Stijl kunst
(1855)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Wanneer wij spreken van de onrust, welke een karaktertrek uitmaakt dezer eeuw, bedoelen wij daarmede niet zoozeer die, welke het uitwendig leven der staten en volken kenschetst, het snelle schieten van den eenen kant van Europa naar den anderen op de vleugelen des stooms, het overbrengen van tijdingen, waarbij de verouderde duivenvlugt te kort schiet, het verdubbelen als het ware van den tijd en het verruimen van zijn schoot, het vermenigvuldigen van handelingen, bemoeijingen, gebeurtenissen, het plotseling omkeeren van staten, het heen en weer trekken van vorsten en staatslieden, het opeenstapelen van zaken, het verzamelen van legerbenden. Wij hebben dan veeleer het oog op de zedelijke wereld, en dalen in den boezem der tegenwoordige geslachten, om aldaar eene onbevredigdheid, een rampzalig haken en streven naar iets anders dan waartoe een natuurlijke aanleg regt geeft - hoe dikwijls naar het onbereikbare! - waar te nemen. Inderdaad een treurig en beklagenswaardig teeken des tijds, hetwelk zich evenzeer in stijl en schrijftrant, het getrouwe afdruksel van den toestand der gemoederen, openbaart! | |
[pagina 4]
| |
Zijn er vroeger wel eens edelmoedige stemmen opgegaan ten gunste van hen, die, weerhouden door maatschappelijke banden en belemmeringen, verpligt waren hunne krachten, hun vernuft, hunne geschiktheid voor wetenschap, kunst en staatsgeluk, te onderdrukken, en hun voortreffelijken geest te verbeuzelen in eene ondergeschikte betrekking, thans heeft het omgekeerde plaats en is men getuige van het bedroevende schouwspel, hetwelk uitgelezene koppen aanbieden, die, onverschillig omtrent hunne benijdbare roeping, de hand uitsteken naar eene universaliteit, welke niemand gegeven is; die, hunne bestemming ontrouw, lokstemmen het oor leenen, wier invloed ten droevigen gevolge heeft, dat de maatschappij in ieder vak wordt prijsgegeven aan lieden, onbekwaam tot hetgeen waartoe zij zich vermetel opwerpen. Gelukkig, zoo het nog maar alleen eene verdwaalde en valsche eerzúcht is, verwekt door het eigen licht van hem, die er door wordt verblind, en niet lage drift naar geld en weelde, alsof het niet genoeg was, dat wij het dagelijks moeten betreuren, mannen ten tooneele te zien, die, hetzij ze 't betreden, hetzij ze 't verlaten, enkel medelijden verdienen, vijandig als ze zijn aan den naam, dien zij zich zoo vurig en smachtend toedenken, terwijl zij, gekant tegen hunne eigene wenschen, der ondermijnde maatschappij alle waarborg ontnemen van duurzaamheid en kracht. Helaas! bij wien der groote geesten wordt kalmte, vrede, rust des gemoeds aangetroffen? Ieders boezem hijgt naar meer, ieders voet haat de baan, hem door de Voorzienigheid geopend en dringt door kreupelhout en doornbosch tot het pad door, hetwelk een gevierde en uitstekende tijdgenoot met roem betreedt. Heeft men het eenmaal bereikt, men | |
[pagina 5]
| |
ziet weder angstig om naar eene andere rigting, welke de ijverzucht opwekt; en aldus verbrokkelt, vernielt men zichzelven, ontzegt men zich alle aanspraak op onsterfelijkheid bij het nageslacht, pleegt men een langzamen, maar niet minder onverantwoordelijken zelfinoord, terwijl berouw onzen ouderdom, wanneer geen herstel meer vergund is, verteren zal. Altijd dat driftige, koortsige, ziekelijke voortjagen, dat regts en links gluren, zonder een blik voor zich uit op zijne eigene toekomst! Waartoe u dwaaselijk te laten aantrekken door de bollen rondom u en verleiden door het licht, waardoor uw eigen geest bestraald wordt? Alles waanzin, begoocheling, tuimelzucht, verbijstering, hoogmoed en ijdelheid! De mensch zoekt roekeloos zijne boeijen te verbreken, en, in plaats van dankbaar de ontvangene gaven, hoe gering ook, ten beste der menschheid aan te wenden, versmaadt hij het geschonkene, reikhalst zich stoe te eigenen wat hem de hoogste Wijsheid ontzegd heeft en staat met onchristelijke laatdunkendheid tegen zijn formeerder op. Maar de straf blijft niet weg, de wraak volgt den misslag. Ze is bitter, ze is vreeselijk; zoo bitter en vreeselijk als regtvaardig.
Het is nu acht en twintig jaren geleden, dat aan Frankrijks letterkundigen hemel, naauwelijks aan den blakenden invloed van 's keizers verzengende stralen ontsnapt, eene heldere zon doorbrak, die aanstonds het blaauw verhoogde des ganschen gewelfs en de oogen trok der opgetogene menigte. Lamartines welluidende lier gaf haar eerste akkoord, en vóór zich nog de zanger | |
[pagina 6]
| |
aan zijne opzettelijke onbekendheid onttrokken had, zagen de verrukte natiën uit en zochten naar den dichterlijken vogel, die, in het digte oeverlisch verscholen, elken gevoelvollen boezem door zijne reine toonen bekoorde. Lamartine was toen reeds dertig jaar oud. In de afzondering had de pretendent zich voorbereid; daar grijpt hij den staf, daar staat hij voor het aangezigt des volks, met châteaubriand koning en afgod. Liefde en hulde worden zijn deel; van de beschaafdste standen het eerst en het meest. Van niets, wat des menschen is, acht de nieuwe zanger zich vreemd: hartstogt, smart, zwakheid, wanhoop; maar niets van dat alles, dan verhoogd, verfijnd, veredeld, geïdealiseerd. De volheid, de algeheelheid des gemoeds verklaart hij in zoetvloeijende klanken uit een hart als het zijne, en het liefelijkste gevoel stelt zich toegankelijk voor de sympathiën des algemeens. Welke eene bewondering, welk eene geestdrift, daar hij met de opregtheid, de vrijmoedigheid der jeugd, met de kieschheid des ingeboren adeldoms, met de vroomheid des ridders, de welriekende olie uit de geheimzinnige urn zijns binnenste doet stroomen, en zijne bitterste tranen tot paarlen stollen, die prijken in zijne dichterlijke kroon! De verschijning der Méditations poétiques was eene gebeurtenis. Bij het gekletter der wapenen was er zoo luttel gemijmerd; welkom elke zachte treurtoon! Het proza der dagorders was zoo lang reeds de stijl van den dag geweest; welkom ieder schoon vers! Voltaires dorren spotgod was reeds zoo langen tijd geofferd geworden; welkom iedere verheffing tot den Heer, tot de natuur, tot de sterren! welkom iedere verzuchting naar het dierbare verledene, ieder verlangen naar het hoop- | |
[pagina 7]
| |
volle verschiet, iedere weemoedige blik, geworpen naar de overzijde des grafs, iedere opwelling naar boven, iedere warme handdruk van trouw, iedere galm van min en van genot, 'iedere stille wenk om in te keeren tot zichzelven, terug te spoeden naar het suizende bosch, naar het golvende graanveld, naar den krekel en den nachtegaal, naar de nederige torenspits, welke vermaant, dat onze lievelingen, die om de kerkwanden sluimeren, zullen opstaan ter eeuwige verheerlijking der onbegrensde liefde! Drie voortreffelijke stukken staafden lamartines opgang. De hooge, ridderlijke man omhelst het ridderlijke, dichterlijke bestanddeel van het koningschap, en de feestelijkheden der laatste krooning te Rheims hult zijn lied in de wierookwalmen der middeleeuwsche praal. Hij werpt zich voor de voeten des Grieks, meest waardig, dat eene knie zich voor hem buige, en zingt Plato zijn Phoedo na, en zegt in het grieksch van het westen, hoe christelijk Socrates den dood is ingegaan. Vervoerd door byrons gloed, eigent hij zich de folteringen des twijfels toe en de grievende vlagen van den hartstogt, en voltooit het noodlot des zwervers, in Childe-Harold geschilderd. Zijn hart was vol geweest, voor eene poos had hij uitgeweend, hij zweeg; na zijne Médiations, na zijne drie volgende zangen, schepte hij adem, en reeds vroeg men zich bekommerd, waarheen de blanke zwaan des ongerimpelden vijvers getogen was, toen het jaar 1830 verblijd werd met de Harmonies, waarin de dichter het bewijs leverde, hoezeer tien jaren zijne vlugt en stem ontwikkeld hadden. Benijdbaar voorzeker was lamartines positie. Grooter | |
