In den vreemde
(1840)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
[pagina 245]
| |
Bl. 23.Sonnenberg, een voormalig slot, waar nog aanmerkelijke overblijfsels van aanwezig zijn, aldus bij verbastering naar Sueno, een alemannisch vorst, die het bouwde, geheeten. Adolf van Nassau versterkte het tegen de aanvallen van de Heeren van Eppstein. Men heeft er een aardig gezigt op den Rijn en de omliggende bergen. | |
[pagina 246]
| |
geweld op neder dat mijn hond, die in de gallerij sliep en begonnen was met blaffen, van angst zweeg en zich in een hoek voortmaakte, terwijl hij, pogende te ontkomen, de planken afknabbelde en opkrabde. Op dit geraas sta ik op; ik was juist gereed mijne kamer uit te stappen om in de keuken te komen, toen een kei, door een sterken arm geslingerd, de keuken doorvloog, na er het raam van te hebben verbrijzeld, de deur van mijne kamer openstootte en voor mijn bed kwam nedervallen, zoodat, als ik ééne seconde vlugger was geweest, ik den kei voor mijn maag had gekregen. Ik begreep dat het leven was gemaakt om mij Voor den dag te doen komen en de steen gesmeten als goede morgen. Ik spring in de keuken. Ik vind er Thérèse, die ook was opgestaan en die geheel van haat stuk naar mij toesnelde. Wij dringen ons tegen den muur aan, buiten de rigting van het raam, om de steenen te ontwijken en te raadplegen wat ons te doen stond; want naar buiten gaan om hulp te roepen was juist het middel om ons te laten vermoorden. Gelukkig stond de meid van eene goede oude ziel van een man die onder mij sliep door het leven op en ging den burgemeester (M. le Chatelain) roepen, die vlak naast onze deur woonde. Deze vliegt zijn bed uit, schiet schielijk zijn kamerjapon aan en komt terstond met de wacht, die, uit hoofde van de kermis, dien nacht de ronde deed en bij de hand was. De burgemeester zag de schade met zulk een schrik dat hij er bleek van werd, en op het zien van de kejjen, waarvan de gallerij vol lag, riep hij uit: Mijn God! 't is hier eene steengroeve! Beneden in huis ontdekte | |
[pagina 247]
| |
men dat eene deur van eene achterplaats opengebroken was geworden en dat men beproefd had naar binnen te dringen door de gallerij. Toen men onderzocht waarom de wacht de ongeregeldheden noch bemerkt, noch verhinderd had, bevond men dat de inwoners van Motiers er op gestaan hadden deze wacht buiten hunne beurt te betrekken, hoewel het de beurt was van een ander dorp.’ Op deze wijze geeft Rousseau in het twaalfde boek zijner Confessions het verhaal zijner ‘steeniging’ gelijk hij het noemt, van Motiers, welke hem noopte het Verblijf aldaar, met dat op het Peterseiland te verwisselen, van hetwelk hij een weinig later nagenoeg in dezelfde bewoordingen spreekt, als in de omdolingen van den eenzamen wandelaar. Alleen verdient opmerking de alinea, die aldus begint: ‘Ik heb altijd zielsveel van het water gehouden en het gezigt er van stort mij in eene liefelijke mijmering, hoewel dikwijls zonder bepaald onderwerp. Ik verzuimde nooit bij mijn opstaan, als het weder schoon was, op de terras te loopen om de gezonde en frissche morgenlucht in te ademen en mijne oogen over den gezigteinder van dat schoone meer te laten weiden, wiens oevers met de bergen die het omringen mijn blik verrukten. Ik Vind geen waardiger hulde voor de Godheid dan die stomme bewondering, welke de beschouwingharer werken opwekt en die zich niet uitdrukt in ontwikkelde daden.’ enz. | |
[pagina 248]
| |
