| |
| |
| |
Londen, 22 Mei 1857.
In geheel Rotterdam was, uit hoofde van eene suikerveiling, geene plaats in eenig logement te krijgen, zoodat wij ons voornemen van 's avonds te voren te gaan moesten opgeven en eerst den volgenden morgen vroeg uit Leiden vertrokken. Op de Batavier was het gezelschap weinig talrijk en uitlokkend; het weer stil, wat frisch, doch niet onaangenaam. Wegens het gering aantal passagiers, had ik de beschikking over een kamertje met zes kooijen voor mij alleen en scheidde vroegtijdig van mijne dames. Midden in den nacht en de diepste duisternis, maakte het luiden eener bel mij plotseling wakker; dit gelui werd misschien wel twee à drie uren lang om de drie minuten herhaald, telkens met een twintigtal slagen. Ik merkte op, dat er boven mijn hoofd ook nog al leven en drukte heerschten; bovendien was de golfslag, eerst naauwelijks merkbaar, thans betrekkelijk vrij sterk. Er moest iets buitengewoons aan de hand | |
| |
zijn, en ik kon min of meer ongerustheid niet van mij afzetten, maar geene beweging om mij heen, in de naburige vertrekken, vernemende, gaf ik mij aan de goede zorgen, waaraan wij ons toevertrouwd hadden, over. Des morgens meldde ons de stewart, dat we door een zwaren mist waren overvallen geweest, die ons drie uren had doen verliezen en groote kans loopen van overzeild te worden. Het was dan ook nagenoeg het middaguur, toen wij, na eene reis van vijf en twintig uren, te Londen aankwamen.
Toen ik aangekleed was en op het verdek verscheen, bevonden we ons in den breeden mond der Theems en verheugden ons in het fraaiste weder. Vroeger gaf mij de rivier altijd een indruk, alsof ik den Cocytus invoer. Het was zware nevel, graauwe damp, het waren rook en stoom, die zich vruchteloos poogden op te heffen; de gebouwen bleven als flaauwe schimmen achter het gordijn en het water scheen lijmig en zwart. Nu was de hemel blaauw, het water danste vrolijk in de morgenzon, en ik zag door mijn verrekijker duidelijk de groene weiden, de vriendelijke heuvelklingen, het grazende vee, de nette huisjes, de welvaart en den rijkdom van het platte land, een welkom, dat ons allen gelukkig stemde en er toe bijdroeg ons los te maken van het vaderland. Wij kwamen Woolwich met deszelfs constructiemagazijnen, het invaliedenhuis van Greenwich en de in aanbouw zijnde Great-Eastern voorbij, het monster-stoomschip, dat vier duizend passagiers, tien duizend man troepen, elf duizend ton steenkolen zal kunnen bergen en vijf | |
| |
volledige hôtels bevatten, voorzien van gaz-verlichting en de noodige telegrafen. Verder spreek ik niet van al de andere schepen, op de werven en in de vaart, van al het gewoel, zoo vaak beschreven, van de stoombooten, de men of war, die met volle zeilen op- en afkomen, naast het nederige scheepje met grind bevracht, van die geheele waterbevolking en handelsvloot, welke u de nabijheid van eene groote stad en een groot volk aankondigen, en evenmin zal ik behoeven te verzekeren, dat toen wij den Tower, achter een bosch van masten verschanst, in het verschiet te zien kregen, wij niet rouwig waren in het vooruitzigt spoedig de Batavier te zullen kunnen verlaten. Intusschen kan ik den lof van dit vaartuig, vooreerst als vaartuig, maar ook wegens de bediening en de verzorging, welke men er op ondervindt, niet genoeg zingen. De indeeling der vertrekken is gezellig en gemakkelijk, de golfslag oefent er minder invloed op uit dan op andere booten, en zelfs, toen we des nachts zoo goed als stil moesten liggen, was de beweging naauwelijks hinderlijk. Op de boot zelve geschiedt de visitatie der commiezen van de douane, die te Gravesend aan boord komen; alles ging bedaard en geregeld, niets werd uitgepakt, onze elf groote koffers werden zelfs niet allen geopend. Naauwelijks aangekomen, wierpen wij ons in een hackneycoach en reden door zeer warme straten naar het quadrant, Regentstreet, 103, terwijl de courrier bij het goed bleef.
U begrijpt, dat we nog niet veel van Londen gezien hebben. Gisteren heb ik mijne dames eens naar | |
| |
de polytechnical institution gebragt, hetgeen haar natuurlijk nog al amuseren moest. Niet onbelangrijk was het aldaar reeds dadelijk op te merken, hoe bij de Engelschen populaire wetenschap zich met zonderlingheden, gedrogtelijkheden en zucht naar kinderachtige zeldzaamheden vermengt; - er is een zeker grandiose, dat aan het lagchen maakt; - hoe bij hen opgeschikte, kleurige, philisterhafte voorwerpen bewondering verwekken. Ik zag er b.v. dust, produced bij burned English bankpaper, en een Engelschman vroeg mij, if I had already remarked the beautiful Mexican models, smakelooze wassenpoppetjes, aardig voor kinderen, in al de kleuren van den regenboog. Verder hoorden wij er Hongaren muziekstukken uitvoeren, een buikspreker zamenspraken met houten jongeheertjes houden, waarmede hij heel grappig de kleine jongens, die hij onder zijne toehoorders onderscheidde, mystificeerde, en werden wij onthaald op dissolving views, voorstellende verschillende punten van China, in de tegenwoordige omstandigheden niet onbelangrijk.
Als ik op een mooijen namiddag, terwijl de zonnestralen zilverachtig in de kromming van het quadrant vallen, op mijn balcon sta en ik neem, zonder eens te letten op remises, cabs en omnibussen, waarvan de reeks nooit eindigt, die tallooze eigene rijtuigen op, welke onder mijne ramen krioelen, keurig en schitterend uitgedost met bedienden in kwistige livereijen en met paarden bespannen als waarvan Engeland het monopolie schijnt te bezitten, even fat- | |
| |
soenlijk en zou men zeggen wellevend opgevoed als hunne meesters zelven, en die equipages gevuld met dames, zwemmende in wijde volants, in kanten, mantilles of veelkleurige shawls, waarboven de franjes harer parasols wapperen, dan is er na dit, meent men, niet veel meer, dat in de hooge Engelsche zamenleving bevreemden zal.
Uit het dagboek. - Dat op het gras te loopen hetzelve schaden zou, is louter vooroǫrdeel. In Duitschland staat in alle mogelijke openbare tuinen het verbod op groote borden gesteld van niet op de Rasen te treden. Maar de Engelschen storen zich nooit aan paden, meest gravel walks, die de dames pijn aan de voeten doen - en nergens schooner gras! Het gazon, zei iemand, is als de laaghartigen en de vleijers, die gedweeër worden, naarmate men hen trapt.
|
|