[pagina 8]
| |
dichter wees op dat oogenblik Frankrijk niet aan, geen zuiverder roem, geen minder bevlekten naam. Tot loon zijner talenten is het hem vergund Italië ditmaal met den rang van ambassade-secretaris te bezoeken. Florence ontsluit hem hare aanzienlijke kringen, eene belangrijke erfenis verschaft hem vermogen naast de eer, die hem te beurt valt, en de verbindtenis met eene uitstekende Engelsche vrouw sluit eene hartewond, welke te dikwijls pijnlijk opensprong, voltooit zijn geluk, schenkt hem, naast den rijkdom, naast de lauweren, die zijne slapen tooijen, onvergankelijke liefde. Intusschen waren de Bourbons gevallen en lamartine had eenigen tijd te voren zijne korte diplomatische loopbaan moeten vaarwel zeggen. Frankrijk was hervormd; meerdere vrijheid had onderscheidene hinderpalen uit den weg geruimd en iedere betrekking, ieder maatschappelijk standpunt, voor een iegelijk toegankelijk gesteld. Men weet, welk eene zieding van eerzucht toenmaals bij velen plaats greep en hoeveel nieuwe mannen zich om den nieuwen koning drongen. Lamartine bleef, helaas! aan dien invloed van den veranderden staatsvorm niet vreemd, en maar al te ras bleek het, dat ook hij leed aan die ondermijnende kwaal der ijdelheid en eigenliefde, waaraan zoo menig dichter in zelfoverschatting wegkwijnt. Zij behoorden de gave, die zij, bevoorregte stervelingen, zichzelven niet gegeven hebben, maar die als eene tong vuurs uit den hemel op hun schedel is neergedaald, met achtbaren ootmoed te dragen; en juist omdat hun, we zouden haast zeggen het meest uitsluitend talent geschonken is, slaat hun verstand in onze dagen, die er maar al te veel aanleiding toe geven, tot razernij over, rekenen zij zich geroepen tot de meest | |
[pagina 9]
| |
tegenstrijdige bemoeijingen, bekwaam tot de hoogste beschikking over de meest ingewikkelde wereldbelangen, en de van nature onbruikbaren, die plato, met bloemen bekranst, het land zou hebben uitgezet, eischen thans het roer van den staat en het opperbestuur over de openbare aangelegenheden! Lamartine is veertig jaar, het schoonste, krachtigste oogenblik des mannelijken levens. Verzadigd van dichterroem, meent hij van dien kant weinig meer te vorderen te hebben. Hij werpt een oog in de toekomst en de duivel ontwaakt. Naijver begint hem te kwellen, en hij moet zich in dien tijd somwijlen betrapt hebben, dat hij zich niet meer zoo ingenomen, zoo tevreden, zoo gelukkig gevoelde met het lot hem toebedeeld. Hij bezit wel is waar eene gouden lier, maar de stem des redenaars, de stift des geschiedschrijvers, de schoenzool des pelgrims ontbreken hem; hij verlaat zijn pad, de rivier verlegt hare oorspronkelijke bedding. Tot 1830 heerscht er eene algemeene en volkomene vreedzaamheid in de werken, zoowel als in het leven van lamartine. Aan de krijgszuchtige letterkundige beweging van de laatste jaren der restauratie blijft hij vreemd. Hij is reeds niet jong genoeg meer; zijn naam bovendien is gemaakt, ja, is een der strijdkreten van de jeugdige, vurige, dappere partijgangers geworden. Trouwens men behoort te erkennen, dat er eigenlijk geen opzettelijke, voorbedachte kunstvorm in zijne voortbrengselen aanwezig is. Ze zijn daarheen geademd zonder bepaald plan. Het zijn zuchten, geurende van de bloemenbalsems, welke ze in hare vaart hebben opgenomen, zuchten van angstige beklemdheid, bedaard in het lommer bij ruischende beeken, zuchten van lust en van liefde, gekoeld aan het kristal der | |
[pagina 10]
| |
fonteinen. Verzen zijn het, even natuurlijk vloeijende als de achtervolgende zwelling der op en neer bewogene long, als de golf, die het strand kust, zachtkens door de volgende opgestooten, en wij zouden de inwendige, de onwillekeurige bewerking gaarne bij de raderen van een watermolen vergelijken, door eene onweerstaanbare magt gelijkmatig rondgedreven. Somtijds zijn het verzuchtingen van smart; de boezem hijgt, de ziel slaakt haren welluidenden kreet, der snaar gelijk, die springt bij den dood der zangeres. Geen woest gebaar, geen krampachtige trek, geene valsche noot, geen onopgelost akkoord; ellende en droefheid bewaren hare waardigheid, de martelaar blijft zichzelven meester: niobe en laocoön zijn niet afzigtelijk in hunne pijn. Gelijk wij aanmerkten, draagt in dit tijdperk, bij voorkeur een tijdperk van tweedragt en letterkundige twist in het letter- niet minder dan in het staatkundige, lamartines verschijning en tegenwoordigheid in de poëzij een bijzonder karakter van rust, vrede en afzondering, met andere woorden van zelfbewuste kracht en overheerschend genie. Met zekere hooghartige, eenigzins koude onverschilligheid, blikt de dichter neer, zoo hij er zich al toe verwaardigt, op het gewriemel beneden, en bepaalt zich, een paar der beroemdsten uit den hoop de genade te bewijzen zijne elpen vingertoppen te mogen aanroeren. Het beeld der zwaan is tot vervelens toe - ook wij maakten er ons voor weinige oogenblikken aan schuldig - op den zanger toegepast, en inderdaad zouden wij geene gestalte weten aan te wijzen, waarmede lamartine, gelijk hij zich tot 1830 aan de wereld vertoont, meer overeenkomst heeft. Die reine blankheid, die sierlijke buigzaamheid, die hooge vlugt, en meer nog die kalme | |
[pagina 11]
| |
beweging, waarmede de prachtige vogel over het stille meer drijft, zonder eene plooi op hetzelve na te laten, gepaard met dat verheven gemoed, hetwelk in hoovaardige teruggetrokkenheid behagen schept en zich niet vernedert een blik te laten vallen op de andere watervogels, ja, zelfs op den mensch, van wien hij zich wars van zin afwendt, is het niet het getrouwe beeld van den aristocratischen zanger? Die schoone oevers van Italië, zegt cormenin, die betooverende eilanden, die liefelijke winden, die zoete weeklagten van liefde, die omfloersde toonen, welke van zijne lier gleden, dompelden ons in eene soort van onbestemde en weemoedige droefheid. Het was niet iets volkomens gelijk de oudheid, gestrengs gelijk het Christendom, bepaalds gelijk onze eeuw, maar eene teedere en mijmerende poëzij, die hare eigene bevalligheid bezat, even als de schaduw die voortgaat, de golf die murmelt, de maagd die zucht, de lier die klaagt. Lamartine is slordig, vervolgt hij, maar juist daardoor is hij eenvoudig. Hij speelt met ieder rijmwoord, en onder zijne hand wijzigt en plooit zich de maat naar al zijne ingevingen en grillen. De hemelspheren rollen niet welluidender door de onmetelijkheid dan zijne verzen. De beek stroomt met geen zachter geklater door het weiland. De meeren van Sicilië, door welriekende koeltjes gezwollen, worden 's avonds door geene reinere en aanminniger glansen bestraald. En 't is niet alleen zijne stem, die zingt, maar zijne ziel, die zucht en spreekt tot de onze, die weerklank in de mijne vindt, mijn gansche wezen doet trillen en mij met hare tederheid en tranen overstroomt. Zijne bespiegeling voert mij mede op vleugelen van vuur naar het rijk der eeuwigheid, | |
[pagina 12]
| |
des doods, des tijds, des winds, der gedachte, daar waar ik nimmer was binnengedrongen, en zij drukt afgetrokkene waarheden uit in eene schilderachtige, verhevene, nooit vernomene taal.