Hoofdstuk XIV. Bl. 110.‘Vele Bernsche boeren, (Hofbauern) die er goed in zitten, hebben eigendommen van 100 tot 300 jucharts (de juchart bedraagt 40,000 vierkante voeten) benevens aanmerkelijke kapitalen, die hen in staat stellen zich in het groot aan den landbouw en de veeteelt te wijden. Bijna allen hebben eenig elementair onderwijs ontvangen, waardoor zij in staat zijn eenige ambten van administratieven aard te vervullen. Zij oefenen een grooten invloed uit en zijn eigenlijk gezegd de Heeren van het land, levende in overvloed van alle dingen, visschende in hunne eigene beken, jagende op hun eigen grond, en door middel van hun overtolligen rijkdom in staat behoeftige burgers te gemoet te komen door dezen arbeid te bezorgen. Ondertusschen zou men hen somtijds wel van eene sterke neiging tot dorpstirannij kunnen beschuldigen, waarvan het hun gemakkelijk is misbruik te maken, als ook van heerschzuchtige bedoelingen, die hen drijven om eene rol op een grooter tooneel te willen spelen, door de zorg voor hunne plaatselijke instellingen te laten varen en zich met de zaken van het canton te bemoeijen.’ theobald walsh, reis door Zwitserland, Lombardye en Piëmont. | |
[pagina 249]
| |
Hoofdstuk XV. Bl. 125‘Onder weg - van Lausanne naar Villeneuve - moet men Vevay door, waar Claire woonde, ziet men het kasteel van Blonay liggen, bewoond door den vader van Julie, Clarens, waar man het huis van Jean-Jacques toont;Ga naar voetnoot* en eindelijk te Chillon aangekomen, zal men op den anderen oever, op anderhalve mijl afstands, de steiie rotsen van Meillerie bespeuren, van wier hoogte Saint-Preux het diepe en vloeijende meer aanstaarde, in welks schoot hij den dood en de rust dacht te vinden.’ A. Dumas, impressions de voyage. | |
Bl. 128.‘Ongelukken door wangedrag veroorzaakt wekken zelden medeljjden, hoewel het deze juist, naar mijne meening, meest behoeven, wegens de pijnljjke bewustheid op den schuldigen geladen van ze aan zichzelven te wijten te hebben. De rampen van Rousseau waren ongetwijfeld het gevolg van zijne eigene hardnekkigheid in het toegeven aan eene ziekelijke gevoeligheid, niet beteugeld door vaste beginselen en waar teederheid van hart niet tegen opweegt. Hem was eigen eene prikkelbaarheid der verbeelding, welke maar al | |
[pagina 250]
| |
te zeer de afwezigheid van een gezonder gevoel aanduidt en zichzelve ten prooije wordt. Hij heeft altijd mijn medelijden, dikwijls mijne bewondering, maar nooit mijne achting opgewekt, want, ondanks de liefelijkheid van zijn stijl en de fascinatie zijner hartstogtelijke welsprekendheid, ademen zijne werken eene ziekelijke en ontzenuwende sentimentaliteit, welke, als de gloeijende adem van den Sirocco, week en heet maakt te gelijk. Alles wat wij van Rousseau, door hemzelven of door zijne tijdgenooten, weten, is weinig geschikt om onze sympathie op te wekken. Gravinne Blessington, the idler in Italy. | |
[pagina 251]
| |
voor mijne kweekelingen kunnen doen; maar het vooruitzigt, dat, na mijn dood, na verloop van twintig, dertig jaren het geslacht, dat dan rijp zal zijn, door het lezen mijner schriften wel gevormd en wel opgeleid zijn zal, en zoo het heil van volken en staten zal kunnen bevorderen, dat vooruitzigt is voor mij bekoorlijk. En ik durf mij zonder ijdelen waan in die hoop en verwachting toegeven, daar hetgeen men in mijne schriften vindt, niet van mij, maar van anderen, van Socrates inzonderheid en Plato, de grondleggers der echte wijsbegeerte, is. Van mij toch komt er niets meer in voor, dan toepassing van het hunne op het onze, van hetgeen zij aan, het licht gebragt hebben, maar veelal in vergetelheid geraakt is, op onze tijden, onze wetenschappen, onze maatschappij.’
