In den vreemde
(1840)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
XX.Reizen is eene goede zaak, en niet alleen voor het veratand is het heilzaam, om duizend dingen, waarvan men t'huis zich geen denkbeeld kan vormen, te leeren kennen, maar ook voor het hart. Er is zoo veel in het dagelljksch leven, dat ons tegen den zin is, zoo veel ook, dat ons voor de toekomst beangstigt en beklemt; maar pas is men de stad uit, om eenige weken als in eene andere wereld te gaan doorbrengen, of al terstond voelt men zich opgeruimder, en van dag tot ontsluit het hart aich meer voor de edelate genietingen. | |
[pagina 233]
| |
Terugreis.27 Augustus - 2 September.Niet lang nadat ik het oude Schafhausen had verlaten, waar eene jaarmarkt mij de bonte en grillige zonderlingheid der verschillende kleederdragten van den omtrek vertoond had, was ik op Badensch grondgebied en naderde het Zwarte woud. Het stortregende zoo vreeselijk dat mij de lust geheel verging er mij nog eenige dagen, zoo als het plan was, in op te houden en ik mij haastte, na den nacht te Donaueschingen doorgebragt te hebben, terstond naar Freyburg door te rijden. In eerstgenoemde plaats werd mijn hoogmoed weder op eene gevoelige proef gesteld. Te Viège, op weg naar Brigg, was ik reeds door een paar postillons gedwongen geworden een glas van hun wijn aan te nemen, dat ik uitdronk met een dergelijk gezigt als waarmede Lodewijk XVI de jakobijnenmuts opzette; thans zat ik aan tafel naast den conducteur der diligence, en de conducteur werd eerst gediend en zocht - zoo'n lompert! - de beste stukjes uit. Wij waren hier in het barbaarsche land. | |
[pagina 234]
| |
Door eene vlakke en onaangename streek reed ik van Freyburg naar Kehl. Kehl is niets meer dan eene lange straat. De Rijn, die daar eerst eigenlijk bevaarbaar wordt, is nog vrij smal en onaanzienlijk, maar het was mij alleen om den Dom van Straatsburg te doen. Zoo ik niet naar huis spoedde, stond ik er eene poos met u voor stil en leidde u binnen. Thans vergunt mij liever, terwijl wij de onbeduidende rivier naar Mannheim afzakken, u een stuk aan te bieden dat ik uit de Revue des deux mondes vertaal. | |
[pagina 235]
| |
paalde rigting te nemen en naar de zee de helling der groote duitsche terras te volgen. Bij zijne intrede in Duitschland is het als of hij een andere stroom wordt; zijne breedte verdubbelt, hij draagt schepen met 5 à 600 centenaars bevracht; te gelijker tijde vertraagt hij zijn loop, om plegtstatig voort te stroomen door de breede en vruchtbare vallei tusschen de Vogesen en het Zwarte woud. Links ligt de rijke en nijvere Elzas, Straatsburg en zijne goddelijke kerk, vervolgens Rijn-Beijeren, met Speier en zijn byzantijnschen dom, de bevoorregte grafplaats der keizers gedurende de middeleeuwen; regts het vruchtbare Brisgau, waar de nette torenspits van Freyburg wedijvert met het meesterstuk van Erwin van Steinbach; het land van Baden met zijne lagchende valleijen en digt bewassen vlakten; de Palz, niet minder rijk en schilderachtig; eindelijk Rijn-Hessen, dat zich uitstrekt langs de. beide zoomen des strooms en hetwelk het congres van Weenen verrijkt heeft met Worms en Mainz, twee der beroemdste steden van het oude Germaansche keizerrijk. Te Mannheim ontvangt de Rijn den Neckar, die, naast den Donau geboren, hem bijna al het water van het koninkrijk Wurtemberg aanbrengt. Tegen over Mainz loopt hij zamen met den Main, eene belangrijke rivier, die Duitschland in deszelfs geheele breedte doorvloeit en als een gordel omgeeft. Met deze magtige rivier vermeerderd, loopt de Rijn gedurende eenigen tijd naar het westen, ten zuiden de wijnbergen van zijn regteroever vertoonende, eene streek onder den naam van Rijngau beroemd. Vervolgens herneemt hij zijne rigting naar het noorden en opent zich een naauwen doortogt door | |
[pagina 236]
| |
eene massa leiaardige rotsen, waarvan eenige zich verheffen in zijne bedding en uitsteken boven de gevaarlijke plaats, bekend onder den naam van Bingerloch. Aldus tuftschen de bergen bekneld, loopt hij lang binnen twee loodregte oevers, op wier uitstekende voorgebergten zich gedurig tusschen de boomen, oude bouwvallige torens vertoonen, van welke ieder zijne geschiedenis heeft en zijne legende. Te Goblenz ontvangt hij de Moezel, merkwaardig, als de vorige rivieren, om de schoonheid harer oevers en de deugd van de wijnen harer heuvels. Aan den overkant van Coblenz verheft zich de geduchte vesting Ehrenbreitstein. De boorden van den stroom blijven ongelijk en wild tot Oberwinter, wanneer de bergen van den linkeroever achtereenvolgens lager worden om bij Bonn te verdwijnen. De laatste hoogten van den regteroever zijn die van het Zevengebergte, bazaltkegels overdekt met groen, waarvan de beroemdste, de Drachenfels, loodregt over den Rijn zijn kruin verheft, met een ouden toren bekroond. Eenige mijlen lager, op een platten en bijna hollandschen oever, vertoont zich Keulen met zijn prachtig brok domkerk, welke vruchteloos naar een bouwkunstenaar wacht om haar te voltooijen. Lager komt Dusseldorf met zijne merkwaardige schilderschool, dan Wezel, dan Holland. Niet ver van waar hij het duitsche grondgebied heeft verlaten, splitst de Rijn zich in twee armen, waarvan de een zich met de Maas, op het punt van zich in den oceaan te storten, gaat vereenigen, de andere zich herhaalde malen weder verdeelt. Een der dunste armen, door zoo veel bloedverlies verzwakt, is door het zand verstopt ge- | |