Na 1830 komt er eene merkbare verandering. Eene kiem, welke men later bespeurde, dat, hemzelven mogelijk onbewust, in zijn geest gelegen had, wordt levend, de zwaan slaat en plast met de vlerken, de effene wateteren schuimen, de stoute vogel houdt het binnen de oevers niet langer uit. In den vrijen dampkring van 1830 neemt lamartine eene andere gedaante aan. Hij legt zijne ridderlijke hebbelijkheden af met zijne middeleeuwsche neigingen. Karel X is verloren, de zaken van bordeaux staan hopeloos: wat zou hij zich langer aan eene onredbare orde van zaken, van glans en waarde beroofd, vasthouden? De groote heeren hebben uitgediend. Hij bergt zijn minnezangerstooi en past het pak aan van een lid van het lagerhuis: het tornooi wordt een harddraverij. Die verandering is niet opzettelijk geweest. Wij onderstellen in een geest als dien van lamartine geene kuiperij, geene baatzuchtige bedoelingen, geen op zien komen spelen, geene cameleonstreken, geene huik naar den wind, geene kat uit den boom, geene poging om voordeel te behalen uit den loop der omstandigheden. Nemen wij liever op vaster gronden aan, dat lamartines voor indrukken zoo uiterst vatbaar hart sterk geschokt is geworden door wat gebeurd was, en de edelman, toen de burgerstand aan het bewind kwam, zich door eene wereld van nieuwe | |
[pagina 13]
| |
denkbeelden en beschouwingen heeft bestormd gevoeld. Een licht is hem opgerezen; er heeft in zijne ziel eene hervorming plaats gegrepen. Ware hij anders bewerktuigd geweest, hij zou misschien in de rij der legitimisten, stellig in die der oppositie, zijne plaats hebben gevonden; nu werd de dichterlijke optimist, medegesleept door de groote zaak des volks, gewonnen voor de pas ontstane staatsorde. Daarbij waren het erfelijk koningschap en het goddelijk regt minder ernstig en bepaald bij hem gemeend geweest. Wij zouden schromen te beweren, of zijn Chant du sacre en zijn lierzang op de geboorte van den hertog van Bordeaux wel aan eene heel diep doorgedrongene overtuiging hun oorsprong dank weten. Al dat oude en voormalige vond hij meer fraai dan goed, meer heilig dan waar; eigenlijk had hij niet veel over al dat voormalige nagedacht; het was maar, dat hij er zwak voor had. Nu waren de Bourbons verjaagd, Frankrijk had een ander aanzien gekregen, een burgerkoning bekleedde den troon, en lamartine koos zijne partij, nam de gedane zaken voor lief, en de algemeene en onbestemde ingenomenheid met het gewezene sloeg even algemeen en onbestemd tot het tegenovergestelde uiterste over; van zoogenaamd legitimist werd hij socialist en pleitte niet langer voor de vorsten, maar voor de volken, doch altijd belangeloos, uit aandrang des harten en met de beste trouw van de wereld, want wij hopen, dat hij niet onverstandig genoeg is geweest van niet aanstonds te begrijpen, - zoo niet, thans doet hij het voorzeker - dat van de eenen even weinig te halen is als van de anderen. In deze gemoedsgesteldheid speelt hem zijn naam en, eerzucht eene wreede poets, en de menschelijke zwak- | |
[pagina 14]
| |
heid, door de tijdsomstandigheden voortgeholpen, geeft der menschelijke ijdelheid meer toe dan zij weet. De geschiedenis zal twee lamartines kennen: dien van 1820 en dien van 1830, want die van 1848 is slechts de ongelukkige voortzetting van den laatste. Vóór 1830 de dichter, na 1830 de staatsman, de volksleider; vóór 1830 het ideaal, na 1830 de werkelijkheid. De koorts der eeuw bevangt hem, de dichter verbleekt; de heerlijke geest, de heldere stem, het edele hart, de zuivere bloedstroom, worden weldra aan de dienst van het socialisme verpand. Onze lamartine is zoo goed verloren als hendrik V, maar gene niet alleen voor Frankrijk, maar voor de wereld, voor het menschelijk gemoed, voor de louterende behoeften der menschelijke natuur, dorstig naar de frissche teugen zijner wateren.
Lamartine verschijnt in de kamer der volksvertegenwoordiging; tot nader orde is zijne eerzucht voldaan. Eene afzonderlijke plaats is de zijne. Bij welke partij zou hij voegen? wat vertegenwoordigt lamartine eigenlijk? Le parti social. Derhalve alles en niets, want de maatschappij is geene partij. Lamartine vangt dus aan met eene staatkundige stelling, die onbepaald, ongerijmd, ja, onmogelijk is en beoefent de sentimenteele politiek, een onding. Het verwondere niet, zoo lamartine alleen staat: dichters behooren buiten beraadslagingen te blijven. Aangenomen zelfs, dat hij eene volkspartij vertegenwoordigt, moet hij zichzelven een raadsel, kan hij het onmogelijk met zichzelven eens zijn. Dat een aristocraat | |
[pagina 15]
| |
het volk vertegenwoordigt, is aannemelijk en aanbevelenswaard, maar dat een aristocraat ter goeder trouw de democratie aanbeveelt, is dit niet eene gedrogtelijkheid, eene geestverbijstering, die in het oog springt? Een aristocraat kan de belangen des volks voorstaan, behartigen, verdedigen, de behoeften, den zin des volks begrijpen, deszelfs welvaart een warm hart toedragen, en wie juicht den man niet toe, die den adel zijner geboorte aldus bezegelt? maar meedoen met het volk, zichzelven met het volk vereenzelvigen en zich op de gladde baan begeven en de rigting aannemen der partij, waaraan hij zich onbedachtzaam heeft aangesloten, is iets onbegrijpelijks en onbestaanbaars, want de aristocratie zit in het bloed, en ter kwader ure wordt vroeg of laat het volk den afstand gewaar, die hooge en lage standen, waartusschen de digte gelederen der burgerij liggen, van elkander scheidt. Voor ieder algemeen volksbelang, ieder verdrukt natuurgenoot treedt lamartine op; iedere grootmoedige wensch, die opgaat uit de natiën, vindt in hem een warmen, niet altijd handigen verdediger. Wie gevoelt niet, tot hoeveel onzamenhangends en tegenstrijdigs eene dergelijke stemming aanleiding geeft? Lamartine doet in de Kamer eenigzins hetzelfde als karr in de Wespen. Karr stelt zich onzijdig te midden der partijen, met een ideaal van eerlijkheid en gezond verstand voor oogen, en valt uit die stelling ieder aan, die iets durft verrigten met zijn ideaal in strijd. Lamartine kent evenmin eene partij, stelt zich ook een ideaal voor den geest, hooger en nevelachtiger evenwel dan dat van karr, en looft en prijst en spoort aan en beurt op ieder, die zich met zijn ideaal schijnt te willen vereenzelvigen. Maar | |
[pagina 16]
| |
in regeerkunde treden redeneerkracht en scherp betoog op den voorgrond; woorden over bestuur en staathuishouding vorderen toepassing; bij lamartine is de toepassing gemeenlijk eenigzins duister. Lamartine betreedt het spreekgestoelte, doch meent gij, dat hij eenig nut sticht, waren bijval ondervindt, werkelijk diensten bewijst aan beschaving en vooruitgang? Hij is een man van niet veel belang; men hecht weinig gewicht aan wat hij zegt; niemand, die hem ernstig opvat. Nous allons avoir de la musique, roepen zijne ambtgenooten, als hij het woord vraagt. De Kamer behoeft geene lierzangen, geene mooije woorden, geene onberispelijke volzinnen. Zijne redevoeringen worden geacht buiten de orde van den dag te liggen; ze strekken der vertegenwoordiging tot smaakvolle uitspanning en verpoozing, en de honorables vinden zijne denkbeelden te schoon van vorm en te dichterlijk, om de moeite te nemen hem in de rede te valen. Lamartine kent de taal niet, die hij spreken moet. Zijne taal is die der ode, niet de taal, waarmede men zaken behandelt en wetten voorstelt. Zijne redevoeringen gelijken veel te veel op dithyramben. Hij verlaat het hoofddenkbeeld om aangename klanken, prosodische uitwerkingen na te jagen. Welluidende eindklanken behagen hem. Hij verdrinkt zijne gedachten in een vloed van beelden en overdragtelijke spreekwijzen, en zijne parlementaire voordragten eindigen vaak of het lierzangen waren. Zijne dichterlijke natuur is hem kennelijk in den weg. De eene lamartine wreekt zich op den anderen. Niet straffeloos is hij zichzelven ontrouw geworden; de afvallige zal zijn afval boeten; de roem, dien hij verzaakt en veracht, zal tegen hem opstaan, en de dichterlijke vlinder zal een worm van bederf leggen in ieder zijner pogingen. | |
[pagina 17]
| |
