In den vreemde
(1840)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
XVIII.Dáár is Gods geest de watren langs gegaan | |
[pagina 171]
| |
Eene wandeling op de mer de glace.13 Augustus.- Wie heeft plan morgen naar den Jardin te gaan? vroeg een oud heer aan een twintigtal vreemdelingen, die, om de tafel van het hôtel de l'Union, hun avondmaal zaten te nuttigen. Er heerschte eene diepe stilte aan den disch, van tijd tot tijd slechts afgebroken door eenige trage en landziekige gesprekken over het merkwaardige en vooral over het alledaagsche dat Zwitserland aanbood en de verschillende togten van den dag hadden opgeleverd. De oude heer was klein van gestalte, had grijzend haar dat in het oog vallend kort was afgesneden en, zoo als ik, een witten kiel aan. Of die kiel er even smerig en armoedig uitzag als de mijne, liet mijne vermoeidheid en lusteloosheid, beide onvermijdelijke gevolgen eener reis van veertien uren, gedurende welke ik zonder ophouden noch medelijden tusschen vier wielen op een | |
[pagina 172]
| |
woesten en hobbeligen weg was geschud geworden, - niet toe te onderzoeken. De meeste aanwezigen gaven zich niet eens de moeite van te antwoorden; sommige keerden even het hoofd naar de plaats van waar de stem gekomen was en vervolgden hun gesprek, andere ligtten met eene zekere verwondering de oogen van hun bord en gaven zonder aarzeling boven een antwoord de voorkeur aan een stukje kalfsvleesch, zonder verstand toebereid en met even zoo weinig smaak opgedaan. Men eet zeer slecht in het hôtel de l'Union. Eenige zeiden afgetrokken en werktuigelijk op het woord Jardin: -Ik kom er van daan! of mompelden:-Dank je hartelijk! als dachten zij:-Breek jij zelf je nek, als je lust hebt. Zoo dat niemand zei: - Ik wil meê gaan. Tot dat ik, die nog niet eens aan den Jardin gedacht had, al mijne overgeblevene krachten verzamelde om mij uit mijne slaperigheid los te woelen, en mijne stem nog zachter makende dan die der overige personen, uit vrees van een gesprek ter eere van het publiek te voeren, eindelijk de vraag van den ouden heer beantwoordde met deze andere: - Mijnheer, wat is dat; de Jardin? Hetgeen hij mij uitlegde met zulk een vuur, op zulk een driftigen toon en met zooveel drukte van gebaren, dat ik er uit besloot dat hij nog met een zeer jeugdigen geest bedeeld was en weinig vermoeijende | |
[pagina 173]
| |
togten gedurende den afgeloopen dag had gemaakt. Ik toonde mij bereid tot de voorgeslagen reis. - Zullen wij muilezels bestellen? vroeg ik. - De klim naar den Montanverd zal u meevallen. - Maar die naar den Jardin? - Ja, neem daar maar muilezels meê! Weet je wat, ik zou maar op mijne voeten gaan. Ik begreep nog niet regt waarom. - De weg, vervolgde hij, gaat, sedert den top van den Montanverd, altijd over de mer de glace. En daar is het: hou je vast en loop op je kop als je de beenen begeven! Na onderscheidene kleine afspraken en bepalingen gaven wij elkander rendez-vous ten half zes des anderen daags morgens en legden ons ter ruste. Het was nog geen zes uren geslagen, toen de oude heer en ik, beide met onze witte kielen aan, mijn reisgenoot met een grijzen-vilten, ik zelf met een stroohoed op, en gewapend met onze alpenstokken, de stoep aftraden van het logement. Nog sluimerde het liefelijke dal in de schaduw zijner bergen en slechts de gloeijend-blaauwe hemel verkondigde dat de zon op was. De koude was fijn en doordringend, maar het was eene drooge en opwekkende frischheid, die kracht geeft aan spieren en zenuwen en de ziel vatbaar maakt voor alle edele, opwellingen, verhevene gewaarwordingen, dichterlijke indrukken, verstandige overdenkingen. Eene | |
[pagina 174]
| |
menigte gidsen bewoog zich op de straat met den opperste in hun midden; hij was een man van diep in de zestig, die een wijden blaauwen rok droeg met glimmende knoopen, een nog wijder hoed op - en eene korte broek aan had, met grijze wollen kousen. Hij rookte zijn neuswarmertje. Wij gingen op hem aan en gaven hem ons verlangen te kennen den Jardin te bezoeken. Terstond kwamen op zijn bevel twee gidsen uit den hoop te voorschijn. Het waren Michel Desvoissou en David Coutet. De eerste was een klein, leelijk, ineengedrongen ventje; de ander, uit die beroemde familie der Coutets, welke, met de Balmats, de Terraz, de Payots, sedert zoo vele jaren den reizigers zulke uitstekende diensten hebben bewezen en met zulk een onversaagden moed de grootste hinderpalen, de dreigendste gevaren zijn te boven gekomen, - was een rank, schoon man, met een merkwaardig helderen en edelen oogopslag, een echt type van het Savooische ras. Naauwelijks waren zij bij ons of wij hadden kennis gemaakt, hun de hand gedrukt en wandelden op, gewikkeld in een levendig en vrolijk gesprek over een tweede huwelijk door een hunner kennissen juist dien morgen aangegaan, hetgeen te Chamounix en in den omtrek tot allerhande grappen en spotternijen aanleiding pleegt te geven. David behoorde | |
[pagina 175]
| |
mijn medgezel, Michel was voor mij. Een derde reiziger vroeg vergunning in ons gezelschap opgenomen te worden en sloot zich bij ons aan. De weg liep door aangename en vruchtbare weiden, vochtig van den dauw des afgeloopen nachts; spoedig echter voelden wij dat wij naar de hoogte gingen, weldra was de helling zelfs vrij steil, de ademhalinjg werd moeijedijker, de gesprekken bleven steken, en langzamerhand, niettegenstaande den koelen ochtendstond, kwamen talrijke zweetdruppels te voorschijn. Het bergpad was goed. Het liep door een bosch van denneboomen, laryxen en berkenboomen, die eene aangename afwisseling verschaften. Na ongeveer anderhalf uur gestegen te hebben, kwamen wij aan eene plaats waar eenige omvergehakte boomstammen ons uitnoodigden tot rust en eene fontein tot het proeven van haar lekker water. Wij waren halver wege den Montanverd, aan de zoogenaamde fontaine du Caillet. Ik herinnerde mij dat Florian zich hier door zijn gids Paccard de geschiedenis van Claudine liet verhalen en hoe laag DumasGa naar voetnoot* op die vertelling valt. Claudine is een meesterstukje van eenvoudigheid en natuurlijkheid. Een gids kan niet anders verteld hebben; het is geheel in hun geest, in hunne manier, in hunne taal, en nergens iets anders dan | |
[pagina 176]
| |
eene trouwe kopie, waar de schrijver de hand volstrekt niet in heeft. De voorstelling en de kleur zijn zoo kunsteloos waar, dat ik niet weet of onze hedendaagsche letterhelden, die zoo hoog met locale kleur zeggen te loopen, ze wel bereikt hebben. Dumas ten minste zeker niet, die het verhaal van den goeden Balmat opsnijdt en bijwerkt, en hem allerhande geestigheden laat zeggen, die buiten zijne kennis, zijne natuur en den aard van zijn volk liggen; b.v. als Balmat het oorlelletje van zijne vrouw bij een stukje gommelastiek vergelijkt en eindigt: - ‘Ik was gekomen waar nog niemand gekomen was, zelfs niet de gems en de arend; ik was er gekomen alleen, zonder hulp dan die mijner krachten en mijns wils. Alles wat mij omgaf scheen mij toe te behooren, ik was de koning van den Mont-Blanc, het standbeeld van dat ontzaggelijke voetstuk!’ Bij Florian verhaalt Paccard aldus, en ik vertrouw dat iedereen het onderwerp der nouvelle levendig is: - ‘De verstrooijing van Belton, zijne verbindtenissen, zijne minnarijen met verscheidene dames van Turin, bedroefden Claudine, en zij vreesde dat het oogenblik om zich te doen kennen mogelijk wel nooit komen zou. Haar arm hartje leed er genoeg onder, maar leed zonder iets er van te zeggen. Zij gehoorzaamde haren meester, die dagelijks meer | |