De Geneefschen hebben veel weg van het Hollandsche karakter. Men leze hier over la nouvelle Hèloïse, partie VI, lettre 5. - Genève is eene leelijke stad, maar enkele gedeelten er van zijn bij uitstek fraai. De dagen die ik er heb doorgebragt laten eene alleraangenaamste herinnering bij mij achter, opgeluisterd door de gulste gastvrijheid en fijnste beleefdheden. | |
[pagina 252]
| |
Pierre wouwermans, né à Harlem vers l'an 1620. - École Hollandaise.No. 95. Incendie de la flotte anglaise par le comte (!) De Wit en 1667. On distingue sur le premier plan le portrait de De Wit lui-même, monté sur un cheval blanc. (?) Ce tableau fut une des causes alléguées par l'Angleterre, quand elle déclara la guerre à la Hollande, comme injurieux à sa gioire. Catalogue des tableaux du Musée Rath à Genève.
1⁰. Hoe kan men veronderstellen dat een kunstenaar, van wien Houbraken getuigt: ‘dat hij Stalletjes, Pleisterplaatsen, inzonderheid Valkejachten te Paerd met Juffertjes verbeelde, dat aangenaam en voor elk bevallig is,’ zich een enkelen maal in zijn leven aan N.B. een zeeslag zou gewaagd hebben, en dat een stuk, van dat geschiedkundig gewigt, noch in Holland zou zijn gebleven, noch door Houbraken, Descamps of iemand anders, genoemd worden. 2⁰. De schilderij, middelmatig van grootte, stelt voor een landschap, op den achtergrond eene rivier met schepen welke vuur geven, en op den voorgrond een groepje ruiters, waarvan er een op een wit paard zit, in geenen deele kunnende gehouden worden een bedoelden persoon te verbeelden, allerminst den Ruwaard, Cornelis de Witt. En welk eene voorstelling van den beroemden zeeslag van Chattam zou dit zijn! 3⁰. Wagenaar schrijft: ‘nog klaagde de Koning (van Engeland) dat men hem, door schampere Schilderyen, Gedenkpenningen en Schriften, ongestraft, | |
[pagina 253]
| |
gehoond hadt, in de Vereenigde Gewesten Hij zag, hiermede, op het geschilderde afbeeldsel van den Oud-Burgeraeester Kornelie de Witt, waarbij 't gebeurde te Chattam vertoond werdtGa naar voetnoot*, en welk men, op 't Stadhuis te Dordrecht, te pronk gehangen hadt.’ - ‘Mea hadt,’ zegt dezelfde schrijver, als hij den aanslag op den Ruwaard verhaalt, ‘eenige weeken te vooren, zijne beeldtenis, daar 't verbranden der Engelsche schepen te Chattam bij vertoond werdtGa naar voetnoot*, van 't Stadhuis gehaald, verscheurd, de stukken rondom de hoofdwagt der burgerije, en 't uitgesneden hoofd aan de galge gespijkerd.’ Zoodat het bezwaarlijk is aan te nemen dat dit stuk, te Genève, uit zijne asch zou herrezen zijn. Ook twijfel ik of Pieter Wouwermans het bedoelde stuk hebbe geschilderd. Maar op dat hetwelk te Dordrecht - door welken meester vervaardigd staat niet gemeld - vernield is, zat de zeevoogd niet op een wit paard maar op eene afgeknotte kolom tegen een tempel aan en 't had volstrekt niets van hetgeen men er ons hier voor zou willen opdringen. | |
[pagina 254]
| |
ding had verdiend voor al de genoegens die ik in hare muren ondervond; maar zou ik wel, ter overtuiging van de regtmatigheid mijner beschuldiging, iets anders behoeven te doen dan verzen als de volgende aan te halen? Que je lise dans tes beaux yeux
Ce que ta bouche a dit trop tendrement: je t'aime!