Den bijval, die zijne schoonklinkende en zoo dikwerf holle woordenpraal te beurt valt, gewoon, voelt lamartine zich door een anderen lust geprikkeld. Châteaubriands omlauwerde pelgrimstaf lacht hem toe. Uit den deesem zijns verganen gevoels voor eeuwig en goddelijk gezag, vermengd met godsdienstige indrukken, welke, minder onbestemd en nevelachtig, met zijne tegenwoordige beginselen in strijd zouden zijn geweest, wordt een hunkeren naar het Oosten geboren. Hij verhit zich den geest door herinneringen uit het Heilige land. Constantinopel, Jeruzalem, Troje, dagen, kleurig, verguld en zonnig, in het verre verschiet. Marmeren droomgezigten ontvangt zijn starend oog, zich badende in den wierook van een grooten naam; homerus, mahomet, christus roepen hem ter bedevaart op. Een vaartuig wordt te Marseille op eigene kosten uitgerust, en bevracht, niet alleen met mannen van wetenschap en kunst, maar zelfs met het dierbaarste wat de dichter bezit, zijne vrouw, zijn eenig dochtertje. Beide vertrouwt hij aan den breeden oceaan. Zijne achtergeblevene vrienden en betrekkingen zegen toezingende, verlaat hij de haven van Marseille, aanschouwt, met den Bijbel, dat beste aller reisboeken, in de hand, de steden, geheiligd door poëzij, geschiedenis en Christendom, en komt in Frankrijk terug met een handschrift en eene haarlok, de haarlok van het aangebeden kind, dat, als ter kastijding voor eene onderneming der ijdelheid, de hemel tot zich had genomen. De eenige straf, helaas! was het niet. Het handschrift zou door de uitgave tegen hem getuigen. | |
[pagina 18]
| |
Daarom ontkennen wij de schitterende plaatsen niet, de verhevenheid der gedachte, de hooge verdiensten van den stijl; maar om die groote hoedanigheden juist betreuren wij het, dat de schrijver zich het geduld niet gegund heeft het vleijend gekoos van den roem nog eene poos weerstand te bieden en zijne daarheen geworpene schetsen tot een zamenhangend geheel te verwerken. Zoo als zijn arbeid nu de wereld is ingegaan, bevat hij, ja, de hoedanigheden, maar ook al de nadeelen eener improvisatie. En men vergist zich, zoo men aan den vorm van dagboek eenige opzettelijke kunstbedoeling hecht. Die vorm is opregt, ziedaar de fout. Nu krijgt men toch den indruk, het tafereel, in al de scherpte en frischheid van het oogenblik, zal men zeggen. Maar toegegeven, hetgeen wij betwisten, dat die voordeelen bij eene omwerking niet zouden zijn kunnen bewaard gebleven, meenen wij toch, dat hetgeen er voor in de plaats zou zijn getreden, bij het Europeesch publiek, hetwelk met gespannen verwachting naar de uitgave uitzag, de voorkeur zou hebben gevonden. In lamartines herinneringen zijn twee zeer sterk in het oog springende bestanddeelen aanwezig: het beschrijvende en het bespiegelende, het positieve en het dichterlijke: er liggen zaden van lierzangen in, die niet ontkiemd zijn, en de stijl is wel eens hoogdravender dan het gezonde proza duldt. De juweelen liggen verstrooid in het zand der woestijn, terwijl ze tot eene flonkerende ster gezet konden zijn geworden, en de kunstenaar heeft zich de moeite niet getroost het overvloedig goud uit de stroomen zijns verhaals te wasschen, opdat hij er zich eene kroon van zou vervaardigen. Hijzelf drage derhalve de schuld, zoo de uitkomsten van zijn togt tegenvielen, en het boek, | |
[pagina 19]
| |
inzonderheid ten gevolge van den kunstloozen vorm, waardoor het geheel zamenhang en harmonie mist, algemeen vervelend bevonden werd. Lamartine was tegen zichzelven opgestaan; zucht naar spoedigen en gemakkelijken roem bedwelmde zijn brein, en de hoogere magt, onder wier invloed onze gedachten zich vestigen en mededeelen, bedierf verbolgen zijne zilveren veder.
Een ander vak treft zijne verterende eerzucht. Zijne behoefte aan opgang reikhalst naar de geschiedenis. Heeft lamartine na thiers het spreekgestoelte der volksvertegenwoordiging meermalen beklommen en diens zaakrijke en bondige welsprekendheid en beschouwing hem welligt heimelijk geërgerd, thans moet de reiziger door Palestina hem de pen benijden, die de geschiedenis der Omwenteling en vervolgens die van het Keizerrijk met onschatbare verdienste te boek stelde, terwijl in eene andere veel verleidelijker, hoewel minder eerlijke rigting louis blanc haar tot den tegenwoordigen tijd, tot de laatste regeringsjaren van lodewijk philips, doorvoert. Lamartine zal óók zijne geschiedenis der Omwenteling schrijven en zien, of men, in een blinkenden en tintelenden stijl vrijzinniger tijden aanbevelende, door naar het doel ten koste der waarheid gewijzigde voorbeelden de groote menigte het doorwrochte geschiedverhaal van den fijnen staatsman kan doen op zijde schuiven. We zijn in de jongste tijden. Herinneren wij ons derhalve, dat de dichter reeds ver is afgegleden en de hofzanger van voor dertig jaren zich nu voor de roekelooze vorderingen des graauws buigt. Snel als de ge- | |
[pagina 20]
| |
beurtenissen, plast de pen, die elvire hare eerste zangen wijdde, door het bloed, dat van de schavotten druipt. Naauwelijks geloofbaar! In achttien maanden tijds verschijnen acht lijvige octavo deelen, zamengesteld te midden der moeijelijkste staatkundige beslommeringen, boekdeelen vol van oppervlakkigheid en tegenstrijdigheden van overgenomene plaatsen zelfs, bij eene vlugtige lezing met eenige pronkwoordjes opgeschikt en kinderachtig gelamartiniseerd. Vlugheid boezemt geene achting in. Noch studie, noch ernst in dien arbeid. Het is een boek, dat alleen de nieuwsgierigheid bevredigt en de zenuwen prikkelt; de schrijver kan zich enkel beroemen een getrouw handboek te hebben geleverd voor de standen, wier fatsoen de teregtstellingen niet durft bijwonen, daar hij zich beijverde de afschuwelijkste tooneelen, niet kiesch te omsluijeren, maar schaamteloos in hunne aanstootelijke naaktheid ten toon te stellen. Op zoo iets nu wordt Europa door den dichter der Harmonies vergast. Ook heeft het werk zich niet in het eerbaar gewaad der geschiedenis willen voordoen. Niets deftigs en degelijks kleeft het aan. Men las het - spoedig zal het in 't geheel niet meer gelezen worden - tusschen den Juif errant en Monte-Christo, wier schrijvers lamartine erkentelijkheid schuldig is. Het ergste is, dat wij genegen schijnen lamartine ditmaal, niet alleen van dwaling, maar, in zijne zelfbegoocheling, van kwade trouw te verdenken, daar wij, met het oog op de latere gebeurtenissen, moeten besluiten, dat hij nooit plan heeft gehad geschiedenis, maar een pamflet te schrijven, en zijn doel alleen is geweest de betoovering van zijn stijl in koelen bloede dienstbaar te maken aan zijne republikeinsche begeerten en moedwillig partij en voordeel te | |
[pagina 21]
| |
trekken van den bedorven smaak des Franschen volks. Daarvoor waren dan zijne heerlijke begaafdheden, zijne verbeeldingskracht en zoetvloeijeride taal nog goed!
Helaas! sedert 1830 had zijne poëzij zich in het duistere en schadelijke iets, dat men overeen is gekomen humanitairisme te noemen, begraven. Hij zette toen een gedicht op stapel, hetwelk niets minder dan de geheele formule des menschdoms bevatten en verklaren zou. Wij schrijven hem evenwel op dien tijd nog genoeg verstand toe, dan dat het hem ernst met het onderwerp zou hebben kunnen wezen. Ondertusschen leverde hij een gedeelte, hetwelk een afgerond geheel vormde, onder den titel van Jocelijn. De fabel beteekent niet veel en het geheel lijdt aan gebrek aan zamenhang, doch, wil men er regt aan laten weervaren, dan erkenne men, dat de bijzondere deelen, wat gevoel en uitdrukking aangaat, den grooten zanger van vroegeren tijd volkomen waardig zijn, ja, dat hij zich zelfs op eene geheel oorspronkelijke wijze in eene bij de Franschen weinig beoefende dichtsoort leert kennen, ofschoon er gegronde aanmerkingen op eene minder gezuiverde taal en versbouw gemaakt zijn. Weinig tijds daarna verscheen een bundel losse gedichten uit vorige dagen, Recueillements poétiques, die, over het algemeen genomen, beneden de Meditations en de Harmonies staan, en waarvan de voorrede, in welke lamartine zich minachtend over zijn dichttalent uitlaat, menig ernstig minnaar van letteren en poëzij bedroefde. Toen kwam de genadeslag. De titel van zijn laatste werk, la chûte d'un ange, | |
[pagina 22]
| |
een tweede afgerond gedeelte van zijn groote gedicht, werd op den schrijver zelven toegepast. Niet zonder reden. Het was een ellendig misgewas, een zamenraapsel van allerlei gedrogtelijkheden, die slechts in eene zieltogende, overprikkelde en ongeregelde verbeelding kunnen oprijzen. Van dat oogenblik was lamartine als dichter verloren. Geen wonder, zoo hij zijne overgeblevene krachten ter bevrediging zijner eerzucht en staatkundige hersenschimmen inspande.
