In den vreemde
(1840)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
XV.He who hath loved not, here would learn that lore, | |
[pagina 117]
| |
De witte man6 Augustus.Vevay is een aangenaam en vrolijk stadje aan het meer van Genève. Naauwelijks was ik aangekomen of ik spoedde mij naar buiten; maar toen ik eerst nog een blik in het opengeslagen vreemdelingboek gewaagd had, sprong ik wel drie voet achteruit met den uitroep: - De witte man! De witte man wordt eerst vreesselijk als men hem kent. Geene schadeloozer benaming dan de zijne, doch hij zelf - vergeeft de vergelijking, maar anders is hij niet te omschrijven - is een van die wezens die tot het gild der reizigers staat als eene zweer tot het ligchaam. Hij verscheen mij voor het eerst op een vroegen morgen te Freyburg in het Badensche. Wij reden beiden in denzelfden snelwagen, hij in de middelste, ik in de achterste koets, hetgeen hem mijne kennismaking tot Bazel aan de table d'hôte deed uitstellen. Daar bemerkte ik langzamerhand dat hij in den toestand verkeerde van een Duitscher uit Mannheim die voor een Franschman | |
[pagina 118]
| |
wilde doorgaan et gui barlè evvrondement vranzè à dous lè Allemand à dable. Ik voedde echter nog zoo zeer geen argwaan. Hij stelde mij voor na het eten het bezienswaardige der stad in oogenschouw te gaan nemen en ik - onvoorzigtige die ik was! - nam het verraderlijke voorstel aan. Spoedig zag ik dat hij noch smaak voor de letteren, noch gevoel voor kunst, noch kennis van beiden bezat; ja, zelfs meende ik hier en daar zekeren kwalijk verborgen afschuw er voor te bespeuren, doch hij was sterk in het schertsen met den knecht uit de herberg en het vloeken op den domestique de place die ons vergezelde; zoodat ik te huis komende mijn man in den zak had en hem van dit oogenblik af hield voor een commis-voyageur incognito. Zijn toon was laf en gemeen, hij keek als een ezel naar alles waar de geschiedkundige of de dichter als arenden op staren. Hij kon niets anders zijn dan een kantoorbediende die het niet wilde weten. Intusschen hij had en hield mij beet. Hij vervolgde mij met zijne aardigheden, hij zat mij na met allerlei voorstellen, die, zoodra afgeslagen, terstond door anderen werden vervangen. Ik sidderde bij de gedachte dat ik gedurende mijn ganschen togt aan dit mensch gekluisterd zou gaan. Ik deed hem voelen dat hij mij tot last was. Ik zeide hem de eene stugheid op de andere. Niets baatte. Ik had hem bij mijne aankomst te Bazel verteld dat ik den volgenden | |
[pagina 119]
| |
dag naar Solothurn dacht te gaan; hij ook! Ik veranderde van plan; hij ook! Hij was de weerhaan van mijn wind. Gelukkig werd een ander, die zich beter vangen liet, gewilliger overgaf en gedweeër onderwierp, mijn plaatsvervanger, dien hij, als eene gemakkelijke prooi, naar Schafhausen, zoo ik meen, medesleepte. Zestien dagen later stond ik te wachten bij de diligence welke mij van Thun naar Bern zou brengen. Eenige reizigers, mijne medgezellen op dien rid, kwamen het hôtel Freyenhof uit, dat aan den overkant der straat gelegen is. Op eens! daar staat de witte man! daar staat hij! Ik had liever met de diligence in de Aar gelegen. Wonderlijk en kenschetsend is het dat men dergelijke personen nooit op een berg, nooit in eene kerk, nooit in een museum tusschen standbeelden of op een voetpad tusschen korenvelden aantreft, nooit waar natuur of kunst in al hare weelde prijkt, maar in herbergen die het doel zijn van hun reizen of op diligences die het middel zijn hetwelk hen tot dat doel voert. Ik maakte hem wijs dat ik te Bern in het hôtel des Gentilshommes zou logeren. - Ik ook! was het gewenschte antwoord. En toen een sjouwer mijn koffer op den schouder had, wipte ik het koetshuis uit en le Faucon binnen. Ik hoopte zoo dat deze nu de laatste ontmoeting met den witten man mogt geweest zijn! | |