[pagina 177]
| |
vertrouwen in haar begon te stellen, en beklaagde hem dikwijls dat hij zoo druk en naar moest leven. Zelfs durfde zij wel eens eenige kleine raadgevingen wagen, dan eens koddig, dan weer ernstig. Belton hoorde ze aan en keurde ze goed en beloofde ze op te volgen van den volgenden morgen af aan; maar de volgende morgen kwam, Belton ging weer naar zijne mevrouw, uit gewoonte nog meer dan uit liefde, en Claudine, die in stilte weende, poogde te glimlagchen terwijl zij haren meester begeleidde.’ Claudines romaneske toestand en de teekening van haar kranke gemoed zouden, verzeker ik u, in onze dagen en bij Dumas op woeker gezet en niet zoo maar met eenige kleine trekken en aanduidingen zijn afgehandeld. Elke tijd heeft zijne deugden en zwakheden, en soberheid is zeker geene deugd van den onzen. Behalve het verkwikkende water, dat wij herhaalde malen met ons lederen napje schepten of, als de herder van Poussin, in de holte onzer hand vergaderden, genoten wij hier een verrukkelijk gezigt op de schoone vallei met hare mollige weiden, waar talrijke kudden in graasden, hare boerenhutten waaruit een blaauw rookwolkje dwarrelend oprees en het vreedzame geluid der metalen klokjes, die om den hals der koeijen bengelden en het tafereel een eigenaardig leven, eene nieuwe bekoorlijk- | |
[pagina 178]
| |
heid gaven. terwijl de Breven en de Croix de Flechéres hunne hooge toppen, reeds door den zonnegloed verlicht, aan den overkant verhieven, het ijs van den glacier des Bois onder langs onzen berg naar beneden slingerde en in het verschiet de Arveyron, van onder zijn fraai gewelfden boog te voorschijn komende, als een grijsachtig lint voortstroomde en zijn zacht geruisch met den klank dar metalen klokjes vermengde. Toen wij eenigen tijd dit tooneel van vrede en rust met wellust hadden aangestaard, hernamen wij de wandeling en kwamen ongeveer ten negen ure bij de herberg op den Montanverd aan. Naauwelijks hadden wij den top bereikt en de zachte vallei den rug toegekeerd, of een gure wind, als of zij uit zee op een Novemberdag was opgekomen, sneed ons door het aangezigt en droogde ons het zweet op het voorhoofd. Eene rilling voer ons door de leden. Wij traden schielijk voort. Welk een schouwspel! Eene onmetelijke zee met woeste, onbewegelijke golven; eene versteende zee, eene zee van marmer, eene zee des doods, op wier rug zich geene schepen bewogen, in wier schoot geene visschen tierden, wier afgronden slechts lijken verborgen hielden; eene zee aan alle kanten door kale, hemelhooge rotspunten begrensd, waarop alle groeikracht was uitgedoofd! Wij stonden sprakeloos. De winter, die ons zoo treffend had verrast, het | |
[pagina 179]
| |
ongewacht grootsche en verpletterende natuurtooneel dat ons omringde, alles werkte op ons zenuwgestel en schokte ons gemoed. Onze gidsen namen ons bij den arm en leidden ons de herberg binnen. Een stuk brood met kaas en wijn, was allen welkom. Wij schoven de banken aan de eenvoudige tafel en aten en dronken en praatten met graagte en inspanning. Laat ons middelerwijl met een paar woorden den oorsprong van dit huisje mededeelen. In vroegeren tijd was eene herdersgrot van ruwe steenen het eenige dat de vermoeide reiziger op den Montanverd aantrof. Toen echter de heer de Semonville, fransch zaakgelastigde te Constantinopel, met den hertog van Bassano, onder zeer ruw weder, dezen berg besteeg, vond hij er reeds eene betere hut, in den jare 1781 door zekeren lord Blair aldaar opgerigt. Daar deze evenwel niet in staat was weerstand genoeg te bieden aan wind en guurheid, en de reizigers weinig beschutting kon aanbieden, schreef de Semonville over deze zaak aan den beroemden Bourrit van Genève, met de Saussure der eersten die de belangrijkheid en de pracht der vallei van Chamounix heeft aan het licht gebragt. Twee jaren later, toen de onderneming door het gevangen houden van de Semonville dreigde te mislukken, in 1795, gaf Félix Desportes, resident van Frankrijk te Genève, twee duizend franken ter | |
[pagina 180]
| |
oprigting van een geschikt gebouwtje, en, dank zij de bezorging van Bourrit, die daarbij bestendig tegenwoordig was, na drie maanden arbeids verhief zich een alleraangenaamst en zeer beknopt verblijf, voorzien van keukengereedschap, eene tafel, stoelen, vier bedden, eene spiegel, een haard en wat verder tot gerief van den vermoeiden reiziger kon worden aangebragt. Ondertusschen werden, door eene onverklaarbare baldadigheid, de meubels spoedig vernield, de spiegel en ruiten stuk geslagen, de deur ingetrapt. Doch de milddadigheid van een anderen Franschman, Doulcet de Pontecoulant, herstelde de herberg even snel in zijn vorigen staat, en er werden maatregelen genomen ter wering van dergelijke schandelijke misbruiken. Naderhand schijnt deze stulp meer uitbreiding erlangd te hebben; ten minste in het huis dat wij op den Montanverd aantroffen bevond zich meer dan één vertrek, woonde een kastelein, waren onderscheidene eetwaren te bekomen en heerschte zelfs eene soort van weelde. - Mijne Heeren, laat ons vertrekken! riepen ons de gidsen onverwacht toe, terwijl wij in dit toevlugtsoord een half uur hadden uitgerust. Wij namen eenig proviand mede: brood, kaas, wijn en kirschwasser; de gidsen stopten alles in een zak, hingen dien aan een koord om het lijf, en de verdere, moeijelijke, verheven togt ving aan. | |
[pagina 181]
| |
Eerst daalden wij, en de weg, die vlak langs de mer de glacé liep, viel niet bezwaarlijk; doch weldra'begon hij te stijgen, het pad werd enger, het ijs week en onze voeten scheerden den rotswand. Nog een kwartier en wij sprongen en gleden over groote brokken steen die onzen weg versperden. Eindelijk was hij geheel verdwenen, versmald tot in het niet, als een pennetrek. Er bleef ons niets over dan de rotswand zelf, wiens vooruitstekende bladen ons eene zekere plaats, ruim genoeg voor een menschelijken voet, vergunden. - Voorzigtig, mijne heeren, voorzigtig! riepen de gidsen, die meermalen het hoofd omkeerden om te vernemen hoe wij ons van dezen moeijelijken overtogt kweten en altijd eene aanmoediging voor den weifelenden, voor den behendigen een bravo! gereed hadden. - Voorzigtig toch, mijne heeren, let ter dege waar ge de voeten zet, 't is hier eene duivelsch moeijelijke plaats. Men noemt dit hier de pontets. Kijkt niet naar beneden, anders wordt gij duizelig en buigt het lijf tegen den rotswand! Voorwaarts maar! Er werd niet geantwoord, maar ieder staroogde op de rotsbladen, in beraad omtrent eene zekere plek voor zijn voet; keerde zijn blik van de diepte af, die men, schemerend door den hellen glans | |
[pagina 182]
| |