Op den 24sten Februarij 1848 viel in de vergaderzaal der volksvertegenwoordiging een dier tooneelen voor, wier tragische verhevenheid alle beschrijving verbiedt, iederen kreet van bewondering verlamd in de keel terugdrijft; een tooneel van schrik en medelijden, dat niet der welsprekende veder der geschiedenis, maar der spaarzame en bedaarde kroniekstift toebehoort; niet de rhetorische verrukking der Histoire des Girondins, maar veeleer de gloeijende eenvoud der Oud-Testamentische taal en voorstelling; een tooneel in één woord, dat niet verklaard, dat niet in woorden weergegeven, dat alleen gevoeld kan worden. De rust in Frankrijks hoofdstad scheen hersteld. Guizot, het doel van den opstand, was gevallen. Hoe bitter viel 's konings besluit het uitvaagsel van communisten en socialisten tegen! Zij moesten er meer van hebben; het uur was daar, de groote slag zou geslagen, en voor de woning van den verfoeiden Minister van buitenlandsche zaken opende zich, na de onuitstaanbaarste terging jegens de uitgeputte soldaten, het tweede, het bloedigste, | |
[pagina 23]
| |
het beslissende gedeelte van een oproer, hetwelk men besloten had met niet minder dan eene omwenteling te doen eindigen. Ten behoeve van zijn kleinzoon doet lodewijk philips afstand van den troon, en terwijl het regentschap van de hertogin van Orleans bekend wordt, de koning met zijn gezin en zijn hofstoet de hoofdstad ontvlugt, vat de moeder hare beide kindertjes bij de hand, begeeft zich, van haren broeder, den hertog van Nemours, vergezeld, te voet onder het volk en treedt de kamer der volksvertegenwoordigers binnen. Leve de hertogin! leve de graai van Parijs! leve de regentes! klinkt het alom. Dupin krijgt het woord en stelt de weduwe van Orleans als voogdes over den jongen vorst aan de Kamer voor. Tegen dien bijval weet lamartine geen anderen raad dan dat hij den voorzitter verzoekt aanstonds de zitting op te heffen, vooreerst wegens de achting, welke men der volksvertegenwoordiging, ten anderen wegens die, welke men eener verhevene vorstin verschuldigd is. Maar de beradene vrouw doorziet de bedoeling, blijft op haren post, verijdelt de opheffing, sterk door de ondubbelzinnige sympathie, welke haren stap ten deel valt. De kans op den troon wijkt nogtans meer en meer, naarmate de hongerenden naar de oppermagt zich beurtelings van het spreekgestoelte doen hooren. Marie verlangt een voorloopig bestuur, vervolgens crémieux. Maar lamartine verspilt in zulk een woest getier zijne godentaal niet en loert op eene geschiktere gelegenheid. Odilon-barrot treedt op; zijne leus is: hervormen om te behouden; hij durft beweren, dat de kroon van Frankrijk op het hoofd van een kind en eene vrouw rust. Levendig worden zijne woorden begroet: de her- | |
[pagina 24]
| |
togin en het knaapje buigen zich erkentelijk voor de vergadering. - In naam, gaat de redenaar voort, in naam der staatkundige vrijheid onzes lands, in het bijzonder in naam der onontbeerlijke orde, in naam onzer eensgezindheid en zamenstemming in zoo moeijelijke omstandigheden, is het, dat ik mijn vaderland smeek zich te vereenigen om deszelfs vertegenwoordigers en om de omwenteling van Julij. Hoe grooter en edelmoediger het is de onschuld aldus de hand boven het hoofd te houden, hoe eer mijn land er zich toe zal leenen. Hij doet eene oproeping aan de beginsels van grootmoedigheid en gezond verstand en noemt het eene verpligting de vrijheid en de orde ten spoedigste te bezegelen. - Die pligt, zegt hij, is eenvoudig; de eer, het ware belang des lands schrijven hem voor. Zoo wij hem niet met kracht, volharding en moed vervullen, weet ik niet, welke de gevolgen kunnen zijn; maar houdt u overtuigd, dat hij - mogelijk wierp de spreker hier zijdelings een blik op lamartine - dat hij, die den moed heeft de verantwoordelijkheid van een burgeroorlog binnen ons fiere Frankrijk op zich te nemen, schuldig is jegens zijn land, jegens Frankrijks vrijheid en die der wereld. Daar nemen werklieden, burgerwachten, studenten de zaal in. Een spreker, allen vreemd, beklautert het gestoelte. - Mijne Heeren! roept hij in geestdrift ontstoken, gelooft de bezadigdheid mijner woorden! Wacht u wederregtelijk den Graaf van Parijs uit te roepen, maar zoo moeder en zoon den moed hebben zich op de boulevards onder het volk en de nationale garde te begeven, | |
[pagina 25]
| |
ik sta in voor hun behoud. De Graaf van Parijs moet door het volk gehuldigd worden. Een lid van de Kamer ziet op naar de plaats, waarheen de vorstelijke personen achter in de zaal geweken waren, maar op het oogenblik der wanordelijkheden waren zij gevloden. - De graaf was daareven nog hier, zegt hij verbaasd, en zoo men aarzelt..... -Dan, valt hem de vreemde spreker in de rede, is de republiek gevestigd! En zoo was het. Ledru-rollin eischt, op grond, dat geene regering zonder een beroep op het volk ingesteld mag worden, een voorloopig bestuur. En nu besluit lamartine uit zijne wolk neder te dalen. Het schrikkelijke, het aandoenlijke van het schouwspel doen zijne stem niet beven, nemen niets weg van de rondheid en pracht zijner volzinnen. Zichzelven meester, zeker, dat nu de zaak van het huis van Orleans verloren is, spreekt hij: - Mijne Heeren, ik deel even innig als iemand hier tegenwoordig in het dubbel gevoel, hetwelk zoo even deze vergadering bewogen heeft op het gezigt van een der treffendste tooneelen, welke de geschiedrollen der menschheid kunnen aanwijzen, dat eener doorluchtige vorstin, die met haar onnoozel kind haar regt verweren komt en zich van haar verlaten paleis aan de voeten der volksvertegenwoordiging werpen. Ik verzoek vergunning mijn volzin te herhalen. Ik zeide, Mijne Heeren, dat ik even levendig als wie ook in deze vergadering tegenwoordig, in het dubbel gevoel gedeeld heb, waardoor gij zoo even zijt bewogen geworden. Maar, Mijne Heeren, deel ik in die aandoening, welke het | |
[pagina 26]
| |
verteederend schouwspel van een grooten val inboezemt, in den eerbied, die u allen, van welke staatkundige kleur gij ook zijn moogt, bezielt, niet minder levendig deel ik in uwen eerbied voor dat roemrijk volk, hetwelk sedert drie dagen strijdt tegen eene trouwelooze regering, om het gebied van orde, het rijk der vrijheid op een voortaan onwrikbaar voetstuk te herstellen. Neen, Mijne Heeren! ik streel mij met geene hersenschim, gelijk men het eenige oogenblikken geleden binnen deze vergadering gedaan heeft; ik verbeeld mij niet, dat een onwillekeurig gejuich, ontweldigd aan oogenblikkelijke verteedering en gevoeligheid, een krachtig en duurzaam regt en een regeringsvorm voor vijf en dertig millioen menschen kan daarstellen. Daarom, zonder eene toevlugt te zoeken in spitsvindigheden, in aandoenlijkheden, waarmede het land zoo vaak overvallen wordt en welke het vroeg of laat berouwen, als die verdichtsels verdwijnen, niets stevigs, niets degelijks, niets werkelijk populairs en standhoudende op den bodem achterlatende, daarom kom ik met al mijne krachten het dubbel verzoek ondersteunen, dat ik allereerst van dit spreekgestoelte gedaan zou hebben, wanneer men mij vergund had het bij den aanvang der zitting te beklimmen, het verzoek: vooreerst om eene regering, die het stroomende bloed stelpe, den burgeroorlog stuite; ik vraag een voorloopig bestuur..... Weinige oogenblikken later begaf zich het terstond benoemde tijdelijk vijfmanschap naar het stadhuis, met lamartine aan het hoofd. Wie zal zeggen, welke 's dichters gewaarwordingen gedurende deze gedenkwaardige zitting geweest zijn, waarin zoo vele driften kookten, zoo vele harten krom- | |
[pagina 27]
| |