[pagina 120]
| |
Maar ziet! daar kom ik te Vevay, en mijne eerste ramp is het lezen van zijn naam in het vreemdelingboek. Toen het donker was geworden kwam ik van mijne wandeling terug. De kastelein stond op de stoep. - Hoe ver is het kasteel van Chillon hier wel van daan? - Ongeveer anderhalf uur rijdens. - En uw rijtuig is zeker goed? - Uitmuntend, mijnheer. Verkiest gij morgen een wagentje daarheen? Ik zal zorg dragen er een voor u gereed te houden. Ik treed de eetzaal binnen. De witte man staat voor mij, zijne hand naar de mijne uitgestrekt. Ik bleef als aan den grond vastgenageld, ik had bijna geene woorden om zijn groet te beantwoorden. Ja! daar was hij weder, de gevreesde witte man, met zijn kogelrond gezigt, bolle bleekewangen, kattenoogen, witte haren en witte wijd uitgekamde bakkebaarden! de witte man, met zijne witte das, wit piqué vest, wit engelsch leder jasje, witte linnen broek en witte stoflaarsjes! Het was nu in het oog loopend dat hij op mij reisde. Wat zou er van mij worden! Maar hij had weder eene prooi. Het zou een afleider zijn, dacht ik. Doch beiden vereenigden zich ditmaal tot mijne vervolging. Het was een oud militair met groote, grijze | |
[pagina 121]
| |
knevels, een goed man die een goeden toon had, doch als de witte man stiefmoederlijk bedeeld met de gaven des geestes. Terstond kwam mij met schrik mijn onbedachtzaam noemen van Chillon voor den geest. Mijn schrik was niet zonder grond. Naauwelijks zaten wij aan den avondmaaltijd of het was: - En gij gaat morgen ook zoo naar Chillon? - Ja, gij ook? Laat ons, dacht ik, vorstelijk onze partij nemen, er zal zich naderhand nog wel eene uitvlugt opdoen, - Zeker, en gij gaat met ons, niet waar? - Gij zijt wel goed, mijne heeren, maar ik bedank u, de kastelein heeft reeds over een rijtuig voor mij beschikt. - O, dat is niets, dat zal ik wel voor u afmaken, zeide de witte man. - Neen, waarlijk, het is onmogelijk, het kan niet. Hoe laat denkt gij te gaan? - Ten negen ure. - Ziet gij, ik zal vroeger afrijden. - Waarom? - Ik moet morgen nog naar Lausanne vertrekken. - Wij ook; maar als gij wilt dat wij vroeger zullen gaan, bij voorbeeld ten half negen? Ik gaf mij over, er was aan geen verder ontwijken te denken. | |
[pagina 122]
| |
- Maar wat is dat kasteel van Chillon toch eigenlijk? vroeg de witte man. - Een oud kasteel in het meer. - Ja, maar wat is daar te zien? - Niets, dan gevangenissen en dan nog de kolom aan welke Bonnivard zes jaren lang heeft gekluisterd gezeten. - Is dat alles? - Men heeft ook nog de namen van Byron, van Alexandre Dumas en andere beroemde mannen gesneden in dien pilaar. De beide reizigers zagen mij aan met gezigten waarop duidelijk te lezen stond: - houdt ge ons nu voor den gek? Zij hadden stellig nooit van Byron, dien de witte man vervolgens Piron noemde, en even min van Dumas hooren spreken - Nu, wij moeten het toch zien, zuchtte de witte man tegen den grijzen poesbaard. - Waarlijk! gij kunt u dat anders zeer goed verbeelden, als u de togt verveelt, zeide ik, eene laatste proef nemende. - Ja, maar men reist toch om te zien. - En uw reisboek geeft er zeker hoog van op? - Och, mijn reisboek heb in het Oberland verloren, maar ik betreur het niet. Het is maar lastig om overal mede te dragen. Als ik nu ergens kom vraag ik maar aan den kastelein wat er zoo al te zien is en dat bevalt mij veel beter. | |