van het ijs, veertig voet onder zich zag liggen, en kroop moedig maar langzaam langs de steilte van den scherpen en pijnlijken rotsmuur voort. Na twintig minuten gaans, onder een onafgebroken stilzwijgen, stonden wij op de ijszee. Hoe was hare gedaante veranderd, hoe verschillend eene uitwerking deed zij nu! Hetgeen onstuimige baren had geschenen was niets anders, dan min of meer hooge ijsschollen met ontelbare scheuren doorkorven. En elke scheur is een afgrond, sommigen zijn tot vijf honderd voeten diep; er zijn onpeilbare afgronden. Hoeveel gevaars omgaf ons in deze schrikkelijke woestheid der natuur! Het was een ijzingwekkend voortgaan; niet dan huiverend verzetten wij den voet. Ieder ijsveld leeft en beweegt zich. Kind der sneeuw die van de hooge toppen der bergen naar beneden stort, kind der vorst die deze over dag ontdooide sneeuw des nachts tot stevig ijs stolt, stapelt de ijszee sedert eeuwen de eene korst op de andere, ééne harde op ééne weeke, die langzamerhand in de diepte de warmtestof te gemoet zinkende, terug keeren tot hun vorig element en door eene sluis aan den voet van het gebergte zich, versmolten tot rivier, een weg banen door de vallei. Zoo stonden wij op de reusachtige moeder en voedster der groote stroomen van Europa, zonder welke, noch Aar, noch Reuss, noch Rijn, | |
[pagina 183]
| |
noch Adda, noch Rhône zouden vloeijen. O! zoo men levend in die groote werkzalen, waar het water wordt bearbeid, in die geduchte kolken, waar het ijs tot water verwerkt wordt, kon nederdalen! Welk eene diepe nacht! welk een geruisch, welk een gespat, welk een geklater, welk eene afbraak! Hier strijdt en overwint de warmtestof het bevrozene, beide vijanden eeuwig als natuur, hoezeer van ongelijke kracht. De kamp is hardnekkig en vreesselijk. Lang zou de zege onbeslist blijven, doch de verwonnen vorst loopt over tot den triomferenden dooi en bevecht zich zelve; het water stort zich met de woede en wanhoop der nederlaag, knarsend en moorddadig, op de rotsen ijs, klimt er tegen op, bruischt en spat er om heen, sleept de losse klompen smeltend mede, slijt den ijsvloer uit, graaft een afgrond onder haren voet, knaagt hare pijlers door, haalt het gewelf omver! O! vergunde ons eene enkele zonnestraal de vreesselijke strijdplaats der elementen te aanschouwen, die onafzienbare holen door de zachte kleuren des regenboogs geverwd, zich verheffende in honderdvormige bogten en waarvan het een het ander in het oneindige en zonder maat noch regel opvolgt in ondoordringbare en doellooze gangen! Bij elke overwinning des doois, telkens als een hoog gewelf, door het water ondermijnd en omvergewroet, in een stort, | |
[pagina 184]
| |
braakt de Arveyron onstuimiger zijne golven, de vallei van Chamounix siddert, de ijszee scheurt haar opperkleed, slaakt eene zucht, als die van een reusachtig geschutgevaarte, waarvan de bergen tot in hunne ingewanden beven, en dringt zich, langzaam, kalm, maar zeker, als de onwederstaanbare kracht der natuur zelve, door de ijsmas-saas, die zich aan hare vorming ophoopen, voortgestuwd, in de vallei in. Over deze trouwelooze ijskorst die zooveel schrikkelijks werkte, onder welke wij meermalen het water hoorden ruisschen en door eene scheur in den afgrond schuimend naar beneden zagen donderen, traden wij; over deze breede scheuren moesten wij heen. Ik vreesde echter niet en vertrouwde op mijne gidsen, hoewel deze bekenden dat zij de ijszee nooit zoo gevaarlijk gezien hadden, nooit in korter tijd zoo veranderd, met zoo veel breede, diepe, nieuwe scheuren. Het water had veel gesloopt en de ijszee veel gekermd. Het terrein was onze leidslieden bijna onbekend, zij moesten eerst op verkenning uitgaan en kwamen ons vervolgens halen, Gelukkig konden wij, op onzen alpenstok geleund, de meeste spleten nog al overspringen, doch aan het geroep: Voorzigtig, blijft toch waar gij zijt, wat ik bidden mag! 't is hier zoo gevaarlijk! - van onze gidsen was geen einde. Weldra | |
[pagina 185]
| |
kregen wij allen hevigen dorst, eene zekere uitwerking der hooge berglucht; dan stak ik een stukje ijs los met de punt van mijn stok, dat ik, met kirschwasser besproeid, in mijn mond liet smelten. Als de scheuren te breed waren en wij den sprong met den stok niet durfden wagen reikte een der gidsen ons de hand en trok ons met kracht naar zich toe, terwijl hij ons telkens in het oversteken der smalle bergruggen te hulp kwam. Al deze gevaren bleken echter niet onoverkomelijk te zijn, toen wij ons op een vrij effen, schoon altijd glibberig veld bevonden, waar wij gerust op konden voortgaan, zonder vrees of moeite, en het gesprek weder met ijver werd voortgezet, dat zich sedert de pontets slechts door tuschenwerpsels en uitroepen had staande gehouden. Verder werd de wandeling evenwel weder bezwaarlijk en pijnlijk. Links houdende, waren wij genoodzaakt de moraine over te steken en vervolgens de rots te beklimmen boven welke de glacier du Talèfre zich verheft, aan wiens ander uiterste de gewenschte Jardin ligt. Moraine noemt men den steenenband, die de bedding der ijsvlakten omgeeft en ontstaat uit rotssteenen, welke, door de toppen der bergen van tijd tot tijd losgelaten, naar beneden rollen op het ijs en door de voortschrijdende ijszee worden medegevoerd. | |
[pagina 186]
| |
De oude heer, mijn andere reisgezel en ik, wij spanden al onze krachten in om de rots met moed te bestijgen en het duurde niet lang of wij lagen uitgeput en buiten adem uitgestrekt op een plek, die in deze barheid nog al lief scheen, met eenige plantjes en bloempjes bedekt was en aan de flaauwe middagzon, die ons bleek en Deeemberachtig bescheen, was blootgesteld. Wij badden ruim drie uren besteed om deze hoogte te bereiken. Hoe gelukkig maakten ons de gidsen die ons daarboven stonden op te wachten! - Laat ons hier wat eten en uitrusten, zeiden zij. - En drinken, zei ik, en stak den kroes toe. - Dat wordt hier de Couvercle genoemd, zei de gids, terwijl hij mij inschonk. De voorraad werd uit den zak gehaald, uitgestald op de rots, waar wij ons zoo gemakkelijk mogelijk op nederlegden, en toen ik geen ijs meer onder mij voelde was ik de tevredenste aller stervelingen. Hetgeen hier voor ons oog verrees, o! wie zal het schilderen met verwen of met woorden? Het verhevenste was het dat zich mijne verbeelding ooit gedroomd had. De mensch verzinkt daarbij in het niet. In de tegenwoordigheid van al het stoute, dreigende, plegtige, heilige dier ongekende natuur zijgt het hoofd op de borst en men weet dat men niets meer is dan een worm. In uwe | |
[pagina 187]
| |
hand zijn wij, o Heere! Daar stond hij vóór mij die geduchte Mont-Blanc met zijn zilveren kruin, een gedenkteeken eener vroegere wereld, als een reus met zijne onderworpelingen om hem, die hem hulde bieden, reuzen als hij. De fijn gepolijste, uitgetande, schijnbaar kunstig bewerkte aiguille du Dru lag aan onze regter: hij gelijkt een onvoltooid gothisch gewrocht; vóór ons, aan de overzijde der ijszee, leunde de aiguille des Charmoz tegen den mont-Blanc als een kind tegen den vader dien hij liefkoost; verdar, meer links, verhief zich de groote Jorasse, met den Tacul en den Géant, eerbiedwekkende rotsklomp met torens getooid die ten hemel boren, oprijzende als een kolossaal kerkgebouw of een bovenmenschelijk bolwerk, aan wiens voet het ijs der zee in tweeën splijt; alle, ontoegankelijke spitsen. De eene arm der ijszee krijgt den naam van glacier de Léchaud, de andere die regts achter de rotsen van den Mont-Blanc gaat wegschuilen, heet glacier de Tacul. Het oog van het wichtje is nog ongeoefend in het bepalen van afstand en hoogte, en grijpt in huis naar de boomen van den tuin of meent dat zij even groot zijn als de dorpstoren die tusschen de takken te voorschijn komt. Zoo ook wij hier. Onze maatstaf lag verbroken. Die wereld was ons vreemd. Het was onze wereld niet. Die natuur was te forsch, te vreesselijk, te groot voor ons. Ons verstand vond geen steun, het wankelde | |