pen van angst en verlangen; hier, de koninklijke boezem der doorluchtige moeder, die de laatste aanraking der plooijen van het vorstelijke hermelijn tegen haar rouwkleed gewaar wordt en in haar oog het laatste geflikker van den omparelden schepter verneemt; daar, het eerzuchtig gemoed van lamartine, hetwelk voorzeker door den gier, onder het gewaad aller spelers verborgen, doorknaagd wordt, terwijl het hagchelijk steekspel tusschen de monarchie en het gemeenebest op de punt der tong wordt beslist, waarvan de hertogin als eene verstootene weduwe, de dichter als eene mogendheid zou opstaan. Maar gelijk lamartine zijn roem verraden had, verried hij tevens zijn karakter. Zanger, waar was uw teeder, uw belangeloos gevoel, uwe aandoening van het oogenblik, uwe bezielde, onwillekeurige vervoering? Man, klopte uw geweten niet? sprak niet de stem van uw bloed, uw menschelijk medelijden, de goddelijke vonk, in geen boezem verdoofd? Engel, had u de herinnering aan den hemel begeven? heugden u niet meer de betrekkingen van uw huis tot dat van orleans? uwe woorden van 1842, toen gij, van deze zelfde plaats, de moeder, volgens het wetboek der natuur, handhaafdet als wettige voogdes haars zoons en regentes van Frankrijk? Maar het hoogste aanzien offert men voor dergelijke bezwaren niet op. Toen gij, man van gevoel, tegen het gevoel, om het te bestrijden, opstondt, hoeveel achtenswaardiger, hoeveel beminnelijker, hoeveel menschelijker hadden wij u bij minder verstand en uzelven, zoo gij wilt, minder gelijk gevonden, wanneer gij, uwe stelsels vergeten, medegesleept door wat uwe oogen aanschouwden, door uwe tranen, tranen van deernis en bewondering, overwonnen, overwonnen door dien vorstelijken | |
[pagina 28]
| |
en moederlijken moed, de oude, onze lamartine weer, voor de groote vrouw in aanbidding waart neergestort en voor het oog der verbaasde en ontroerde menigte hadt uitgeroepen: - Mevrouw, uw kind is mijn vorst! - Dan had hij den jongen graaf vaderlijk in de armen genomen, naar buiten gedragen, in de hoogte getild, den opgetogen volke getoond, en voorzeker, wie der honderdduizenden, die hem, die lamartine met zijn vorst aldus als eene levende hijmne van eenheid des gezags en zamensmeltende liefde gezien had, had niet met kreten van zegen zijn lamartine aangenomen en dien lamartine zijn vorst noemde, tot den zijnen gemaakt? Op die wijze had de man der verbeelding, toegevende aan zijn eerste en zijn beste gevoel, zich eeuwigen dank verworven. Hij had de verstaalde gemoederen verteederd, in den geest van menigen booswicht een straal des hemels doen dalen, Frankrijk om eene blijde toekomst vereenigd, om een vlekkeloozen knaap, en niet op zijn onbezonnen hoofd de wrake des bloeds, dat sedert vergoten is, en de onstelpbare rampen des vaderlands geladen. Maar hij bleef onverschillig en koel, want hij wist, dat, zoo orleans niet viel, hem de zetel ontging, waarop hij vlamde. De staatkundige dampkring had hem de ziel verschroeid, en de booze geest, die hem op zijn dwaalspoor reeds zoo vaak had doen struikelen, blies hem in, dat het verloren oogenblik niet terugkeert en de gelegenheid moet gegrepen worden, als zij daar is. Doch laat ons lamartine niet al te hard vallen; laat ons met die edele en fijne bewerktuiging van geest voorzigtig omgaan en niet al te spoedig hem de beweegredenen toeschrijven, welke men in deze baatzuchige eeuw met blijkbare reden in de daden van zoovelen vermoedt. | |
[pagina 29]
| |
Vergeten wij niet, dat lamartine steeds met de uitgelezenen des menschelijken geslachts verwant blijft en ons eenmaal zóó dierbaar geweest is, dat wij ons het regt geven hem te beschreijen als een vriend, die ons toebehoorde en wiens gemoed zich van het onze heeft afgewend Neen! wij, niet door staatkundige aanmatigingen gedreven, wij nemen niet aan, dat de gevoelvolle dichter, bleek van bloed en dor van ziel, alleen om eene mooije rol te vervullen en op zijne beurt een hoog standpunt te bemagtigen, het gróote tooneel, dat aan zijne voeten voorviel, zonder inwendige opgetogenheid zou gadegeslagen hebben; wij nemen niet aan, dat hij het huis van Orleans, in de moeder en het kind, aan lage zelfzucht heeft opgeofferd, maar verklaren zijn gedrag liever uit de, hetzij verkeerde en waanzinnige, niettemin geschiedkundige en geleidelijke ontwikkeling zijner persoonlijkheid. Tegenover het bijzondere stond het algemeene, tegenover de bewondering voor den mensch de liefde voor de maatschappij, tegenover de wezenlijkheid zijne dweepzieke hersenschim. Om deze het aanzijn te schenken was het uur geslagen; nu was het oogenblik daar en was het zaak. Heeft iemand het geheim vernomen van den strijd, welken 's dichters boezem gestreden heeft? Maar hij heeft verkozen zich goed te houden! Twee engelen kampten in zijne borst; ach! dat de minst waardige moest zegevieren! De eigenliefde, de ijdelheid, de voorliefde tot zijne utopie overwon. Nu krijgt dan zijn droom waarheid, vleesch en been; zijne manifesten van leven en vrede rollen harmonisch, uitvloeisels van goeden wil en goede trouw, door den ontroerden, bezoedelden dampkring. Hij waant de tijden zijner voorspiegeling, beelden van eendragt en | |
[pagina 30]
| |
arbeid, gekomen; daar verrijst plotseling de werkelijkheid, als een afschuwelijk spooksel van tweedragt, bloeddorst en plunderzucht; zijn zachte aard verzet zich, is tegen die worsteling niet bestand en opgewassen, vermag het niet de orde in dien bajert te bezweren. Daar barst de zonde uit, waarop hij niet had gerekend; het maatschappelijke vuilnis, verraad en moord ademende, borrelt op uit de afzigtelijkste riolen der hoofdstad en verwoest roekeloos zijn blanken tempel van vrede en deugd. Lamartines oogen gaan open; hij ziet, hoe vreeselijk hij zich vergist heeft, dat zijne krachten te kort schieten, dat zijne geschiedenis een ellendig rondwaren geweest is te midden van ontastbare bovenaardsche schaduwen; wanhoop grijpt hem aan, het leven verdriet en walgt hem, hij roept om den dood. Tusschen den buskruiddamp en de fluitende kogels ijlt hij de verschansingen op en ziet muiteling en burgerwacht ter neder storten; hem sparen de onmeedogende kogels. Hem, den man des roems, der toekomst en des volks, wacht nog eens de straf, en schrikkelijker dan ooit, die der middelmatigheid, der onvermaardheid, der vergetelheid; hij lost zich op in den generaal cavaignac; in plaats van eene lier, wordt de schepter der vrijheid een zwaard, en maar al te zeer bewaarheidt zich cormenins voorspelling: als lamartine, ten einde zijne holle en nevelachtige stelsels toe te passen, de hooge waardigheden begeerde - en hij begeert ze - van de uitvoerende magt, ik verzeker hem, - en ik ken hem beter dan hij 't zichzelven doet - dat ik hem voor geene drie maanden een gezantschap of ministerzetel geef, zonder dat hij een vreeselijken tegenzin ondervindt, een eindeloos verdriet en een onwederstaanbaren trek naar zijne verzaakte, lieve onafhankelijkheid. | |
[pagina 31]
| |