[pagina 123]
| |
Den volgenden morgen begroette mij de reeds hooggeklommen zon door de reten mijner bedgordijnen. Ik rigtte mij op en zag op mijn horologie. Kwartier over achten. Gemelijk dat men mij den bekoorlijken togt langs het meer en het dichterlijke bezoek aan het beroemde slot waarvan ik mij zoo veel had voorgesteld ging bederven, rees ik van mijne legerstede en kleedde mij knorrig en langzaam aan. Daar wordt aan mijne kamerdeur geklopt. Mijn hart krimpt in een. - Binnen! - Mijnheer, het rijtuig is voor, de heeren wachten. God dank! het was de knecht maar. - Zeg aan de heeren dat ik mij verslapen heb, maar dat ik het reisplan van de heeren niet in de war wil brengen en later naar Chillon zal vertrekken. Anders vrees ik dat zij misschien niet vroeg genoeg zouden terug zijn voor de stoomboot naar Lausanne, en zoo dit met mij het geval mogt wezen, zal ik wel hier blijven tot morgen. Angstig verbeidde ik den afloop van het geval. Als zij eens op mij bleven wachten? Maar neen, daar rolt een rijtuig. Hoezee, zij zijn weg! Hoezeel Uit vrees van hen nog op het kasteel aan te treffen verschoof ik mijne reis nagenoeg een uur en eerst toen de klok tien sloeg stapte ik in eene soort van fourgon met nedergeslagen kap. | |
[pagina 124]
| |
Naauwelijks had ik Vevay achter den rug of het gansche meer breidde zich in al deszelfs pracht voor mij uit. O, liefelijke oorden van zielsgenot, van weemoed, van levenslust, van al wat in de borst des menschen beminnenswaardigst zetelt! dierbare oevers, waar het geluk tranen stort en de droefheid glimlacht, waar het hart zich zachtkens opheft naar den Schepper en teeder nederbuigt tot de menschen, waar het zich vereenzelvigt met de schoone, welige, bevallige natuur die hare schatten zoo mild in het rond spreidt! Aan den eenen kant lag het breede, ruime meer; achter deszelfs helder blaauw verhief zich somber en nevelachtig het Savooische gebergte; aan den anderen kant leunde de weg tegen glooijende, vriendelijke wijngaarden en verder vertoonden zich heuvels? waar tegen en waarop landhuizen, oude gestichten, boerenwoningen, schilderachtig te voorschijn kwamen. In de verte lag het kasteel van Chillon als een dikke steenklomp. Duizend herinneringen waakten in mij op, herinneringen vooral der kunst, van eene kunst ingegeven door de natuur. Nergens heeft de natuur meer voor de kunst gedaan dan hier. Zou Rousseau ooit zijne Héloïse gedicht hebben, als hij geene ideale plek in de werkelijkheid gevonden had, waarop die edele schepping zijner fantasie waardig mogt omwandelen? Alleen de grond van Clarens was in staat den voetstap eener Julie te dragen. O! kust | |
[pagina 125]
| |
dien grond en zegent het landschap rondom Dat landschap is Julie, Julie is dat landschap. Geeft den minnaar de Héloïse in de hand of stel hem op de hoogten van Chatelard of van Blonay, hem zullen dezelfde indrukken treffen; hij zal gloeijen van verrukking, hij zal uitbarsten van bewondering, hij zal smelten van verteedering, hij zal bezwijken voor de almagt eener natuur herlevende in den stijl van Rousseau!... De voorliefde tot het meer van Genève was Rousseau als aangeboren; duizend dierbare herinneringen verbonden er zich mede, maar er was ook veel instinctiefs en onverklaarbaars in dien trek, welke zich reeds vroeg in zijne kindschheid openbaarde. ‘Het gezigt van het meer van Genève,’ schrijft hij, ‘en van deszelfs bewonderenswaardige oevers had altijd in mijn oog eene bijzondere bekoorlijkheid, waarvan ik geene reden kan geven en die niet alleen uit de schoonheid van het tooneel voortkomt, maar uit ik weet zelf niet wat voor aantrekkelijks dat mij aandoet en week maakt. Telkens als ik Waadland nader, krijg ik een indruk, zamengesteld uit Madame de Warens die er geboren is, mijn vader die er woonde, Jufvrouw Vulson die er de eerstelingen mijns harten genoot, verscheidene pleiziertogtjes die ik er in mijne kindschheid maakte en, zoo als het mij voorkomt, nog eene andere meer geheime en sterkere oorzaak dan dit alles. Als de | |