[pagina 188]
| |
en gaf zich over. Die verlaten wereld der bergen heeft geene betrekking tot de onze, zij staat onafhankelijk, zij heeft haar eigen wil, haar eigen wet van bestaan. Onder alle levende schepselen is alleen de gems haar lieveling, zij beschermt haar tegen den mensch, en schudt het insekt dat haar vervolgt in den afgrond. Niemand gelooft noch aan die uitgestrektheid, noch aan die hoogte, noch aan die kleuren, noch aan die schaduwen, en zoo die wereld zich in de verte vertoont, het is om in de harmonie der verhoudingen voor den mensch geene wangestalte te maken. Voor haar, ik zeg niet geene bloempjes, geene graanvelden, geene vette akkers, geene grazende kudden, maar geen struik tot koestering, maar geen graszode of moschvlokje tot bekleedsel, maar geen enkele droppel waters tot lafenis, niet de flaauwste herinnering van leven. Voor haren dorst een zee van ijs, storm en donder tot vertrouwelingen, en hitte is haar een gruwel, want de God dien zij huldigt is een God des winters. En toch waren eenmaal deze barre oorden dalen van vrede en welvaart, gelijk dat hetwelk wij dezen morgen verlieten; ook hier klonk eens de bel van het vee, suisde een zachte wind, geurden duizende bloemen, groenden donzen weiden, verhief zich de stem van den nijveren landman, het gezang der landmeisjes, heerschte de lieve zomer, | |
[pagina 189]
| |
en als men naar Piëmont ging liep de weg regts af door het dal achter langs den Mont-Blanc, terzelfder plaatse waar thans de ijszee en de glacier du Tacul dreigen Deze zijn de veroveringén der vorst, en eenmaal komt de tijd, dat ook, als een ander Pompeï bij een ander Herculanum, de vallei van Chamounix, zoo als gene onder de asch, onder het ijs begraven ligt en uit dezen ontzaggelijken, onvermoeid aangroeijenden ijsklomp, eene onuitstaanbare koude, voortgedreven door een snijdenden wind, zal uitgaan en Europa een eeuwigen winter aanjagen! Eene plegtige stilte omgaf ons; geen flaauw geädem, zelfs niet het gegons van een vliegje; eene stilte zoo als die op de aarde niet gehoord wordt. Niets bewoog in die natuur en de wind sliep tusschen de bergen: als de storm loeit is alles even onbewegelijk. Somtijds werd de doodsche stilte plotseling afgebroken door een donderslag. Dat was een sneeuwval in de verte. Somtijds hoorde men een gekraak als of de afgrond van elkander spleet en deAlmagtige de bergen uit hunne grondvesten losrukte. Het was de bange klagt der ijszee als haar kanker vinniger haar ingewand doorvlijmde. Eene stilte was het als die welke eene ontzettende gebeurtenis voorafgaat. Eene angstige verwachting greep mij aan. Toen eerst begreep ik den invloed der eenzaamheid, werd het mij duidelijk waarom de mannen Gods zich | |
[pagina 190]
| |
grotten kozen op de hoogten. Zinnelijker dan in de schriften, openbaart zich Jehova in de natuur. De natuur spreekt de stem Gods, verkondigt de kracht Gods, ademt de goedheid Gods. Welzalig hij wiens oor voor dat geluid niet doof is, welzalig wiens geest die taal verstaat. Zijne ziel gaat open van dankbaarheid, van verrukking, van heilige ontzetting; hij buigt de knieën, hij weent en zwijgt, maar zijn hart zingt Gode, den maker aller dingen, een loflied en zijne ziel stijgt gelouterd naar boven, doordrongen van des Allerhoogsten geest! Wij hadden reeds meer dan een uur op den Couvercle doorgebragt, ik peinzende, de oude heer schertsende en spottende met de gidsen en nooit verzuimende zijn beker bij te houden, zoo dikwijls de flesch met wijn of kirschwasser werd aangeroerd. Onze derde makker, die op weg bijna niets had gesproken, was, na eenige minuten rust, weggespoed, zonder iets te hebben willen gebruiken, en eerst nu zagen wij hem in de verte op de mer de glace bewonderende blikken om zich heen slaan, zijne geheele ziel openende voor eiken indruk, al zijne poriën blootstellende aan de aandoening der fijne lucht. Wij bespeurden dat hij een stukje papier en iets dat wij voor een potlood hielden in de hand had. - Kijk, kijk! riep de oude heer lagchende, wat | |
[pagina 191]
| |
voert hij daar uit? Hij lust eten noch drinken. Leve de matigheid van een ander! Hij zag mij koddig aan en schonk weer in. - Die heer is een muzijkant, antwoordde een der gidsen, ik ben er zeker van, want hij logeert waar dat slag van menschen gewoon is te komen. Uit die wilde en kale natuur dronk hij harmonie en verloor zich in het verhevene der kunst te midden van het verhevenste der schepping. De oude heer betreurde intusschen dat de wijn ten einde liep en troostte zich met kirschwasser. Kirschwasser is een goede, smakelijke, versterkende drank, maar hij stijgt naar het hoofd, eer men het vermoedt. - Hebt gij Alexandre Dumas gekend, vroeg ik aan de gidsen, die ik tot babbelen zocht uit te lokken. - Dumas is een beest, viel de oude heer kregel in. - Dumas troont al die Franschen toch naar Zwit. serland, hernam ik. Het was inderdaad zonderling zoo weinig Engelschen en daarentegen zoo veel Franschen, Zwitserland dit jaar bereisden. Vrij algemeen schreef men dezen trek grootendeels aan de impressions de voyage toe. - Ben je mal? antwoordde de oude heer vrij onbeleefd en familiaar. Nog eens! Dumas is een gek, Dumas is een leugenaar en een bluf. Dat zeg | |
[pagina 192]
| |
ik en dat zou ik hem in zijn gezigt zeggen. Je bent een beroerde kerel! zou ik hem zeggen, en als je het hart hebt weer een boek over Zwitserland te schrijven, sla ik je de ribben stuk. Zoo'n ellendige kwast! De oude heer, die tot nog toe zijne indrukken slechts door een luid gelach geopenbaard had, was op eens los gekomen en Dumas moest het misgelden. Zijne oogen fonkelden van kwaadheid. Ik vroeg hem of Dumas hem ooit iets had gedaan. Hij werd nog veel boozer. - Gedaan, gedaan? riep hij zoo hard als zijne vermoeide longen het gedoogden. Gedaan? Hij heeft mij mijne natuur bedorven. Hij heeft de natuur door zijne eigene zotte oogen bekeken. - En ge zoudt misschien liever gehad hebben dat hij door die van een ander had gekeken? - Zeker, zeker! viel hij ernstig en hoogdravend in. Dat's juist wat ik zeggen wilde. Ik heb geen zin voor de natuur zoo als hij die verkiest te zien; hij ziet haar geheel anders dan ik en dat neem ik hem kwalijk. - Maar, mijn lieve mijnheer, gij redeneert alle oorspronkelijkheid weg. - De natuur alleen is oorspronkelijkheid! hernam hij statig met wijd opgespalkte oogen, die mij waterachtig aanzagen, terwijl zijn grijze hoed waggelend achterover stond en eenige verwarde | |
[pagina 193]
| |
