| |
| |
| |
XIX.
Voyager, c'est vivre, dans toute la plénitude du mot; c'est oublier le passé et l'avenir ponr le présent; c'est respirer à pleine poitrine, jouir de tout, s'emparer de la création comme d'une chose qui est sienne; c'est chercher dans la terre des mines d'or que nul n'a fouillées, dans l'air des merveilles que personne n'a vues; c'est passer après la foule et ramasser sous l'herbe les perles et les diamants qu'elle a pris, ignorante et insoucieuse qu'elle est, pour des flocons de neige ou des gouttes de rosée.
A. Dumas, impressions de voyage.
| |
| |
| |
Van Chamounix naar Schafhausen.
15-26 Augustus.
Het was een gezigt het penseel van Wouwermans waardig. Meer dan dertig muildieren, met pakgoederen beladen of voor reizigers en lieve vrouwen bestemd, stonden met hunne geleiders geduldig te wachten voor het hôtel de l'Union. Het mag zes uren geweest zijn, De gidsen liepen er tusschen, gaven bevelen, draafden stoep op stoep af; de gezelschappen, die zich zoo vroeg reeds in beweging stelden, wemelden onophoudelijk dooreen en vermengden de talen der beschaafde wereld. De dames werden op de muildieren geheschen, de gidsen vatten post naast hunne meesters, het vaarwel klonk, de karavane stoof uit elkander als eene dikke lucht waar de wind onder blaast en de wolken als vlokken dons naar de vier hoeken des luchtruims uit elkander drijft. Deze gingen naar den Montanverd, gene naar den Brevent of de Croix de Fléchères, anderen naar den glacier des Bois, enkelen den tour du Mont-Blanc maken, weder anderen naar Sallenches, ik over de Tête noire naar Martigny.
| |
| |
Bekoorlijke togt! Eerst het dal van Chamounix tot Argentières, dan eene reeks woeste en verlaten bergen. Daarna daalt men in de stille vallei van Valorsine en klimt vervolgens door den donkeren, rotsachtigen, zwarten weg, welks hooge denneboomen men reeds lang aan zijne regterhand heeft bewonderd, naar Trient, waar men in al deszelfs getrouwheid het versje van Petit-Senn bewaarheid vindt:
De là nous fûmes à Trient,
Où nul repas n'est bien friand.
Maar ik was in alleraangenaamst gezelschap en zou de meest onherbergzame oorden getrotseerd hebben. Ten vier ure kwamen wij te Martigny, een open en winderig vlek. Den volgenden morgen.....
- Besteegt gij den Saint-Bernard?
Ik vraag verschooning, ik reed door naar Brigg in een char de côté - Hier slaat de lezer van verwondering de handen in elkander. - De weg van Martigny naar Brigg is eene lange, regte lijn, welke midden door de Rhône-vallei heen loopt en niets bijzonders, en hetgeen in Zwitserland een wonder moet schijnen, zelfs weinig schoons oplevert. Alles wat men om zich ziet is eene naakte, morsige, vochtige, ongezonde vlakte, begrensd door vrij hooge, onbebouwde bergen. De landerijen zijn zeer verwaarloosd en de wijnbergen zien er in het
| |
| |
aant.
oogloopend haveloos uit. Van de Rhône bemerkt men alleen de treurige gevolgen harer overstroomingen. De steden welke men doorrijdt hebben niets innemends, en het is bekend dat de inwoners van Wallis, het vaderland der kropgezwellen en der crétins, berucht zijn wegens hunne afzigtelijke vuilheid, leelijkheid en domheid. Verbeeldt u eene streek waar het type der heilige moedermaagd en, naar men dus mag veronderstellen, der hoogste vrouwelijke schoonheid, een crétin is.
Toen ik Brigg naderde, stroomde een dikke vloed volks, welke uit de stad kwam, onophoudelijk langs mij heen. De kweekelingen van het Jesuitencollegie hadden den vorigen avond eene tooneelvertooning gegeven, en niemand was t'huis gebleven van den ganschen omtrek, om van deze gezegende plegtigheid getuige te zijn. Men had de martyrisatie van den heiligen Venantius onder keizer Decius opgevoerd, gevolgd door een kleiner stuk, aan de gewijde geschiedenis ontleend. Het was eene soort van mysterie, dat mij geheel in de middeleeuwen verplaatste. Voor de aardigheid volgt hier gedeeltelijk de vertaling van de voorrede des treurspels.