[pagina 126]
| |
vurige begeerte naar dat gelukkig en zoet leven, hetwelk mij vliedt en waarvoor ik geboren was, mijne verbeelding komt ontvlammen, is het altijd in Waadland bij het meer, in liefelijke landsdouwen dat het zich nedervlijt. Ik moet stellig een boomgaard hebben aan de oevers van dat meer en niet aan die van een ander, en dan een boezemvriend, eene lieve vrouw, eene koe en een schuitje. Ik zal geen volkomen geluk op aarde kennen dan wanneer ik dit alles heb... Op dit reisje naar Vevay, mijn weg langs dien schoonen oeverkant vervolgende, gaf ik mij aan de zachtste droefgeestigheid over. Mijn hart vloog met drift duizend onschuldige genoegens te gemoet, ik verteederde mij, ik zuchtte, ik weende als een kind. Hoe dikwijls, ophoudende om op mijn gemak te weenen, heb ik, gezeten op een dikken steen, mij vermaakt met het zien rollen mijner tranen in het water!’Ga naar voetnoot* Rousseau is tot zijn laten leeftijd jongeling gebleven Hij was onbedreven in de zaken der wereld, hij was zwak en onhandig; zijne theoriën mogen goed zijn geweest, zijne praktijk was verkeerd. Hij was schroomvallig en bedeesd; hij vond geene woorden als hij spreken moest en durfde niet handelen als er gehandeld moest worden. Ongelukkig mensch, | |
[pagina 127]
| |
met uwe eeuwige jeugd des harten! Waartoe dient zij dan tot vergrooting uwer smart, dan om de ziekelijkheid van uw bedrukt gemoed te vermeerderen, als uw ligchaam bouwvallig wordt, uwe haren uitvallen, de rimpels komen en het leger der kwalen aansnelt, eer de dagen des winters daar zijn. Uwe ziel maakte een anachronismus met uw ligchaam, De wereld behandelde u als een man, als een grijsaard, en gij waart een jongen. Gij schreeft uwe lotgevallen met uwe tranen op en bij de kinderlijke opbiechting des diepsten geheims kon de wereld haren glimlach niet bedwingen. O! zoo men wist hoe veel tranen hem Héloïse, een boek der herinnering als dat andere, gekost heeft! Uw hart liep over van teederheid en liefde, Rousseau! gij schreeft welsprekend, vurig en wegslepend, maar ik sidder voor gaven als de uwe. Nooit stroomden uit een menschlijk oog meer eenzame tranen dan uit het uwe. Gij zijt een rampzalig schepsel geweest! Ik was intusschen de hoogere heuvels genaderd tot waar de weg regts slaat en de overhangende rots hem koel en zonderling overschaduwt. De breedere plas van het meer lag nu achter mij, Villeneuve ver in het verschiet, met het kasteel, waarheen mijn togt gerigt was, vlak voor mij. Eene calèche reed ons te gemoet. Het was de witte man; de witte man was voldaan. Toen was ook mijn angst | |
[pagina 128]
| |