Één troost blijft den gevallen dichter en staatsman over, blijft hun, die hem weemoedig nastaren. Als hij, bekomen van de begoochelingen der staatkunde, van die der populariteit en der democratie, van de Voorzienigheid verschooning bidt voor de afdwalingen van een der edelste en schoonste talenten, welke Gods barmhartigheid de dalen der ballingschap geschonken heeft, zal welligt de balsem in zijn hart druppelen der bewustheid, dat voorzeker, te midden der verwarringen des tijds, ook zijne misstappen tot iets heilzaams hebben medegewerkt. Weten wij, menschen, onszelven een geheim, weten wij, waar wij heengaan? kennen wij den invloed, welken wij uitoefenen? is ons de sleutel onzer eigene handelingen door de Almagt toevertrouwd? Voortreffelijke beeldspraak, welke ieder, die de fabriek der Gobelins bezocht heeft, duidelijk zal wezen! Van den mensch sprekende, zegt lamartine: A la trame du temps travaillant à l'envers. Wat 's menschen hand arbeidt, zelf is het hem onbekend. Aldus moge lamartine zich in zijne afzondering vleijen! ofschoon voor elk, die kalm nadenkt, het kortstondig en onherroepelijk bestuur van den voortreffelijken man niet anders geweest is dan eene ongerijmde en geheel op zichzelve staande proefneming, of de anarchie ook voorwaarden van leven bevat en een volk ook te regeren zou zijn door middel van afgetrokkene denkbeelden. Zal lamartine, na al de omzwervingen van zijn | |
[pagina 32]
| |
geest, na al de schokken zijns gemoeds, eenmaal weder de oude worden, terugkeeren met welluidende zangen, en de zwaan weder, vreedzaam als weleer, de stille waterbanen haars meers klieven? Ja voorzeker, wanneer hij zich namelijk voor eene zoo onverbiddelijke werkelijkheid zal bevinden, dat hij haar onmogelijk langer zal kunnen loochenen. Als hij zich al te zeer rampzalig en vervallen gevoelen zal, zullen hem de herinneringen van vorigen tijd sterker dan ooit bestormen; dan komt hij aan onze deur kloppen en om eene schuilplaats vragen, als de uitgeputte pelgrim na een langen togt. | |
[pagina 33]
| |
Laat ons lamartine niet al te hard vallen, schreven wij. Staatkundige beginselen heeft hij eigenlijk nooit gehad. J'avais grandi, getuigt hij zelf, dans cette politique de sentiment qui ne raisonne pas. Hij is de man der dwaling op de ongewone, dorre, bedriegelijke heide, die op wolken afgaat, meenende dat het koepeldaken en torenspitsen zijn. Zijne misslagen, door de uitkomst bevestigd, ziet hij in zijne ongeneeslijke zelfbegoocheling voor vonken van gezond verstand aan, en noch zijn persoonlijke moed, noch zijn schitterend woord, noch de belangeloosheid zijns gemoeds, noch de groote diensten aan den vrede van Europa bewezen, kunnen de kinderlijke onnoozelheid, waarmede hij zijn zegepraal van 24 Februarij tracht te vergoêlijken, opwegen. Toen bourbon niet kon te pas komen en lodewijk philips troon werd omgekeerd, was, volgens hem, het volk de eenige souverein. Het volk! eene kudde! Hoeveel herders was het geven aan Frankrijk! Er is eene logica des harten, hoog boven alle berekeningen en sluitredenen verheven; deze heeft lamartine, in opstand tegen zich zelven, te kort gedaan, weêrstand geboden, is hij ontrouw geworden, gelijk sedert 1830 aan zijne oorspronkelijke bewerktuiging. Zij zou hem gezegd hebben - en ze heeft het hem - dat de man van het oogenblik en de toekomst, de man van Frankrijk, die jonge knaap en vorst was aan de hand zijner moeder, tegen wien hij de verzenen ophief en zijn hart verhardde, om in eerzuchtige zinsverbijstering zijne geliefkoosde hersenschimmen door te drijven. | |
[pagina 34]
| |
Lamartine heeft bestuurd zoo als hij alleen besturen kon, zoo als Frankrijk alleen bestuurd kon worden: door volzinnen en tusschenwerpsels. Drie maanden lang is hij geweest het beeld, dat zong bij den dageraad en zong bij den avondstond; een Apollo, die de menigte orakeltaal verkondigde; een politieke priestervorst, die zegen strooide en wien wonderspreuken uit den mond vielen. Zijn wapen was eene kruik met welriekende olie, waarmede hij de ziedende golven bestreed, en zijn manifest aan de vreemde gezanten, zijne phrase tegen de roode vlag, zijn weldaden, welke op aarde enkel een lamartine bewijzen kon. Een woord uit zijn mond had Europa in laaijen gloed kunnen zetten en de lava uitstorten over de koninkrijken; de vredevorst wilde het niet, zijne taal breidelde het monster der omwenteling, brullende om goud en bloed, dat hij dwong aan zijne voeten te kruipen. Toen het er nogtans op aan kwam te regelen en te handhaven, het volk de saturnaliën moê werd en wars van een roes van welsprekendheid en poëzij, welke drie maanden geduurd had; toen zijne schouders weigerden den held langer in zegepraal rond te dragen, de keelen zich aan: leve lamartine! heesch hadden geschreeuwd, keerden de nacht en de bajert terug; toen mozes armen weigerden den staf langer opgeheven te houden, vloeiden de golven der volkszee weder zamen, en niet alleen het heir van Egypte, maar Israël zelf zou verloren zijn geweest, had niet cavaignacs degen lamartines palmtak vervangen. De storm ging voorbij, de donders weken, het blaauwe zwerk vertoonde zich op nieuw met eene vrolijke zon, welke, helaas! de groeven bescheen der opgestapelde slagt- | |
[pagina 35]
| |
offers. Was lamartine als eene godheid in den buskruiddamp opgevaren ten hemel? Ach, men zocht hem te vergeefs als sterrebeeld aan den trans! Klim den breeden trap op, welke naauwer wordt, naarmate men hooger komt. Uw adem schiet te kort? Hooger nog, steeds hooger! Op de vierde verdieping treft gij eindelijk den grooten dichter, den gevierden volksleider, den gevallen wetgever, aan. Geef hem de namen, die gij wilt, scheld hem in uwen toorn, bedek hem met uwen smaad, grief hem met uw medelijden, maar onthoud hem den eernaam van braaf en eerlijk man niet. Hij is arm, misschien behoeftig; hij kon rijk wezen. Door koninklijke begeerten, door onbezonnen menschlievendheden - lamartine was goed geefs, slecht neems - aan lager wal geraakt, heeft hij slechts te grijpen gehad in het vermogen van den staat, om zijn eigen vermogen te herstellen en zich later een vorstelijk otium te bezorgen. Hij ziet, hoe om zich heen spil- en hebzucht grasduinen, maar zijn geweten biedt wederstand aan de verleiding en hij treedt armer af dan hij het bewind aanvaard heeft. Een eerlijk man, wien lamartine de hand reikt, zij trotsch op die onderscheiding, want die hand is zuiver van bloed en geld; zijne armoede is zijne kroon, zij 't ook van doornen, welke zich door zijn lauwerkrans heenstrengelt, en het ondankbare volk - alledaagsch verschijnsel, waarvan de geschiedenis op iedere bladzijde gewaagt, doch waaraan de menschheid zich nog maar niet schijnt te kunnen gewennen - het volk, dat hing aan zijne lippen, dat hem droeg op de handen, toejuichte op pleinen en in schouwburgen, straten naar zijn naam noemde, leefde en ademde | |
[pagina 36]
| |
op den adem zijner welluidende geestdrift, zoo dikwijls hij zijn schoonen kop trotsch in de hoogte hief, zijn aristocratisch gebarenspel kracht uit de elpen vingertoppen deed stroomen en door de onwederstaanbare trillingen zijner stem niemand niet werd medegesleept, vergeet op diens nederig zolderkamertje van la rue de la ville l'Evêque den grooten heer van la rue de l'Université, die zich voor hetzelve opofferde. Enkelen vergeten hem niet, de dienaars namelijk der wraak van de gebelgde Muze, zij, die op zijne hel vooruitloopen, of, gedachtig, dat voor mannen als lamartine zich het Elysium opent, ze hem tijdelijk doen smaken in eene foltering zoo ontzettend en vreeselijk als er eene voor een zoo heerlijk en fijn wezen als lamartine kon worden uitgedacht: zijne schuldeischers. De blanke slaaf! Wordt de neger ligchamelijk geteisterd, gepijnigd en vermoord, lamartine wordt het gedaan naar den geest, duizendmaal erger dan de zwarte, wiens zaak hij zoo vaak dichterlijk bepleitte. De hand is altijd klaar tot plukken, de voet tot loopen, het lijf tot staan, en in het welbegrepen belang des meesters behoort des slaafs gezondheid gespaard, want ziekte is vermindering tevens van rente en van kapitaal, maar niet altijd is op commando de geest gereed. De verbeelding is eene wispelturige wigchelares; letterkundige arbeid bindt zich noode aan gezette uren en tijden. Ongestoorde rust, ruimte van tijd! zalige oogenblikken, die voorbij snellen! Leven en verkeeren met beelden en gedachten; geheimzinnige en geheel persoonlijke middelen vinden van ontwerpen en uitvoeren; dartelen, spelen, worstelen met vormen, als badende knapen in den zilveren golfslag, aan het zangerig strand! Maar de schuld- | |