Dit is het schitterende voorregt der katholijke kerk, dat zij blinkt door hooge eigenschappen en voortreffelijkheden, welke niet alleen met onbetwistbare zekerheid derzelver hemelschen oorsprong en hemelsche | |
| |
bestemming verkondigen, maar te gelijk haar in eene uitmuntendheid daarstellen, als waarop geene aardsche inrigting zich kan verhoovaardigen. Zij alleen, de heilige vriendin der menschen, de verhevenste leermeesteresse der deugd, de ingeefster van edele gedachten en de bronader der zaligheid, omvat verleden, tegenwoordig en toekomst; Zij alleen bezit en deelt mede die verbeffende vereeniging van den mensch met God, van de aarde met den hemel, van den tijd met de eeuwigheid. De weinige uitgebreidheid van dit blaadje laat niet toe de hooge voortreffelijkheden der kerk allen in het bijzonder in het licht te stellen; slechts die hoedanigheid welke met ons doel in betrek king staat, willen wij openbaar maken, den glans van heerlijkheid namelijk, welke haar de trofeën van de heldhaftige scharen der martelaars verschaft hebben. - Hier werd met daden uitgevoerd datgeen, waartoe de wijsbegeerte der menschenkinderen slechts met klin kende aanprijzingen uitnoodigde; hier werd bewezen door een vrijwilligen strijd, dat er in waarachtig geloovige Christenharten eene bovenaardsche kracht woont, dat er hierboven eene algemeene vaderstad is, die den overwinnenden held de kroon en de zegepraal biedt, welke naar verdienste beloonen en vereeuwigen.
Den volgenden morgen ging de togt te voet naar Munster. Het was een sombere dag en het landschap was nog somberder dan de hemel en al de dorpen die ik met mijn gids doortrok zagen zwart en al de huizen van die dorpen stonden op stelten. | |
| |
Munster is nog het minst armoedige en zeker het grootste dier rampzalige gehuchten. De herberg is het fraaiste huis. Ik werd er onthaald op eene gastvrije, gulle, geheel aartsvaderlijke wijze.
Den volgenden dag moest ik den Furca over en het ijsveld van de Rhône zien. Naauwelijks was ik een kwartier gaans van de herberg of wij waren ingehaald door een stevigen handwerksgezel, die mij terstond verhaalde dat hij niet zoo als ik een heer was en voor pleizier reisde en dat hij zich dus, als de gelegenheid zich opdeed, onledig hield met klap te loopen op de gidsen van de heeren die voor pleizier reisden. Vervolgens deelde hij mij mede dat hij eigenlijk een bakker was en dat hij hier in Zwitserland zijn brood zocht. Dat laatste ging mij door de ziel. Welk een toestand! Een bakker die brood zoekt! Ik liet den man met mij mede loopen.
Het ijsveld van de Rhône is verbazend uitgestrekt maar heeft weinig merkwaardigs en niets schoons. Het heeft zelfs zeer veel vuils. De Furca is een vrij steile berg, waar altijd sneeuw op ligt en die niets hoegenaamd voor den eenvoudigen reiziger oplevert. Doch toen ik nederdaalde over de sneeuw en midden door een bergpas tusschen de kale bergtoppen heen ging en niets zag dan kale bergtoppen en sneeuw en niets om mij had dan eenzaamheid, vertoonde zich op eens een regenboog vlak voor mij, | |
| |
die zijn voet had aan de helling der wederzijdsche bergen niet ver van mij af, en de geheele breedte van de diepte besloeg. Wegens de hoogte van het verschiet, dat niets dan bergen vertoonde, kwam het doorschijnend gewelf nergens tegen den hemel uit en ik ging onder den kleurigen eereboog door
Des anderen daags ten vijf ure des morgens reed ik in eene open calèche met twee vlugge paarden bespannen van Hospenthal naar Fluëlen. Welk een weg, welk een morgen! O, dat versche in mensch en plant en dier! O, dat heldere in ziel en lucht! O, dat gezonde dat men inzwelgt, dat pas ontwaakte dat ons aanspreekt! Ik geloof dat het ook treffend is langzaam naar Andermatt op te kruipen, maar ik zou mijn radden togt naar beneden er niet tegen willen ruilen. Ik vloog zwierend eene tooverwereld door, en als de kleine kindertjes zou ik het haast hebben uitgekraaid van genot, want ook hun aangapen der nieuwheid was mij niet vreemd noch hun gejuich en handgeklap bij elk ongewacht voorwerp. Ik vlieg de kale rotsen, den stoutgeslingerden weg, de beroemde Duivelsbrug, het bekende Urnerloch, den Papensprong, ik vlieg dat alles voorbij, den indruk bewarende in mijn hart. Ik kom in de blozende vallei, ik ben te Amsteg. De vinnige kou van den morgen is over, de bergen zijn gedaan, de zon koestert mij onbelet, het rijtuig houdt op, de paarden blazen uit, ik ben om- | |