grijze haren er van voren over zijn voorhoofd uitstaken. - De kunst is niets meer dan de spiegel der natuur. De kunst van den schilder liegt, want twee voorstellingen van.... - Een spiegel, ik geef u gelijk, maar die de voorwerpen op zijne wijze terugkaatst. - Zoo neemt gij holle en bolle spiegels aan en langwerpig of scheef geslepene. Zoudt gij u willen geportretteerd zien naar die terugkaatsingen? Is zulk eene afspiegeling eene afbeelding? De af beelding die het meest gelijkt is de schoonste. Ik eisch eene zuivere teleskoop, geen prisma. Hier liet ik het gesprek om belangrijke redenen steken. De oude heer vroeg nog met grooten ernst het gevoelen der gidsen over deze zaak, die met open ooren en schijnbare belangstelling hadden zitten luisteren, en ging toen tegen de rots aanliggen, de gevaarten vóór ons op zijn gemak met half geloken oogen aanstarende en hun uitersten omtrek met zijn alpenstok, die telkens tot het vlak der ijszee magteloos nederdaalde, naschetsende in de lucht, onder het gemompel van een gedurig herhaald: - Hoe ontzaggelijk! Hoe verheven! God is groot! Die stommerik van een Dumas! Maar God is groot! Toen op eens uit zijne overpeinzingen oprijzende en naar de gidsen gekeerd: - Una Mozza! hé? una mozza! | |
[pagina 194]
| |
De gidsen begonnen hartelijk tegen elkander te lagchen. - Wat is dat voor een ding? vroeg ik. - Una mozza, ging de oude voort, weet jij niet wat una mozza is, una mozza? una figlia di dix-houit ans. O! eene lieve mozza, David! zeg dan, brave Michel, eene kleine, lieve mozza! Zijne stem begon geweldig over te snappen in de faucet. - De man is dronken, zei ik aan het oor van mijn gids. - Wel zeker, hij heeft wat veel achter de kirsch gezeten en wij hebben er niet opgelet. Het zal wel spoedig overgaan. Wij moeten nog maar een oogenblikje hier blijven. Maar van. de verdere wandeling naar den Jardin kan niets komen. - Waarom niet? vroeg de muzijkant, die toen weder bij ons was. - Hoe zouden wij er hem krijgen? op den ouden heer wijzende. - Una mozza! zeide de bedoelde persoon. - Hoe ver is het nog van hier? - Nog drie kwartier, zei de gids. De muzijkant liep boos weg. - Maar ik kan u verzekeren, riep Coutet hem na, dat gij hier volkomen hetzelfde gezigt hebt als daar. Gij kunt gerust aan iedereen vertellen dat gij er geweest zijt. | |
[pagina 195]
| |
- Mijn goede Michel, una mozza! Uit het gesprek, dat tot ons vertrek van den Couvercle in den Savoyaardschén tongval gevoerd werd, begreep ik zóó veel dat onze oude heer hier in zijn vaderland was en dat het niet betamen zou het te herhalen. Nadat wij nog eenigen tijd op den Couvercle hadden doorgebragt, ontevreden over de teleurstelling, welke ons belette het doel van onzen togt te bereiken, maakten wij ons gereed deze plaats te verlaten en naar de moraine, over welke wij gekomen waren, op de mer de glace af te dalen. In den toestand van den ouden heer kwam volstrekt geene verandering, hij bragt niets uit dan opgewonden wartaal en onverstaanbaren zotteklap, en de gidsen waren van meening dat beweging hem goed zou doen. Ook hij zelf gordde zich gaarne tot den aftogt aan en vloog op, doch met zulk een zwier dat zijn wankelende grijze hoed, die zich tot nog toe met een bewonderenswaardig evenwigt op zijne kruin had gehandhaafd, van zijn hoofd wipte en het waterpas beneden op het ijs ging zoeken. De eigenaar sprong hem na als eene stramme klipgeit en in minder dan een oogenblik stond hij vóór ons te dansen en te springen met den hoed diep in het achterhoofd gedrukt, zoodanig dat hem de buiging van den rand die voor en achter aanwees over de beide ooren hing, scheelgedraaide | |
[pagina 196]
| |
oogen en de tong stijf en spits uit den mond gestoken. Wij kropen langzaam van de rots, zoo als menschen doen die bij hun verstond zijn. Menschen die bij hun verstand zijn stooten zich ongaarne, scheuren ongaarne hunne kleederen en vallen nog minder gaarne van boven neder. De verhitte heeft dit met den blinde gemeen, dat duizeling hem vreemd is. Toen wij echter onverwachts dat gedrogt beneden zijne bokkensprongen zagen verrigten, beving ons allen zulk een schaterende lach, dat wij magteloos op de rots vielen en niet eer tot bedaren konden komen, dan toen wij den oude op het ijs zagen uitglijden en achter over vallen. Doch hij herstelde zich aanstonds met kennelijke zucht om den clown van het cirque na te maken. Het is iets vreesselijks, een dronken grijsaard. Het is een schouwspel dat het hart pijnigt en den mensch gemelijk doet worden en schaamrood over zijn zwak en ellendig bestaan. De gidsen namen den ouden heer onder den arm, zeilden met hem voort en lieten hem begaan met praten, zonder veel te antwoorden. Het was er ver van daan, dat deze op hun gemak waren over dit ongeval, zij hadden niet gedacht dat hij zoo lang zou zijn bevangen gebleven. Toen wij de moraine eens over waren was de weg beter. De muzijkant volgde met mij op eenigen afstand. Na een half uur loopens schreeuwde de patient | |
[pagina 197]
| |
minder hard, lachte minder en sprak bijna niets meer. - Zijne tong wordt dik! riep een der gidsen mij op een zeer gewigtigen toon toe. Het moest een ongunstig voorteeken beduiden. De dikke tong wilde hier op iets zeer vinnigs in het midden brengen, doch spraak en verstand kregen belet. Het ging nog een korten tijd voorwaarts. Maar toen kwam er een noodkreet van de gidsen. - Nu worden zijne beenen slap, wij kunnen bijna niet meer met hem voort. Ik spoedde mij naar hen toe. De oude heer was van top tot teen een beschonken, neen, bezopen vent geworden. Zijne oogen stonden als van een doode. Zijn mond, welks lippen lam en droog waren, slaakte onverstaanbare geluiden. Hij kon zich met zijn tong verslikt hebben. Zijne handen hielden niet meer vast, zijne beenen vouwden zamen, beide slingerden als touw aan zijn ligchaam dat in een zakte. - Wij moesten hier een oogenblikje uitrusten, raadde ik. Hier is een klomp ijs die er nog al zindelijk uitziet, leg hem daarop neder. Al slaapt hij maar tien minuten, het zal hem goed doen. De gidsen deden zoo als ik zeide, maar ik zag dat onzen dronken heer het slapen niet aanstond, want hij trachtte, zoo veel zijne geestvermogens het | |
[pagina 198]
| |
hem toelieten, zich aan de sluimering te onttrekken. De gidsen wisten geen raad en waren hesluiteloos, doch zij stelden zich nog altijd het beste voor. - Een half uur kunnen wij het nog met hem uithouden, maar hoe hij de scheuren over moet mag de hemel weten! - En ik zou voor geen goud ter wereld gids willen zijn als hier een ongeluk moest plaats hebben, zeide Michel. - Ik wil niet slapen! riep de oude heer met kracht. - Het zal u beter maken. - En als ik nu niet wil. - Maar laat ons dan ten minste hier nog een oogenblik blijven. Ga hier liggen, hier is een goed plekje. - Nog eens! ik verkies niet te slapen, ik heb volstrekt geen slaap, ik weet niet waarom ik slapen zou. Wij moeten van hier, het is laat, de avond valt. Inderdaad ik geloof dat er een dik floers voor zijne oogen was. Geene redenering baatte, wij stapten op en de gidsen vleidden zich dat de meerdere helderheid die zijn verstand scheen herkregen te hebben een begin was van beterschap. Hij ging nu weder redelijk wel voort, nogtans struikelde hij elk oogenblik en de arm der gidsen was hem onontbeerlijk. Hoe be- | |
[pagina 199]
| |