Encor... j'entends à peine.. encor! Mon bien suprême!
Crains-tu que je sois trop heureux?
Ta douce main dans la mienne frissonne;
Quel sujet cause ton effroi?
Dans ces lieux fortunés il ne viendra personne:
Peux-tu trembler auprès de moi?
Ik zou nog veel meer kunnen aanwijzen; maar liever wil ik, ten einde niet onregtvaardig te schijnen, ten slotte le voisin Jéróme en een paar coupletten van M. Longuet afschrijven. | |
M. Longuet.J'ai pour ami monsieur Longuet,
Qui pour jaser a toujours l'oeil au guet;
Dans ses immenses périodes
Il entasserait les six codes.
Jamais son babil ne tarit,
Et ses bonjours même ont deux heures.
Il crie à tous ceux qu'il poursuit
Dans la rue et dans leurs demeures:
Encor un instant, mon ami!
Et ne t'ai dit ça qu'à demi.
| |
[pagina 255]
| |
Chacun tremble en le rencontrant;
A ses raisons tout d'abord on se rend,
Pour mettre fin à sa harangue;
Mais il vous perce de sa langue,
Pour le fuir nul moyen n'est sûr.
Malheur à l'ami qu'il aborde!
Il vous le cloue au pied d'un mur,
Et dit après un long exorde:
Encore un instant, mon ami!
Je ne t'ai dit ça qu'à demi.
En vain vous ne répondez rien,
A lui tout seul il nourrit l'entretien:
Tous ses propos ont une allonge;
Il les commente, il les prolonge.
En bâillant tous cherchez un point
Où vous le quittiez sans scrupules;
Mais le barbare n'en fait point,
Ses discours n'ont que des virgules.
| |
Le voisin jérôme.Je ne crois pas qu'il soit un homme
Aussi timide, aussi craintif,
Et d'un ton plus dubitatif
Que mon voisin, monsieur Jérôme!
Il répond toujours en Normand,
Sans affirmer ni contredire;
| |
[pagina 256]
| |
Il a l'art de ne rien vous dire,
Puis il ajoute prudemment:
‘Voilà mon avis dans ce eas,
Mais ne me compromettez pas.’
Il ne dit qu'avec défiance
Le temps qu'il fait, l'heure qu'il est;
Pour lui tout se change en secret:
Il ne sait rien, en conscience...
Consultez-le sur un procès,
Il espère, il craint, mais il n'ose
Se prononcer dans eette cause,
Et vous répète en hon francais:
‘Voilà mon avis dans ce cas,
Mais ne me compromettez pas.’
‘Je vous croirais, monsieur Jérôme
Du penchant pour la liberté?’
Il me répond épouvanté:
- Je veux le salut du royaume!’
- Ah! monsieur Jérôme est ultra?...’
Lors à voix basse, en confidence,
Il me dit:‘j'aime la prudence,
On ne sait ce qu'il adviendra....
Voilà mon avis dans ce cas,
Mais ne me compromettez pas.’
Sur une affaire de commerce
Si vous consultez mon trembleur,
Il vous excite, il vous fait peur,
Entre cent raisons il vous berce;
| |
[pagina 257]
| |
Puis il ajoute: ‘il sera bien
Que vous taisiez à tout le monde
Les motifs sur lesquels je fonde
Un conseil franc comme le mien.
Voilà mon avis dans ce cas,
Mais ne me compromettez pas.’
Quand j'eus fait cette chansonnette
Monsieur Jérôme vint me voir,
Et de lui je voulus savoir
S'il la trouvait bien ou mal faite.
Prenant un air mystérieux:
‘Mon ami, je ne puis m'en taire;
Franchement, je crois qu'on peut faire
Aussi bien? plus mal et bien mieux.