| |
ringd van meisjes en van oude heksen, die mij vrachten en ertsen aanbieden. Maar eene was er onder die allen, een meisje met vriendelijke lonkjes en een zoet lachje om den mond en een aardig gekakel op de lippen, die mij peeren eten liet en pruimen. Zij hing op de trede van de calèche en boog zich over het portier en reikte mij haar mandje en zeide gedurig: - neem toch en eet toch lieve mijnheer, en geef mij wat gij wilt! - en wierp mij hare vruchten in den schoot of stak ze mij tusschen de lippen en snapte zoo schalk dat zij zoo lekker waren en dat het mij zoo'n goed zou doen, als het later heeter werd. Ik heb nooit meer vruchten gegeten. En zij bleef met haar mandje over het portier hangen en ik spiegelde mij in den glans harer oogen van liefde en hare zingende stem zweefde tusschen zulke vleijende toonen!.. ik ontstal haar een zoen. Toen liep het meisje van Amsteg weg en wilde mij geene peeren meer verkoopen. Waarom of ik dat lieve meisje toen niet, heb medegenomen!
Eenige uren later voer ik met de stoomboot van Flüelen naar Luzern. Weest maar niet ongerust, ik zal niet van Tell reppen. Stappen wij aan wal. Op dat oogenblik regende het te Luzern Men zeide mij dat het altijd te Luzern regent. Over de merkwaardigheden der stad en het meesterlijke gedenkteeken naar Thorwaldsen, vergelijke men alles wat over Zwitserland geschreven is.
| |
| |
Na twee dagen plasregens zette ik mij neder in een schuitje en roeide op een namiddag naar een lief dorpje niet ver van de stad, met name Weggis. Van daar besteeg ik den Rigi. De beklimming viel mij in allen deele tegen. Ook de zoldering van de herberg op den top, die zeer laag is, gelijk het geheele gebouw, ten einde weerstand te kunnen bieden aan de stormen en wier balken verscheidene keeren mijn voorhoofd op het gevoeligst ontmoetten. Ik had het zeer koud in mijn bed.
Des morgens werd. ik op de bekende wijze door den Alpenhoren gewekt. Ik vloog op en alles om mij was grijs als het doek dat nederdaalt op het tooneel om een schitterenden ballet-Olympus te bereiden. Het talrijke gezelschap, waaronder eenige landgenooten, kwam huiverend in mantels en jassen gepakt naar buiten en keek. Alles zag vaal en niets van de aarde was kenbaar. De lucht was bewolkt, maar de optimisten verzekerden dat zij zou opklaren vóór het opkomen der zon. Het werd langzamerhand helderder. Ik erkende aan de linkerhand de ijsbergen, aan de regterhand de vlakte, vóór mij de plaats waar Luzern liggen moest. De gidsen gaven de verdere uitlegging van de landkaart, hetgeen mij zoo koel liet als de hoogte waar ik stond. Nu kon ik reeds de bosschen, de weiden en de hooge heuvels onderscheiden; het groen schakeerde zich reeds in den dageraad, enkele steden | |
| |
schemerden voor het oog, de bergen waren reeds veel blaauwer en duidelijker, en de meren lagen verborgen onder de dampen van den nacht, die laag over het water dreven en slechts de zonnestralen verbeidden, die hen in het luchtruim zouden optrekken. Iedereen stond in blijde, ongeduldige verwachting en verloor zich in duizend gissingen.
Doch hoe lichter het werd, hoe flaauwer de hoop. Wij onderscheidden nu alles vrij duidelijk en zagen dat de bovenlucht beneveld was en er slechts hier en daar, onder anderen in het zuidwesten, eene heldere, breede, blaauwe streep de nevels scheurde. Gedurig klonk de liefelijke toon van den Alpenhoren die ons gewekt had. De herder speelde voortreffelijk. De bergen waren schitterend wit, allengskens bloosde die witheid, weldra gloeide dat rozenrood, en het uitgestrekte panorama om ons maalde zich met frissche verwen. De wind speelde onder de wolken en zij rezen op langs den Rigi; de meren blaauwden er reeds gedeeltelijk door heen of kwamen half achter het dikke gordijn te voorschijn. Wij stonden allen opgetogen en staarden naar de naderende zon. We der klonk de Alpenhoren.
