - Hij valt daar ook ongemekkelijk. - En de dieë dan? - Gunne lijkt zoo zondig onzen langen koo wel. - En lagchen en wijzen!..... Hoe waren wij benieuwd den indruk te vernemen, welken het beeld der moeder Gods op die brammen maken zou! Een van hen sloeg het oog even naar boven, zocht het nommer in het boekje en las den titel overluid. Naauwelijks schonken hij en de zijnen het stuk een blik; een oogwenk toch bleven zij sprakeloos, maar het was duidelijk te zien, dat er geene de minste gemeenschap ontstond tusschen de gestalte en hun gemoed; zij gingen tot een ander nommer over en de vrolijke opmerkingen werden luidkeels voortgezet. Voor dat zelfde doek, hetwelk de menigte nu dagelijks onverschillig aangaapt en het vrije oordeel aan deszelfs gebied onderwerpt, zou, opgehangen in eene kerk, de geloovige geknield liggen. Aldus loopt | |
[pagina 101]
| |
een timmerman of sacristein, onopgemerkt of mogelijk wel eens nagejouwd, met een gekruisten Heiland op den nek, die kapot is of verweloos, waarvoor, hetzij hij den vorigen dag in een omgang werd gedragen of aan den heirweg stond, het volk eerbiedig de knie boog of de pet ligtte. Eene, in ons land althans, nieuwe schilderstof (Sprokkelaars, Roodkapje) openbaart zich op deze tentoonstelling. Omdat zij nieuw en de behandeling aardig is. omdat zij, die er zich in het bijzonder op toeleggen, zeer jonge menschen zijn, juichen wij het genre toe, ofschoon wij de geestigheid door oppervlakkigheid geevenaard vinden, oppervlakkigheid, welke niet, gelijk in de landschappen van een ander zich gunstig ontwikkelend kunstenaar, burnier, aan gebrek aan oefening en magt over het penseel, maar aan opzet schijnt toe te schrijven, zoodat deze kleine stukjes, hoeveel aanleg ook verradende, naderbij gezien, nog al tegenvallen en zoodanig de velden der nijverheid boven de hoogten der kunst verkiezen, dat het iemand invalt, of het ook lief zou staan door m. ten kate en e. verveer de deurpaneelen en het beschot van een boudoir te laten versieren. Onwillekeurig valt het oog in de catalogus op nummers als de volgende: No. 23. ticho brahé besluit, bij het zien eener eclips, zich aan de sterrekunde te wijden. No. 27. De burgemeester p. kies bij het ontdekke der verwonding zijner echtgenoote. No. 32. Izaak newton in het 74ste jaar zijns levens (1716) een moeijelijk wiskundig vraagstuk oplossende, hetwelk leibnitz aan de Engelsche wiskunstenaars had opgegeven. | |
[pagina 102]
| |
Schilderkunst is afbeelding van de bezielde en onbezielde natuur in den algemeensten zin. Waar het model faalt, vangt de overlevering, de gissing, dat wil zeggen, het ideaal, de verbeelding, de poëzij, aan. Ieder kunstgewrocht behoort bovendien zich zelf uit te leggen, zonder tusschenkomst van een derde. De wetenschap treedt slechts ter bekrachtiging en nadere bepaling den meer beschaafde te hulp. De held namelijk, de dichter, de wijsgeer blijken uit hun portret of hunne attributen. Ook sluit de schilderkunst beweging uit. In hoe ver is 't haar nu mogelijk handelingen, dikwijls zedelijke handelingen, voor het zintuig des gezigts onnaspeurlijk, uit te drukken? Doch wij loopen gevaar ons ter zake van de Heeren bing en bos in afgetrokkenheden te verliezen. Keeren wij naar de wereld der zinnen terug en merken wij nog slechts ten slotte aan, dat de schilderkunst moet trachten niet meer dan de algemeene indrukken te verwekken, waaraan, ieder in haren kreits, ook de muziek volgens haar wezen gebonden is, te meer dewijl eerstgenoemde dezelve, altijd wel binnen de haar gestelde perken, doch gunstiger dan laatstgenoemde geconstituëerd, daar zij nevens het gevoel ook het verstand in zich opneemt, met meer bepaaldheid, helderheid, duidelijkheid aan den geest kan mededeelen. Zullen wij onzen togt vervolgen? zullen wij achtervolgens al het middelmatige in oogenschouw nemen, in deze tijden, waarin zekere kunstvaardigheid en tevens zeker kunstgevoel, ten gevolge der hoe langer hoe meer algemeen en bereikbaar wordende beschaving, in de lucht zweeft en zich onderling met nijverheid en fabriekwezen verbroedert, de eerste dalende naar mate laatstgenoemden stijgen, zoo ruimschoots in elke | |
[pagina 103]
| |