lagchelijk voor velen, was onze toestand hier in dit gevaarlijk oord en tegen over de majesteit dezer natuurtooneelen verschrikkelijk en afschuwelijk. Het sneed mij door het hart dat een denkend wezen zoo hoog klimmen moest en zoo veel moeijelijkheden trotseren, om zich in al zijne nietigheid en zwakheid aan den hoon prijs te geven van wat verhevenst in Gods schepping bestaat. Daar viel hij eensklaps op een ijsklomp neder. Zijn geest scheen weder eenigzins levendiger geworden. Hij zocht en was in staat zijn zakdoek te vinden en veegde zich het zweet van zijn aanschijn. De muzijkant had zich intusschen verwijderd en was weder, aan een geheel anderen kant, bezig met zich te oefenen in het springen met den alpenstok of stond in mijmeringen verdiept. Ik zette mij over den, ouden heer neder - O goddelijke natuur! riep hij uit, goddelijke natuur! Door niemand, mijnheer, is zij waardiglijk en met waarheid beschreven of bezongen. - Hoe zou dat ook mogelijk zijn, bid ik u, de pen moet iedereen er bij magteloos uit de hand vallen. - Ja, maar zij hebben het niet gewild, de ontheiligers! zij hebben het niet gewild, zij hebben er altijd iets van het hunne bijgedaan. Ik merkte duidelijk dat het gesprek van daar even hem nog door het hoofd speelde. | |
[pagina 200]
| |
- Zij plakken een behangseltje op die rotsen en die klomp is de zetel van den wintervorst. Hier sloeg hij met geweld op den klomp, waarop hij zat. - En dit dronken ongeluk is de wintervorst zelf. Hij deed eene poging om boven op den klomp te klimmen. - Och! wat is de mensch toch zwak! sprak hij verder, toen hij zijne onmagt gewaar werd, - Ik haat den mensch, ik veracht den mensch, ik vloek den mensch en mij zelven die hier op eep klomp ijs zit met een grijzen hoed. Hij greep naar den grijzen hoed, maar kwam in een vlok haar te land. - David, waar hebt gij mijn hoed gelaten? Michel droeg hem reeds gedurende een half uur, uit vrees hem bij deze of gene gelegenheid in een afgrond te zien rollen. - Welk eene omgeving! ging de oude voort. Te groot voor den mensch. O, die rotsen! En even als op den Couvercle trok hij den omtrek der bergreeks na met zijn stok en zonk in bespiegelingen weg. - O, grootheid Gods! riep hij weder; hoe verdraagt een sterveling den aanblik! en viel op de knieën, maar te gelijk met zijn gezigt op het ijs Coutet sprong op hem aan en plaatste hem weder op zijn bevrozen stoel. | |
[pagina 201]
| |
- Hoe kan een mensch het hier uithouden! ging hij terstond voort, en sloeg bij het uitspreken van het woord hier met de ijzeren punt van zijn alpenstok zoo geweldig in het ijs, juist naast mijn voet, dat ik nooit dankbaarder ben geweest dan voor de toevallige plaatsing van dezen. Lang beschouwde onze beschonken reiziger met aandacht het tooneel in de rondte. Van tijd tot tijd sloeg hij de handen in elkander en de oogen ten hemel. Eensklaps ging er eene rilling door al zijne ledematen, zijne gelaatstrekken waren zenuwachtig aangedaan. - Neen! geen schepsel bevat het! riep hij. Wat ik zie, verplet mij. Het is of die rotsen nader komen; geen schilder ziet de kleuren die ik zie, niemand brengt het op het paneel. Welke heerlijke tinten, welke wonderlijke gedaanten! Neen! die natuur is niet dood; zij leeft, zij nadert, zij toont den mensch zijne ellende. O! ik kan het niet verdragen, ik verzink, ik verga! Help mij, David! Mijnheer, help mij! Hij zonk in elkander. - Mijn God! riepen de gidsen die toeschoten. Ik sprak hun een woordje ter bemoediging toe. Waarlijk, zij begonnen het noodig te krijgen. Het was akelig, verbazend en belangrijk de uitwerking dezer groote natuur op dit overprikkelde gestel op te merken. Zijne verbeelding bezielde de | |
[pagina 202]
| |
rotsen, die zich voor zijn oog bewogen in hare zonderlinge gedaanten, als spooksels op hem aandrongen, gehuld in de kleuren des regenboogs. - Geef mij een Griek! barstte hij eene poos daarna met bezieldheid uit. Het was mij onmogelijk ernstig te blijven. - Een Griek! geen tijdgenoot! Reik hem de lier en zeg tot hem: - Zing!.. - O Euripides en Sophocles!.. En hij zal zingen met waardigheid en eenvoud wat hij ziet, van de majesteit der wonderwerken Gods doordrongen, en ik zal mij kunnen oplossen in zijn lied, en mijn gevoel zal niet zeggen, als bij de belagcheiijke voortbrengsels dezer eeuw: - gij liegt. De menschen weten niet meer wat natuur is, verwringen haar tot iets kunstigs en gekunstelds, zij ziet er bij hen uit als of zij zelve haar gemaakt hadden. De een smeert blaauwe landschappen en een ander smeert bruine. Die groote mannen! Vergeef de heiligschennis, mijn God! De gidsen begrepen niets van al wat hij sprak, doch zaten niet te min met open mond te luisteren. En allen zwegen wij, ten einde zijne bruischende woordenpraal niet nog erger aan den gang te helpen. - De oudheid! dat was een andere tijd! Een tijd van kracht, van jeugdigheid des gemoeds, van ontwikkeling van den geest en ontwikkeling des | |
[pagina 203]
| |
ligchaams. Toen bloeide de mensch nog in zijn eersten bloei en bloeide het langst. Onze tijd is een vadsige, geeuwerige, flaauwe, ziekelijke tijd van spitsvindige en opgezochte toestanden, die ik noch ken noch aanneem, van gegalvaniseerde onmagt, die zich tot genie opwerpt. Anacreon! welk eene verbeelding der grieksche poëzij! welk eene verschijning! welk eene eeuwige lente, eeuwige kracht, eeuwige frischheid, eeuwige zang en onbekommerde blik in de toekomst en den dood! En wij! Helaas! Een traan kwam in zijn oog, en de handen die hij ten hemel hief sloeg bij krampachtig in een. - Anacreon, die den hoogsten wellust der liefde nog op zijn tachtigste jaar genieten kon, voor wien de ouderdom geene leelijkbeid op het ligchaam en rimpels op het voorhoofd, maar nieuwe, zoete bekoorlijkheden aanbragt en rozen om de witte haren wond. En wij! Daar barstte hij uit in tranen. - Alles is voor mij gedaan! En viel op den grond snikkende en gillende. Wij hieven hem op. Hij kon niet spreken. Hij weende menigvuldige tranen. Somtijds stak hij zijne handen in stomme wanhoop uit naar de sombere bergen en blikte ten hemel, als of hij de natuur tot getuige riep zijner zielangst of dat eene heimelijke wroeging zijn bin- | |
[pagina 204]
| |
nenste verteerde. Het was eene ijsselijke gewaarwording, op deze plaats, in deze plegfige eenzaamheid en stilte, met de prachtigste natuur alleen, en eene verschrikkelijke gedachte dat droefheid door dronkenschap werd opgewekt en tranen uit zulk eene vuile bron ontsprongen. Het was geene zenuwachtigheid meer, het was een zenuwtoeval. De lijder kromp over den grond, kermde, gilde, sloeg zich het hoofd en om zich heen. Er was niet aan te denken hem tot bedaren te brengen. Hij was redeloos en ongenaakbaar. En wij misten alle hulp! Eene stille wanhoop greep ons aan. Wij haalden de schouders op, en David Coutet sloeg zijn edelen, donkeren, mannelijken blik smartelijk naar boven. Wij wisten geen raad. Langzamerhand nam de hevigheid van den aanval af. Wrj spraken beurtelings den ouden man moed in. - Mijne lieve vrouw, mijne goede moeder! was zijn eenig antwoord. Wij haalden hem over te vertrekken. Hij stond op, zag nog eens om zich heen en begon weder vreesselijk te huilen en om zijne vrouw en moeder te roepen. Toen hij bedaard was namen de gidsen hem beet en ik trad hem met den muzijkant achter na. Het loopen ging boven verwachting goed, doch hij beefde over zijn gansche ligchaam, stortte onophoudelijk tranen en riep luidkeels met eene akelige stem: | |