[pagina 237]
| |
raakt dat wind en vloed hebben opgehoopt aan zijn mond, en men is genoodzaakt geweest dezen door men schenhanden te heropenen; van daar komt het zoo vaak herhaalde sprookje dat de groote Rijn zich in het zand verliest, niettegenstaande de geduchte massa water die hij in zee draagt door de Waal, de Lek, de Vecht en de Yssel. | |
[pagina 238]
| |
gelijk Freyburg, Straatsburg of Keulen; de wedergeboorte der kunst heeft zelfs haar spoor op de schoone gevels van het Heidelbergsche slot achtergelaten. Hoeveel zou er niet te zeggen zijn over die oevers, bevoorregt door de natuur; over den overvloed en de verscheidenheid hunner voortbrengsels; over zekere lucht gunstig aan de schoone kunsten, welke in hunne wieg, Rubbens, Rembrandt en Beethoven hebben ingeademd en in welke de Keulsche school in de vijftiende eeuw, de Dusseldorfsche in de negentiende, zijn ontloken; over het spoor door zoo veel verdwenen grootheid achtergelaten, van Agrippina en Drusus af tot Napoleon toe; over zoo veel roemruchtige gebeurtenissen, zoo veel belegeringen en veldslagen, zoo veel herinneringen der christenheid, van de bekeering van Clovis te Tolbiac tot aan de gevangenschap van den aartsbisschop van Keulen, welke thans de godsdienstige en ijverende bevolkingen bezig houdt, wier nieuwe meesters maar al te dikwijls bewijzen dat zij er niet bij gewonnen hebben door niet meer onder den gekromden staf te leven. Ook is de Rijn Duitschlands geliefde stroom; zijn naam komt telkens in deszelfs volksliederen weerom, en niettegenstaande den voorgewenden voorrang van het noorden, zouden half slavische stroomen, als de Elbe of de Oder, moeite hebben in de poëzij en het hart der Duitschers den ouden stroom aan welken hunne wijnstokken groeijen; te verdringen.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 239]
| |
Wat valt de Rijn af bij Zwitserland!.... Hoevelen dit vóór mij gezegd hebben zal ik niet pogen te bepalen, maar het houdt bij geene duizenden op. Hetgeen eerst grootsch en treffend was, is nu aardig en lief. Het roert niet meer, het vermaakt en onderhoudt. Het is niet meer eene reuzenwereld, het is eene feënwereld geworden. De bergen, de gehuchtjes, de tallooze kasteelen, die allen min of meer op elkander gelijken, schijnen beschilderd speelgoed van bordpapier dat daar voor het pleizier der H.H. reizigers tegen het voorbijvaren der stoomboot wordt opgezet. En dan dat pijlsnel naar beneden schieten, als men zoo traag den stroom is opgevaren! Eerst was het Bonn, toen Coblenz, toen Mainz; nu vliegt men in één dag van Mannheim naar Keulen, en de dorpen en de burgten en de met wijnstokken beplante heuvels schieten voorbij, als de huizen wanneer men in een stoomwagen zit. Den volgenden avond zette ik weder voet aan vaderlandschen wal. | |
[pagina 240]
| |
En als ik mij nu afvraag: welk voordeel brengt u uwe reis door Zwitserland aan? rijst mij dikwerf een schaamroode blos op het aangezigt. Onder welke soort van reizigers moet ik mij zelven rangschikken, met wie hunner gelijkstellen, en ben ik niet een wolkje dier ontzaggelijke bui van touristen welke iederen zomer losbarst over de wateren des Rijns, een gedeeltelje van dat in beweging gebragte niets-doen, dat niets anders vindt dan mooi en leelijk, en tegen het korten der dagen, ziel- onder- den- armachtig naar huis gestoomd, den pels voor den dag haalt, reikhalst naar de nieuwe wintermodes en zich in een baltoilet pavaneert tot eene andere lente aanbreekt? O! toen ik die grootheid der natuur met stomme aanbidding aanschouwde en mijn opgetogen blik weiden liet over Zwitserlands wonderen, heb ik duizendwerf den mineraloog, den geoloog, den botanist, den natuuronderzoeker benijd, die door de zekerder wetenschap tot den Schepper genaken. Die groote navorschers | |
[pagina 241]
| |
wroeten in de ingewanden des aardrijks, kennen deszelfe formatie en ontwikkeling en wat in deszelfs binnenste omgaat en leeft, weten de diepste geheimen der bloemkelken; ik had niets dan mijne onkunde, en zoo ik de vleugelen durfde uitslaan het waren die wel des gevoels, maar zal het gevoel zich waarachtig en met vrucht verheffen, zoo is het immers noodig dat het gedragen worde door den reinen atmosfeer der wetenschap?
EINDE. |