verzameling van kunstvoortbrengselen voorhanden? Bij een zoo rijken overvloed, in omstandigheden als de tegenwoordige, nu dat volken en standen dooreen vloeijen en, ten gevolge van gestadigen omgang en wederzijdsche wrijving, de kunstenaars als slecht geverwde stoffen op elkander afgeven, behoort men, dunkt ons, zich voornamelijk bij het oorspronkelijke, voortreffelijke, veelbelovende te houden. Maar hoe komt het hier zoo duister? Het riekt naar lijm, vast hangt de kunst hier zoo koel, om niet te bederven, en wat aardig is, hoe donkerder het plekje aan den wand, hoe slechter de schilderij er tegen. De commissie is pok wel eens snaaksch, en of ze hare zaal kent! Wij zijn hier namelijk in de koude keuken, en wee den jongen kunstenaar, wee zijn mogelijk verdienstelijk werk, zoo het hier toevallig een plaatsje gekregen heeft! De fatsoenlijke standen, die op hooren zeggen lont ruiken, hebben vooraf bepaald, dat hier, al zou er ook eenige onbillijkheid kunnen geschied zijn, niets dan prullen hangen, en de ploerten bewonderen zonder onderscheid en argwaan alles of het schotels en koekkoeken waren. Ginder staat een troepje te schateren; de menschen roepen elkaar, dringen elkaar op zij. Zoodra de gelegenheid gunstig is, treden wij op onze beurt voor het meesterstuk en genieten de beschouwing van een vent, die pijn in zijn buik heeft, den schrik op het lijf gejaagd door een of anderen kwakzalver. Het stuk is heel leelijk, volkomen den vervaardiger verradende van: de verjaardag van de vrouw des schoolmeesters met eene gortpartij gevierd, eene ongunstiger plaats waardig. Onmogelijk is het zich tegenover die twee malle gezigten goed te houden; de uitwerking is geheel dierlijk. De- | |
[pagina 104]
| |
zelfde vrolijkheid verschaft het schilderijtje van vorderman, dat er naast hangt: eene oude vrouw - eene soort van afgedankten ragebol - psalmen zingende, parodie op rembrandts moeder, onder den neus van het standbeeld van dien naam, doch met dit onderscheid, dat het laatste tafereel, 't welk in deze ongelukkige zaal eigenlijk niet behoorde, opzettelijk een koddigen indruk maakt, terwijl hij bij de voorstelling van fabius bij ongeluk plaats heeft, daar de man niet meer of minder dan de belijdenis heeft willen uitdrukken van een nog wel verharden misdadiger door de toespraak van een geestelijke. Terwijl wij vergeefs naar de schaapspootjes zoeken, dichterlijke luim van f.c. de graaf, Jr., welke jan steen aan het portret zijner vrouw bijschildert, ontmoet ons oog twee portretten, het eene 't gebed bij het graf idealiserende in de gelaatstrekken eener dame, die de overtuigendste blijken draagt, dat het op de kerkhoven spookt, het andere van de poes des huizes. Maar eene stem klinkt ons toe, welke min of meer naar een verwijt zweemt, die des medelijdens en der welwillendheid. Wil toch bedenken, is ons antwoord, dat het hier kunst geldt, geene personen, en is dan het tentoonstellen niet reeds eene, zij 't billijke, eervolle, loffelijke zelfs, maar toch altijd eene pretensie; is het niet een oordeel inroepen, vorderen; is het niet het sterkste bewijs van ingenomenheid met het werk, van voldoening over hetzelve? Waarom zou de kritiek dan zwijgen of schroomvallig zijn? Maar, voert men aan, er zijn voortbrengselen bij wie de kritiek geen nut doet, en scherts verbittert. Wij weten er iets op. Het is misschien verstandig, dat de commissie rijp en | |
[pagina 105]
| |
groen aanneme, anders schept zij ontevredenen en wikkelt zich in een doolhof van onaangenaamheden, waarin zij op allerlei wijze door de gekrenkte eigenliefde van het wantalent, zich zelf tot martelaar verheffende, vervolgd zou worden; zij legge dus, de grens nog scherper getrokken dan thans, eene opzettelijke, als zoodanig door haar en het algemeen erkende, afzonderlijke zaal aan, waar het publiek niet behoeft te komen en alles gestopt wordt wat eenstemmig beneden den ernst der critiek daalt. De prullen, de misgeboorten vallen dan niet onder het oog, wekken den spotlust niet, en de critiek zet natuurlijk den voet nooit in eene zaal, welke op zich zelve reeds de scherpste, de alles afdoende uitoefent. Op die wijze bereiden zich, straffeloos voor den kieschen liefhebber, alle kladschilders de wellusten der tentoonstelling, die er alleen voor hen zelven eene wezen zal, en lesschen hun dorst naar openbaarheid, zonder gevaar van hunne volzalige verbeeldingen door een verstandig woord wreedaardig te zien storen. September 1850. |
|