[pagina 205]
| |
- O! mijne vrouw, mijne lieve moeder! Niet lang duurde het of wij waren aan eene uithoek, vlak onder eene der lagere rotsen, die van de aiguille des Charmoz afhingen, genaderd, bij de moraine van de ijszee. Hier hielden wij nogmaals op. De oude heer was genoegzaam bedaard. Zijne overspanning was tot afmatting overgegaan Hij zeeg neder op een rotssteen en sliep in. Mogelijkheid om hem over de ijsscheuren heen te krijgen bestond er niet, en, al had zij bestaan, de gidsen wilden hun reiziger en hun naam er niet aan wagen. Doch zij wisten een doorgang achter de moraine om, naar een sneeuwveld dat niet ver meer van de pontets verwijderd was. Desvoissou zond David op verkenning, daar die weg niet zelden onbruikbaar was. Spoedig was hij terug met de beste berigten. Nog eenigen tijd bleven wij het ontwaken van onzen ongelukkigen reisgezel verbeiden en vervolgden toen den togt. De oude heer was veel bijgekomen, doch zijn geest leed van tijd tot tijd nog zwaar aan afwijkingen van het gezond verstand, en de slapheid zijner onderdanen boezemde niet veel vertrouwen in. Welk een weg! Lompe, onregelmatig op een gestapelde granietbrokken, van zes tot twaalf voet in het vierkant, moesten wij over, tusschen welke meestal èene ruimte lag, diep genoeg om op den harden, kantigen, scherp afgebrokkelden steen hals | |
[pagina 206]
| |
en beenen te breken. Ik gaf den ongestelde mijn gids, dien hij dubbel noodig had, en trachtte mij, zoo veel mogelijk, te redden. Alleen dan wanneer het mij al te geraarlijk scheen om van het eene stuk op het andere te springen en ik voor een val bedacht was, riep ik hem toe dat hij mij de hand zou komen toesteken. Wij vorderden dus niet dan zeer langzaam. De oude heer was stil en hing tusschen de twee gidsen. Nog is het mij onverklaarbaar, hoe zij er in slaagden hem den voet op die ongelijke rotsmassaas te doen verzetten. - Hier uw voet, mijnheer! Pas op, mijnheer, hou u goed vast aan Michel! Zoo, geef mij de hand! Spring nu maar gerust en zie ter dege waar uw voet te land komt! Best! geef ons den arm! Nu zal het wel lukken. Gij moet niet struikelen; houd u maar stevig aan ons vast. Wees hier voorzigtig en laat ons maar begaan! Pas op, Michel, dat hij niet uitglijdt! Nu! Best zoo! Alweer iets gevorderd zonder ongelukken! De oude heer sprak geen woord en deed werktuigelijk wat de gidsen bevalen. Ik had intusschen een hoog brok rots beklommen, dat, steil aan deszelfs wanden en plat van boven, meer dan drie voeten boven andere stukken uitstak en er bijna vijf van verwijderd was. Het bood mij eene vrij gemakkelijke zitplaats. Doch er van afspringen | |
[pagina 207]
| |
durfde ik niet, te meer daar mijn bergstok mij hier volstrekt van geen dienst was en mij in mijne bewegingen zelfe belemmerde. Ik zette mij dus neder, wachtende tot dat de drie andere die ik vooruit was nader waren gekomen. Michel zou mij bijstaan. Doch de oude heer, die reeds aan het overstappen van de kloven tusschen de stukken graniet was gewoon geraakt, sloeg het; - een oogen-blikje! - van Coutet in den wind, nam een sprongetje, gleed uit en viel, met de beenen tegen het hoofd geklemd, in de diepte. - Mijn God, Michel, zie eens wat hier gebeurt! Ik schrikte hevig. Toen de oude heer viel gaf hij een diepen, gesmoorden zucht. Geen geluid verder, geene beweging. Wij dachten allen dat hij dood was. Michel snelde ter hulp van Coutet. Beide beurden hem op. Hij had eene groote wond, ter lengte van nagenoeg een pink, in het achterhoofd, niet ver boven den nek; de rots droop van bloed; zijne witte kiel, zijne das, zijn haar, alles was één bloedplas. Terwijl Coutet tegen den rotswand was opgeklauterd en met eenige plantjes die, daar. nog op den grens van allen wasdom groeijen, terugkwam, opende de lijder de oogen en steunde. De beide gidsen, met verwonderlijke bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, legden het kruid op de wond en verbonden haar met een zakdoek. Zijne | |
[pagina 208]
| |
slapen werden intusschen met sneeuw gewreven. De grijsaard kwam allengs tot zichzelven. - Loop een van beide naar den Montanverd om hulp! Die man is niet te vertillen. Coutet beloofde een uur daarna terug te zijn. Michel bleef ter verzorging. Het was ons onmogelijk van ontroering een woord te spreken en ons hart door iets anders lucht te geven dan door onze gebaren en onze zuchten aan het gesteen des lijders, die steeds bijna bewusteloos op een steen lag, te paren. De eerste beweging die de oude heer maakte, was zijne hand naar de bezeerde plaats te brengen. De gids greep de hand en legde haar weder in de vorige houding. Een oogenblik daarna herhaalde hij de beweging en de gids de zijne. Eindelijk mogt het hem gelukken de wond te bereiken; hij betastte den zakdoek, haalde zijne hand terug en zag dat zij geheel bebloed was. Dat verschrok hem, hij keek angstig rond, zuchtte en begon te schreijen als een kind. Hij wilde nog eens voelen, maar de gids belette het. - Michel, bad hij. - Blijf er af, was het antwoord. Weder eene zucht. Hij was nu volkomen bij zijne zinnen, toch fluisterde hij: - Mijne goede vrouw, mijne lieve moeder! Het was een aandoenlijk tafereel. Tusschen die woeste en donkere rotsklompen een gids die een | |
[pagina 209]
| |
stervende, want zoo was de indruk dien hij gaf, met waarlijk vrouwelijke teederheid en zachtheid verzorgende, geknield nevens den kranke en hem een hoofdkussen bereidende van zijn schoot en arm. Hij sloeg elke beweging van den ouden heer met angstvallige naauwkeurigheid gade en verroerde zich niet, uit vrees van het ongemak te vermeerderen Ik zat steeds op mijn killen steen en zag het aan. Wat voor hulp kon ik brengen? Het was intusschen vier uren en koel geworden; ik was dun gekleed, mijne laarzen waren door het ijs opengescheurd en mijne voeten doorweekt van sneeuwwater. Er begon een fijn windje te waaijen, en eene wolk, die boven ons hoofd dreigde neder te zakken, ontvielen reeds enkele druppels. Toen was het gekraak van den afgrond afgrijsselijk om te hooren, en ik had nog geen half uur in dien toestand doorgebragt of mijn ongeduld steeg ten top. Maar mijn verstand gebood mij te zwijgen en te wachten. De muzijkant had intusschen zijn eigen weg gevonden. Ook de patient scheen de verandering in het luchtgestel en het gevolg van bloedverlies gewaar te worden. - Wij moesten vertrekken, sprak hij. - Dat kan niet, antwoordde de gids; David is Om hulp gegaan naar den Montanverd; wij zullen wachten tot hij terug komt. - Ik heb geene hulp noodig. | |
[pagina 210]
| |