- Jongens, de bollen zijn gaar!
Het was mijn landgenoot.
- En kijk, viel ik met bitterheid in de wolba- | |
| |
len gaan naar den verwer, op de dampen onder ons wijzende.
Toen liep ik weg. De man lachte nog lang over onze aardigheid. Is het maar niet goed dat niemand Hollandsch leert? O! eene geschiedenis der Hollanders buiten Holland!
- En wanneer of nu de zon opkomt? vroeg iemand van het gezelschap.
- De zon? wel die staat al meer dan een half uur aan den hemel, antwoordde een gids.
- En hebt gij mij dan niet gewaarschuwd?
- Hoe kon ik het? Ziet gij die wolk daar ginds? Daar zit de snaak achter en schiet zijne stralen over gindsche ijsbergen.
Toen ging men uit wanhoop aan het tellen van de steden, van de meren, van de bergen; om aan den gang te kunnen blijven, werd men het oneens; ik daalde ondertusschen, midden door mijne wolbalen, naar beneden en stond eenige uren later te Imensee aan den oever van het meer van Zug. Aangename plas, door zijne hooge, dik bewassen bergen omgeven! Ik roeide naar Zug. Zug is de allervervelendste en onbelangrijkste stad van al de plaatsen die ik bezocht. Maar er is eene goede herberg en zij is dus zeer geschikt om een paar dagen uit te rusten, als men een journaal schrijft of eene uitgebreide briefwissel heeft:
Car que faire en ce gîte, à moins que l'on n'écrive?
| |
| |
Ik reed terstond na het middagmaal over het Albisgebergte naar Zurich. Een uitmuntende en bij uitstek schoone weg, breed en wel onderhouden. Onverwachts breidt zich het heldere meer, met Zurich links, voor u uit. Het is heerlijk! Zulk een vrolijk gezigt! Boven en onder, die blaauwe lucht, dat blaauwe water; daar tusschen dat gezonde groen, en over dat gezonde groen dat blinkende strooisel van witte huizen. Zurich beviel mij reeds in de verte.
Zurich noemt zich het Zwitsersche Athene. 'T is mij wel en ik neem het gaarne aan, maar als het enkel is omdat het eene Academie heeft, dan mag bijna elke voorname stad der republiek op dien eernaam aanspraak maken. Bazel heeft eene hoogeschool, Bern heeft er eene, Lausanne ook, Genève ook, het gymnasium van Neufchâtel geeft er zich ook den toon van; ik tel reeds zes Academiën. Zou het niet te veel zijn?
De hollandsche studenten zijn burgers of heeren, de fransche kunstenaars, de duitsche paardrijders of ridderknapen, de zwitsersche herders. Ik zag verscheidene van die idyllische Gesnerianen, die zeker Menalcas of Damoetas heeten, met lage stroohoeden met breeden rand en versierd met kleurige linten, hemelsblaauwe jasjes, naakten hals en omgeslagen hemdboorden.
Maar ik was spoedig en begunstigd door het heerlijkste weder, aan den waterval te Schafhausen. | |
| |
Hetgeen verwonderlijk is, men moet den breeden Rijnval van nabij zien, wil men hem behoorlijk leeren schatten. Van den overkant schijnt hij zachtkens, bedaard, gemakkelijk glooijend naar beneden te vloeijen, en niets roert of schokt, ja, de beroemde waterval valt tegen. Maar plaats u hier naast mij op deze plank, waar het houten staketsel drilt en schudt door de kracht des waters; buig u hier over den afgrond, wasch u hier de handen in het schuim dat u om de ooren spat, beproef uwe stem te meten met die des donderenden strooms. Niet waar, het is vreesselijk, het is ijzingwekkend. Hier ziet gij eerst hoe woedend het Water naar beneden ploft, hoe het ziedt, raast, bruischt, strijdt, krakend bonst over de wreedgepunte rotsen, en gij voelt het levendig en siddert bij de gedachte, dat in deze dolle golven de reddelooze dood is.
|
|