Voilà mon avis dans ce cas,
Mais ne me compromettez pas.’
| |
[pagina 258]
| |
Nous étions là pour notre indépendance,
Et vous par force, ah! nous le savons bien.
Buvez à nous, nous boirons à la France,
Le roi n'en saura rien.
Nous le savons, descendants des vieux braves
Dont la valeur fit trembler tous les rois,
Jamais vos bras ne feront des esclaves
Et vous rêvez de plus nobles exploits.
Lorsque Juillet flatta votre espérance,
La Suisse en vous voyait un fort soutien
Buvez à nous, nous boirons à la France,
Le roi n'en saura rien.
Français, en nous reconnaissez des hommes
Qui ne sont fiers que de leur liberté!
Pour la sauver, tout petits que nous sommes,
Sans voir le nombre on l'aurait affronté.
Si notre honneur, sans le fléau des guerres,
Nous reste intact, le vôtre n'y perd rien.
De vieux amis sont devenus des frères,
Le roi n'en saura rien.
Embrassons-nous, votre tambour va battre,
Séparons-nous aux glouglous d'un vin clair;
Oh! maintenant s'il nous fallait combattre,
Ainsi que vous, nous viserions en l'air.
Si le destin nous remet en présence,
Trompons le sort pas cet heureux moyen.
Buvez à nous, nous boirons à la France,
Le roi n'en saura rien.
| |
[pagina 259]
| |
Bl. 167.Toen ik in Februarij Il. mijn stukje schreef over Corsat, wist ik nog niet dat deze, in November 1839, Weder een gedicht had uitgegeven van iets meer dan honderd verzen, getiteld: Leur Droit; au bénéfiee dé nos Confédérés inondés, dat mij nu eerst in handen komt. Er is, dunkt mij, veel vordering in te bespeuren. Het is dichterlijk gedacht en de taal in allen deele beter dan het meeste voorgaande. Het slot luidt aldus: Mais ce n'est plus un roi qui frappe à notre porte;
Compagnons! ce n'est plus ni du sang ni du fer
Qu'il faut, pour réparer ce que le fleuve emporte
De chez nos frères à la mer.
Oh! c'est moins que des bras que leur voix nous demande,
Depuis les trente jours qu'elle emplit les jouranaux;
C'est un grain de nos blés, c'est la modeste offrande
De frères exempts de fléaux.
Riche! au lieu de moissons à livrer à la guerre,
Au lieu de lourds impôts à payer sous des fers,
C'est un morceau de pain que te demande un frère,
Sans troubler tes joyeux desserts.
Peuple! au lieu de longs jours à garder la frontière,
De tes mères en pleurs, de tes fits au besoin,
C'est un jour de travail sans quitter ta chaumière,
Une fête, un plaisir de moins.
| |
[pagina 260]
| |
Homme, qui que tu sois! lorsque ta main s'apprête
A tendre ton obole aux cris de la pitié,
Songe, si l'ouragan ne gronde sur ta tête,
Qu'il est un volcan sous ton pié.
De schoenmaker, dien ik Dueroz noem, heet Ducret. Eigenaardig laat zich Corsat over hem uit Le cordon nier Ducret de Lausanne, mort, lui, sa femme et son fils, de misère à Paris, en 1835. Il chantait les héros après leur mort. Il a fait un excellent poème sur Benjamin Constant. On n'en parle plus ioi. - Hoe veel bitterheid in deze weinige woorden! Ik weet waarlijk niet waaraan ik het te danken heb, dat ik weinige dagen geleden eene allerliefste chanson ontving, mij door den Greneefschen kapper toegezongen. Ziet hier twee coupletten er uit, welke ik, om des dichters wille, niet terug houde. Corsat schrijft er bij, en dringt er op: aan, dat men het bij al wat hij dicht in het oog houde: quand vous lirez mes vers, réfléchissez à ma position tout à fait exceptionnelle, et croyez que souvent le temps me manque pour châtier mes rimes, à part le grand besoin d'études. Merei, mon Dieu! J'étais las de la vie,
Sondant mon coeur et le gouffre béant:
Rién ne brillait au ciel; de ma patrie,
Pas une étoile au fond du vieux Léman!