Hij ligtte zich met den elleboog op. - Dat hebt gij wel. Blijf bedaard en verroer u niet. - En wanneer komt Coutet terug? - Over een half uur. Toen ging hij weder liggen. Maar het duurde maar kort. Daar was het weder: - Wat blijft Coutet lang weg! Als hij maar weerom komt? - En waarom zou hij niet? vroeg Michel, geraakt over dezen twijfel. - Wel! hij blijft zoo lang onder weegs. Wij moeten voort. Het is hoog tijd. Hoe laat is het? - Half vijf, zeide ik. - Het is later, de avond valt. - Gij hebt nog drie uren tijd vóór het vallen van den avond. - Gijlieden bedriegt mij. Het moet veel later zijn; kom, laat mij opstaan. - Och, mijnheer, ik bid u, wees bedaard. Nog slechts een oogenblikje geduld; Coutet kan niet lang meer wegblijven. - Nu, maar laat mij dan toch eens opstaan. - Neen, ik verbied het u, blijf liggen. - Maar als ik nu beloof niet heen te gaan, als ik hier zal blijven? De gids liet hem begaan. Hij rigtte zich lang- | |
[pagina 211]
| |
zaam op en zag om zich heen; toen ving hij weder aan te weenen en aan zijne wond. te voelen zeggende: - Ik begin zoo'n pijn te krijgen. De gids keek mij radeloos aan en haalde de schouders op. Ik bewonderde zijne kalmte. - Komt gij nu weder liggen? De oude heer bleef altijd naar den kant van den Montanverd uitzien, waar zich mets vertoonde. - Kom hier, herhaalde de gids, over een kwartier komt Coutet. De gids trok hem bij den arm naar beneden; de oude moest uit hoofde zijner zwakheid wel gehoorzamen en was weder stil voor eene poos. Maar eensklaps: - Ik blijf hier niet langer. Het is avond, wij worden door nevels overvallen, ik ril van kou, ik vertrek. - Gij vertrekt niet, zei de gids. Hij rukte zich los. - Ik wil. - En ik wil niet. - Ik verkies hier om uw pleizier niet te sterven. Het eergevoel van den gids ontwaakte. - Nu, zie daar dan, ik trek mijne handen van u af. Gij zijt slecht. De oude heer was reeds ontsnapt. - Nog eenige stappen en hij valt, klaagde de gids. | |
[pagina 212]
| |
Wij sidderden bij de gedachte. Doch het was verwonderlijk hoe sterk hem de vrees deed zijn. Daar struikelt hij weder. De gids is hem reeds op zij. - Gij ziet immers zelf dat gij niet gaan kunt. Kom toch hier en wees bedaard en verstandig. - Die man staat voor u in, mijnheer! preekte ik op mijne beurt van mijn steen; die man weet beter wat nuttig en goed is dan wij, beloon zijne zorg niet door onregtvaardig en kinderachtig geklaag. Bedenk dat zijn naam, zijn bestaan, zijn roem er van afhangen, dat hij zich met trouw van zijne roeping kwijt en dat men weet dat hij braaf en voorzigtig is. Hij luisterde niet eens naar hetgeen ik zeide, maar zag weder wanhopig en met tranende oogen naar den hemel en wrong de handen. Wij bragten hem weder eenigzins tot rust. Maar daar komt op eens eene windvlaag, de koude nijpt feller; nu vliegt hij op, scheurt zich uit de handen van den gids, springt met onbeschrijfelijke snelheid over de rotskloven, zeggende: - Denkt gij dan dat ik gek ben! Ik wil hier niet ziek worden, ik bevries hier. Al wat de gids en ik hem toeriepen, niets baatte. Hij ging voort over de steenklompen heen te loopen met eene vlugheid waar men zich geen denkbeeld van kan maken. | |
[pagina 213]
| |
- Als gij verder komt valt gij in de ijsscheuren! Hij keerde het hoofd niet eens om. Hij was reeds de moraine over. - Dan is mijn goede naam onherstelbaar verloren! Geen antwoord, hij stapte reeds over de sneeuw. - Mijne eer hangt er van af, ik zal het slagtoffer zijn van uwe koppigheid! Niets hielp. Toen snelde Desvoissou hem na. - Ik kan den man niet laten omkomen, riep hij. Gij moet mede komen, mijnheer! Wij gingen te zamen op weg en hadden den ouden heer weldra ingehaald. Maar naauwelijks stonden wij op het ijs, daar kraakt en rommelt het boven op de rots. Wij wenden de oogen naar de plaats van waar het geluid schijnt te komen. Verscheidene steenbrokken maken zich los van het gebergte en rollen naar heneden. Men kan zich de vaart waarmede zij naar beneden bonsten eenigzins verbeelden, men kan zich voorstellen met welke eene ontzettende veerkracht zij, als reusachtige stuiters, terug sprongen op den ongelijken wand, die, met menigvuldige hoeken uitstekende, hun loop brak en hen op hun spoor terug sloeg; hoeveel splinters, hoeveel puin en digte stofwolken zij om zich heen joegen en met welk een donderend gedruisch die val op de andere steenen gepaard ging, - als men bedenkt dat zij van eene | |
[pagina 214]
| |
hoogte vielen van zeker meer dan vier honderd voeten. Zij kwamen juist te land op de plaats waar ik gezeten had. Mijn dcod of ten minste dezelfde ramp welke eenmaal de prinses van Saxe-Eisenach overkwam, wier been door dezelfde oorzaak aldaar verbrijzeld werdGa naar voetnoot*, ware onvermijdelijk geweest, zoo de angst en het ongeduld van den ouden heer mij niet gered hadden. Wij stonden nog met een dankbaar gevoel naar het verschijnsel te turen, toen over deze zee des doods en des zwijgens een schaterend gejoedel klonk. - Daar zijn zij! riep Michel, en wees naar de plaats met zijn vinger. - God dank! De oude heer betoogde dat hij zeer wijs had gehandeld met niet op dien steenhoop langer te wachten. Weldra was Coutet met den herder van den Montanverd bij ons. Hij was verrukt, den patient, tegen zijne verwachting, reeds zoo aanmerkelijk hersteld te vinden. Zij bragten pluksel mede en eene versterkende stroop, waarvan zij ons allen lieten drinken. Doch wij waren nog niet aan het eind van alle bezwaren, de smalle pontets waren wij nog niet | |
[pagina 215]
| |
voorbij. Ik beval dat men den ouden heer eerst zou helpen. Hij kwam zonder verder ongeluk er over, hoe onbegrijpelijk het mij voorkwam en iedereen moet schijnen. Aan het beleid der gidsen alleen had hij zijn behoud te danken. Hunne stokken waterpas houdende, die hem tot beweegbare leuning strekten, liep een vlak voor- een vlak achter hem. Ik miste woorden tot hun lof. Toen ik denzelfden gevaarlijken overtogt achter den rug had, zeide ik tot Michel: - Luister! Wij kunnen heden nog vóór het avondeten te Chamounix terug zijn, en ik zou niet gaarne op den berg toeven, te meer daar ik medelijden heb met dien ouden heer. De man is onvoorzigtig geweest, en ik wil hem niet dwingen om zich voor mij, jong mensch, te schamen en te moeten verontschuldigen over al wat er is gebeurd. Hij zou mij moeten bedanken voor den dienst dien ik hem bewezen heb door hem mijn gids af te staan, welke werkelijk van groot belang voor hem geweest is, en dat wil ik niet. Hij blijve uitslapen op den Montanverd, wij gaan terstond naar beneden. Doch ik moest nog den voorraad betalen, dien wij des morgens voor ons noodlottig ontbijt hadden medegenomen. Ik trad derhalve de herberg even binnen, deed als of ik den ouden heer niet merkte en loerde op eene goede gelegenheid om stilletjes | |
[pagina 216]
| |
en onbespied weg te sluipen, toen mij op eens iemand in de verte toeriep: - Zeg reis, vriend, ik had het daar ginder aardig beet, hé? Het was de oude heer. De oude heer schaamde zich niet; noch bedankte mij. Toen wenschte ik nog veel meer te vertrekken. Voor de laatste maal keelde ik mij naar den geduchten afgrond, op wiens ijskorst wij acht bange uren hadden doorgebragt en was er trotsch op over deszelfs gevaren te hebben gezegevierd. Met een dankbaar en aangedaan gemoed verliet ik de plek, en met een hartelijk: - tot wederziens! begroette ik de bergen die thans hunne kruinen ter ruste lagen in de wolken des hemels. Aan den arm van Michel Desvoissou daalde ik naar beneden. Hoe liefelijk klonk het klokje van het hôtel dat ten avonddisch riep! Het was duister geworden en de lichtjes van het dorp lokten vriendelijk naar de vallei. |