voorbij en ik was gelukkig in de zekerheid dat alle gevaar was geweken. Chillon is nog een ongeschonden overblijfsel der middeleeuwen. Stevig en vast in een gemetseld, steekt het, als eene gefatsoeneerde rots, uit het water. Het werd in de dertiende eeuw door een hertog van Savoye gesticht. Ik trad binnen. Eene vrouw, die de manier verstond wat zij wist op eene zeer innemende wijze voor te dragen, leidde mij door de sombere holen, gaten, gangen en zalen van den burg. Zij bragt mij naar hetgeen zij de oubliettes du château noemde, liet mijn oog de afgrijselijke diepte peilen en vestigde mijne aandacht op le baiser de la vierge. Boven een valluik stond weleer een beeld der heilige maagd, een beeld met beweegbare armen; de armen van de pop grepen het slagtoffer, het luik zonk weg, en de pop liet den ongelukkige los, die op eene menigte scherpe messen te land kwam, welke hem, ellendig verminkt en gemarteld, in den vergeten afgrond een langzamen en jammerlijken dood deden vinden. Zij voerde mij verscheidene trappen naar beneden. Ik kwam in donkere gangen waar de plotselijke overgang van het zonlicht in het duister mij in den beginne belette iets te onderscheiden. Zij wees mij den dwarsbalk, die voorheen tot galg diende en de thans toegemetselde opening, door welke men de ter dood gebragten in het meer wierp. Wij gingen al ver- | |
[pagina 129]
| |
der. Toen ik, terugkeerende, voor de tweede maal die geheimzinnige, vochtige, kille gewelven doortrad was alles duidelijk en helder voor mijn oog. Welk eene gewaarwording! Hoe veel herinneringen! - Hier, zeide mijne cicerone, terwijl zij met een ijzeren ring tegen een pilaar sloeg, is de kolom van Bounivard; daar, zij hief den vinger in de lucht, staat de naam van Byron. Eene huivering ging door mijn gansche ligchaam. Stilzwijgend raakte ik den ring aan en sloeg mijne oogen naar de plaats waar Byron zijn naam heeft gesneden en zeven jaren geleden Alexandre Dumas den zijnen er onder. Boven dien van Byron, wat moest ik zien? daar stond... doch wij willen den naam van den witten gek niet vereeuwigen. Zeven breede pijlers zijn er in den kerker van Chillon,
Diep en oud en hol en vochtig, even vreemd aan lucht als zon:
Zeven graanwe wulfkolommen, waar een schemerzweem op daalt:
't Is een lichtstraal, door een muurspleet in die holen afgedwaald,
't Is een scheemring angstig sluipend langs den vochten kerkervloer,
Als een weiflend dwaallicht flikkert door de dampen van het moer.
Daar 's een ring in ieder pijler en een boei in ieder ring,
o Verteerend is dat ijzer, voor wien 't eenmaal d'arm omving.Ga naar voetnoot*
Eerst waren er muren van pilaar tot pilaar en tusschen den muur en elken pilaar in, zoodat ieder gevangene afgescheiden zat van zijne lotgenooten en | |
[pagina 130]
| |
de flaauwe terugkaatsing van het licht der zon in het meer, welke tusschen de enge spleten doordringt, niet dan schemerend tegen het gewelfkon aanschouwen. Ten tijde dat Bonnivard gevangen werd gehouden kwam er een nieuwe cipiersknecht. Hij vatte de hand van den ongelukkigen prior van Sint Victor: - Herkent gij mij niet? fluisterde hij hem zachtkens toe. Ik ben de jonge Chabrey, Michel Chabrey van Genève; gij hebt mij gekend toen ik nog een klein kind was; ik kom om u te verlossen. Maar de list werd ontdekt en Michel eenige pijlers verder opgesloten. Intusschen wist bij zijn kerker te ontsnappen, vijlde de ijzeren bouten door van het luchtgat waarvoor ik stond: - Ik breng u vrijheid, Bonnivard! ik stort mij in het meer, ik zwem naar Genève!.. Hij ploft naar beneden, doch het water was laag en in zijn sprong werd de moedige jongeling ellendig op de klippen verbrijzeld. Deze half onderaardsche kelders zijn ten deele uitgehouwen in de levende rots. Het zijn rotsen die in kasteel veranderen, als Daphne in laurier op de prentjes; met wanden van ruwe rotssteen en welgevormde, lage, dikke, gothische kolommen en verwulfsel, als de nimf met takken aan de vingers en wortels aan de voeten. Mollia cinguntur tenui praecordia libro;
In frondem crines, in ramos brachia crescunt.
