daarom was mij die vreedzame eerste dag der week dan ook altijd regt welkom. Men rust en blaast eens uit, komt eens uit den reisroes tot zichzelven, verzamelt zijne gedachten, herinnert zich, dat men ook nog een vaderland heeft, en houdt, door middel van het postwezen, de betrekking aan met vrienden en verwanten. Op die wijze zijn, gedurende mijn togt, een zeker aantal brieven geschreven geworden, van wier aaneengeschakeld geheel eene soort van weinig geleidelijk en vrij onvolledig reisverhaal is gekomen, hetwelk op niet veel meer aanspraak vermag te maken dan op de geringe verdienste van den indruk, welken voornamelijk de Engelsche en Schotsche natuur op mijn gemoed maakte, zoo frisch en levendig weer te geven als de oogenblikkelijkheid der correspondentie toeliet, en daardoor eenig denkbeeld te schenken van het uitwendige van een merkwaardig land, waarover, voor zoo ver mij bekend is, weinig in onze taal bestaat.
Bulwer schreef een werk, getiteld: England and the English. Een oordeel over de laatsten en hun reusachtig streven in het midden te brengen zou, voor mij althans, meer dan gewaagd zijn. Engeland is zoo ontzaggelijk vol van allerhande merkwaardigheden op stoffelijk en zedelijk gebied, het karakter van den Engelschman wordt door den bewoner van het vasteland zoo ligt verkeerd begrepen, dat men, wel verre van op het bereiken van volledigheid aanspraak te willen maken, aan het land zelf voor een eersten keer de handen vol genoeg heeft. Een eersten keer