Sur mon esquif, sans boussole et sans voile,
Seul, loin du port j'attendais le trépas,
Quand loin, bien loin, j'aperçus une étoile:
Rayon du ciel, ne m'abandonne pas!
| |
[pagina 261]
| |
Astre, pourquoi scintiller à ma vue?
Né de l'espoir, est-ce un rêve trompeur?
Songes cruels, dont le réveil nous tue,
Qaand il sommeille épargnez le malheur!
Si ta lumière, étoile tutélaire,
Aux bords heureux devait guider mes pas,
Au naufragé ta lueur eut dit: terre!
Rayon du ciel ne m'abandonne pas!
Genève, 6 Août 1840.
| |
Bl. 180.Ik mag niet verzuimen hier de beschrijving aan te halen welke Châteaubriand van de mer de glace in zijne reis naar den Mont-Blanc geeft. Ik geloof niet dat er eene gevonden wordt die waarheid beter aan duidelijkheid paart. ‘Dat men zich eene vallei verbeelde, waarvan de diepte geheel door een stroom bedekt is. De bergen, | |
[pagina 262]
| |
welke deze vallei vormen, laten over dien stroom de massaas hunner rotsen nederhangen, de spitsen van den Dru, den Bochard, den Charmoz. In de verte verdeelen zich vallei en stroom in twee takken, waarvan de één op een hoogen berg, le col du Géant, inloopt, de ander naar de rotsen der Jorasses. Aan den tegenovergestelden kant dezer vallei bevindt zich eene helling die op de vallei van Chamouni uitziet. Die helling, welke bijna loodregt is, is bezet door een gedeelte van de mer de glace dat men le glacier des Bois noemt. Veronderstelt dus een strengen winter, eensklaps opgekomen: de stroom, welke de vallei vult, met zijne kronkelingen en hellingen, is toegevrozen tot op den bodem zijner bedding; de kruinen der naburige bergen zijn met sneeuw bedekt geworden, overal waar de granietvlakken horizontaal genoeg zijn geweest om de gestolde waterdeelen op te houden: daar hebt gij de mer de glace en haren aanblik. Het is geene zee, zoo als men ziet; het is een stroom. Het is, als men zoo wil, de Rijn toegevrozen: de mer de glace zal zijn loop zijn en de glacier des Bois zijn val te Laufen.’ | |
Bl. 213.‘Dat is een vreeselijk gevaar. Een steen van de grootte van een paar vuisten, die van deze hooge toppen afvalt, is dikwijls toereikend om een mensch te dooden. In zijn snelle vaart zou hij u het hoofd medenemen als een kogel, en het ontwijken is altijd moeijelijk, wegens de afketsingen, welker rigting bij elken nieuwen schok verandert. De groote brokken zijn veel ge- | |
[pagina 263]
| |
vaarlijker, niet alleen uit hoofde hunner omvang, maar omdat zij eene hagelbui van steenen achter na slepen, waaraan het bijna onmogelijk wordt te ontsnappen.’ Theobald Walsh, reis door Zwitserland, Lombardye en Piëmont. | |
Hoofdstuk XIX. Bl. 221.‘Nous entrâmes, Dolomieu et moi, dans une église, où nous ne fùmes pas peu surpris de ne voir dans presque toutes les peintures grossières qui ornaient ce temple, que des figures de crétins... Allons-nous-en vîte, disait Dolomieu, ces maudits crétins nous poursuivent partout, même dans la figure de la Madonna Santissima.’ F.C. Bruun-Neergaard, Journal du dernier voyage du citoyen Dolomieu. |
|