| |
[pagina 131]
| |
Voor het overige maakt het uitgestrekte gezigt op een gedeelte van het meer en deszelfs oevers, benevens het zachte licht dat er maanachtig binnendringt, eene zonderlinge uitwerking, daar de straalbreking en de weerkaatsing van het blaauwe water den graauwen steen met allerlei schitterende kleuren verwt, die hem den gloed en de doorschijnendheid geven van agaat en niet weinig bijdragen om de indrukken van verschillenden aard levendiger te maken en het fantastische der decoratie te vermeerderen. Ik liet mij nog veel vertellen van het kasteel, van lord Byron, van alles wat gebeurd of verzonnen was, van de schilders die gewoon waren dit kasteel tot doel en middelpunt hunner studiën te kiezen; ik joeg nog lang op beroemde namen die op de wanden staan gegrift, tot ik mij eindelijk los moest scheuren van de plaats. Ik vertrok met een vol hart en eene ontwaakte verbeelding, en zeide met spijt dit slot vaarwel waaraan zich zulke grootsche herinneringen van kunst, staatkunde en geschiedenis hechten. Verscheidene malen sloeg ik den blik terug naar het kasteel en staarde op het meer en ademde de weelde der zoete zomerlucht in. Er was een dag dat, zoo als nu, daar ginds een klein vaartuig de golven kliefde. In dat vaartuig bevonden zich eenige menschen die ook van Chillon kwamen, die gezien | |
[pagina 132]
| |
hadden wat ik gezien en gevoeld wat ik gevoeld heb; maar mijne gewaarwordingen zullen verflaauwen, ijdele dampen, voorbijgaande opbruisingen der ziel; bij het minste gezucht zullen zij verwaaijen; de zeepbellen, waarin het slot zich met schitterende en grillige kleuren teekent, zullen wegbarsten in het luchtruim. De droomen die mijn hart vervullen, wat zijn zij anders dan bloemen van een dag door een ochtendstraal ontloken en welke de avonddauw, die haar met glinsterende parels had gedacht te versieren, verwelkt vindt en verflenst. Maar bij dien man die peinzend in het schuitje terugvoer, kwamen de mijmeringen tot rijpheid, de onbestemdste gewaarwordingen tot wezenlijkheid; hij broeide er over, hij stoofde ze; zijne gedachten woelden en werkten in zijn binnenste, zijn ligchaam leed en bukte onder de gisting; eindelijk daar was de nacht en de ure gekomen van den kamp en de overwinning! Neen, het is niet zoo zeer de teederheid des harten, de gevoelige ziel, het heldere hoofd, de ontvangbaarheid des gemoeds voor het edele en schoone dat den dichter maakt; velen met mij zullen zich den naam van dichter niet toekennen al hebben zij geweend bij eene groote daad, al zijn zij op de knieën gevallen voor de werken Gods, al hebben zij geleden onder de wanhoop van met stomheid geslagen te zijn en zich vruchteloos de borst opge- | |
[pagina 133]
| |
reten om hun inwendig gevoel lucht te geven in verstaanbare klanken, de sluizen huns gedachtenstrooms open te rukken, de wereld in hunne verrukking te doen deelen, doch wier zwangere geest zich slechts in magtelooze tusschenwerpsels, in ijdele uitroepingen kon ontlasten. Arme lijders! ik, ik weet wat gij uitstaat Hetgeen de dichter - die te gelijk kunstenaar, dat is, meester over den vorm, in de hooge beteekenis van het woord, moet wezen - hetgeen de dichter vormt is de hemelsche gaaf, ligchaam aan de vliedende schaduwen te geven, het afwisselende gevoel omtrek en standvastigheid te verleenen, de fijnste schakeringen zijner gedachte vast te houden, zich rede te geven van zijne aandoeningen, den vlugtigsten indruk te grijpen, te crystalliseren. Alles wat in hem woelt, werkt, gudst, schuimt, krijgt een vorm, al zijne gewaarwordingen worden beelden, zijne schepping verrijst gedurende den strijd dien hij levert met de schimmen die hem dwarrelend omgeven, harmonisch voor hem, in de chaos komt orde. Hij gebiedt de vlugt zijner aandrift en stelt zijne aanblazing perk en doel. Hij weet het, en daarom is zijn blik zoo kalm en zijne houding zoo rustig, dat hij zich bevrijden kan van het gewigt der dichterlijke vervoering, dat hij zijn hart kan ontsnoeren, dat hij het eens kan worden met zichzelven, dat hij voldoen kan aan de behoefte zijner natuur. Ge- | |
[pagina 134]
| |
tuigt het, eenzame nachten die den dichter met gebogen kruin, zwoegend en worstelend onder het gezag der Muze, in de geheimenissen zijner eenzaamheid zaagt ingaan! getuigt het, heldere morgenstond, die hem, lagchend en fier, op het balcon naar den groet der zon wachtende vond: zijne banden zijn geslaakt, hij is gelukkig, en van hem is uitgegaan een geurige adem des lieds die de wereld zal verrukken! Toen ik een paar uren daarna van Vevay naar Lausanne vertrok, hoorde ik in eens aan mijn oor, terwijl ik op de stoomboot naar Chillon stond te turen: - Daar was toch niet veel aan te kijk, hé? En een vinger wees naar de plaats waarop mijn oog gevestigd was. |