[pagina 37]
| |
eischer weet daar niet van; hij weet maar, dat copij van lamartine geld is, en weet niet, dat die copij in waarde rijst of daalt, naarmate hij de voorwaarden der bepeinzing doet ruimen of krimpen; of wel, hij weet; dat voor de menigte enkel de naam voldoende is. Ieder regel is dus als het ware getaxeerd, ieder uur genomen, ieder onderwerp opgegeven. Zijne schuldeischers hebben namelijk eene maatschappij opgerigt ter exploitatie van de werken van lamartine: ces oeuvres se composent des outrages suivants, die opgenoemd worden, et de ceux que l’écrivain pourra composer, verpligt, gedoemd zal wezen te schrijven, pendant sa vie. De vieren-zestigjarige dichter woont gegijzeld bij den gérant van dit onverbiddelijke vennootschap, den voorzitter van die soort van zielverkoopersbent in en schrijft onder zijn oog dertien uren daags zonder verpoozing. Zoodra hem de dageraad begroet, dien hij vroeger met zangen verwelkomde, staat de beul met de pen in de hand naast zijn zetel, misschien wel aan zijne sponde gereed, toont hem, het gehoorzamen ongewoon, de schrijftafel en moet de hond voor den wagen, de os naar de voor. Hij is afgemat; hij is ongesteld; hij gevoelt zich magteloos en lusteloos; zijn slaap is gestoord geworden door koude of koorts; koude en koorts zijn verboden en worden niet toegelaten, beweert de gérant, reikt hem de pen, stelt hem op den stoel, gebiedt hem te vervolgen, waar hij gisteren gebleven is, en houdt volhardend de wacht, of de groote man ook spijbelt en de thema wel vordert; zóó niet, hij geeselt, perst, wringt, snijdt, brandt en sart, tot eindelijk de traan zijner prooi tot parel stolt, de gom des ziekelijken stams kostbare geuren om zich heen spreidt, en hij de natte bladzijden van onder | |
[pagina 38]
| |
de handen des voortgezweepten slagtoffere aan den on- geduldigen drukkersgezel kan toereiken. Had lamartine zijn belang, ja, zijn pligt gekend, zijne roeping begrepen en verstaan, zijne oorspronkelijke bedding niet verlegd, den aangewezen weg, langs welken hem zijn gemoed ten gids was, opzettelijk verlaten, zijn magtigen, zoo vergankelijk en voorbijgaand gebleken invloed op de menigte besteed, om de op de Tuileriën gevallen kroon op te rapen en in den boezem der volksvertegenwoordiging op het blonde hoofd van den graaf van Parijs te zetten, zijn naam zou gezegend leven bij de nageslachten en geene doome-, maar burger- en dichterkransen zouden zich met bovenaardsche bevalligheid en glans, zoo lang er harten kloppen en voelen, dooreenstrengelen. Maar hij heeft de sympathiën, welke toch zoo gaarne tot hem zouden wederkeeren, verbeurd. Laten wij er ons niet mede vleijen: de dichter klopt niet weder aan onze deur, doet ooit, al werd hij door een wonder uit zijne vlammen gered, vrijwillig boete voor het oog der beschaafde wereld, sedert hij zich verpligt heeft gezien zich bij de roe te laten aannemen en de natuurlijke bodem hoe langs zoo meer wordt overdolven. Niet alleen sterft hij vier-en-twintig maal in de vier-en-twintig uur, onder de folterproefnemingen zijner beulen op zijn gewiekt talent, onder het gewigt van den kogel, welken de grijze galeiroeijer der poëzij met zich voert, na met zijn tooverwoord den stortvloed der volksrazernij gestaan, gestuit te hebben; maar te midden van de martelingen der nooit afgaande schrijfkoorts, welke hem door het zaamgezworen ligchaam zijner dringende schuldeischers wordt aangejaagd, is hem - hartverscheurende tuchtiging van den eerzuchtige - de bewust- | |
[pagina 39]
| |
heid gestadig en levendig ter zijde, dat hetgeen hij voortbrengt niet deugt, zijn roem verkleint, de waardigheid, de eer, de betoovering van zijn persoon, waarvoor hij alles heeft gewaagd, op het spel gezet en over gehad, kwaad doet, alles, in de overdrijving zijner eigenschappen, in de speculatie op zijne eigenaardigheden, in de oppervlakkigheid eener afmattende improvisatie, hem uit den aard der zaak voorgeschreven, in de haast, waarmede hij zonder bepeinzing of studie voortrept, tegen zijne grootheid, zijn vernuft getuigt. Wie zal zijn harde lot onverdiend achten? Maar wee den wreedaard, die eene zoo schoone en reine natuur hetzelve oplegt; wee den baldadige wiens grove vingeren den onbedachtzaam binnengevlogen vlinder het stof van de vlerken wrijft; wee den dwaas, die het speelwerk zoo lang en dikwijls opwindt tot de veer breekt; wee den gier, die den gewonden overste de gedachte als het ware uit de hersenen wroet! Dat lamartine de oogen open gingen, dat hij erkende: mijne straf is de gestrenge, onherroepelijke bezoldiging van de rigting, welke ik, tegen mijne rigting in, mijn levensweg gegeven heb! God had mij dichter gemaakt, verkoren tot een der uitstekendste en heerlijkste geschenken en voorregten, welke zijne liefde Frankrijk geschonken had; ik verwezenlijkte menig droombeeld van teedere, dweepende, verhevene zielen; ik moest met de harp in de hand, vrouwen, kinderen, jongelingen, bloemen des menschdoms, den wellust leeren van het bidden en weenen. Ik verzaakte mijne taak: ik vertrapte mijn speeltuig; ik verried mijzelven; ik luisterde naar booze inblazingen en schuldige lusten; ik verstoorde mijne plegtige rust; ik riep de buijen in | |
[pagina 40]
| |
mijn effen blaauwen hemel; ik liet volksvergaderingen bijeenroepen tegen de ongerepte wanden van mijn blanken tempel; ik ontvlood mijne toovergaarde en mijzelven; het hoofd draaide mij. Toen maakte ik door teugen, vergiftigd met het geronnen bloed der schavotten van 1793, het volk dronken; ik vergreep mij ten leste - hoe? gij, lamartine! - aan eene moeder en een kind, en sloot mijn oor voor de kreet van verontwaardiging, welke Europa niet smoren kon en nooit zal vergeven. Maar zoo spreekt gij niet. Nog zweeft gij, dolende geest, in den valschen dampkring uwer begoochelingen onverbeterlijk voort, als in zijn roes een dronkaard, die er de rampen des levens te minder om acht. Uw God was een fladderende vogel op een buigenden tak, nu eens op dezen, dan eens op genen, of liever een wisselende afgod, dan de een, dan een ander, dien gij willekeurig op, niet zijn, maar uw voetstuk ter aanbidding nederstelde; geene baak, geen gesternte, waar de schepeling op aanzeilt, de pelgrim den blik geloovig op houdt geslagen. Wie weet of, nu de schepeling gestrand en de pelgrim verdoold is, wanhoop en wroeging niet aanzitten aan den schralen disch van het zolderkamertje in de rue de la ville l'Evêque. Daar zal weening zijn en knersing der tanden, zegt de Schrift. Treuren wij over den gevallen engel des lieds, bewaren wij onzen eerbied, ons ontzag voor den liefelijken geest, wiens zangen, als voorjaarstoonen, ons op den drempel der jongelingschap verwelkomden, ons ingehaald, geliefkoosd, den boezem verwarmd hebben, toen ons de kinderjaren verlieten en onze voet de zalen der Hoogeschool binnentrad. Wij hebben hem lief en zijn hem dankbaar, den lamartine onzer jeugd; dank- | |
[pagina 41]
| |
baar, dat, hoeveel met zonde vermengd er in hem woele en door zijn drijven gewrocht zij, wij hem steeds achten en beminnen mogen als een verongelukten, maar niet te min reinen geest, die zijne donzen vleugels nooit door het slijk der baat- en hebzucht gesleept heeft. Helaas! dat het verstand niet durft vrijspreken, waar het gemoed niet verwijten wil! |
|