| |
| |
| |
XVI.
An Leman weht des Friedens Palmensweig!
In Stadt und Dorf erschallt das Lied der Freude.
von Matthisson, der Genfer-See.
| |
| |
| |
Genève.
8-12 Augustus.
Le Léman lag stil voor Ouchy, een afgerold deel, eene moraine van Lausanne. De stad steekt met hare torenspitsen boven het dorp uit. Eene groote menigte reizigers roeide met mij naar de stoomboot. Weldra had ik het vaartuig bestegen. Het wemelde om mij heen van vreemdelingen, zware koffers, schotsche en gommelastieke mantels, groene sluijers, vierkante bootsgezellen, van engelsch, fransch en duitsch. Men kwam, men ging, men vloog, men riep. Ik hield mijn blik geslagen op de stad. Mijn hart zuchtte haar een vaarwel toe, dat ik nooit opregter gemeend heb, een vaarwel van ingenomenheid met haar zelve en van dankbaarheid voor hen die mij zulke streelende genoegens, met zulk eene eenvoudige, hupsche gastvrijheid, binnen hare - de hemel zij dank dat ik niet behoef te zeggen: binnen hare muren! Lausanne weet niet wat muren zijn - deden smaken. O! daar zijne tenten op te slaan! daar onder het hooge lommer te mijmeren met een oog op het goddelijke meer! daar | |
| |
Rousseau te doorbladeren! in den toestand van die ziel ingewijd te worden door de pracht van die natuur! nooit zijne oogleden op te slaan uit den slaap zonder begroet te worden door de aanminnigste landstreek van Europa! en te denken - maar hoe zou men het zich daar verbeelden? - dat er beklagenswaardigen bestaan wier slaapkamer op eene binnenplaats ziet en die niet verkwijnen.
De boot stoomde voort. De lieve steden en dorpen aan de rijke oevers van het meer gingen mij voorbij als een reusachtig myriorama. Naauwelijks had ik de plek verlaten waar Gibbon zijne geschiedenis van het verval en den ondergang des Romeinschen rijks vervolgde en voltooide, of reeds kwam het aangename Morges in het gezigt, toen Rolles, twee broederlijke oorden, toen het oude Nyon, door de Romeinen gesticht, welks eerwaardig kasteel nog heugt hoe Victor von Bonstetten daar met den dichter Matthisson leefde en er de muzen en de vriendschap huldigde. Bonstetten was toen landdrost te Nyon, een andere Hooft op een ander slot te Muiden. De omwentelingen die om hem woelden en het gewigt zijner betrekking trokken hem gedurig van zijne geliefde letterkundige neigingen en uitspanningen af. Maar zijn vriend Matthisson kwam tot hem gevlogen. En als een groot heer en een edele kop die de landdrost was, nestelde hij den nachtegaal in het schoonste hoekje van zijn slot.
| |
| |
- Hier, zeide hij hem, is voortaan uwecel; daar hebt gij het meer en Genève vóór u, enkel natuur om u heen, en welk eene natuur! en de keten der Alpen. Vriend! verlangt de dichter nog iets meer?
En als hij dan het stof der perkamenten van zijne kleederen schudde en zijn hoofd ontspande van zorgen, dook hij met zijn dichter weg in het dikke lommer, de bron der vriendschap Vloeide, de nachtegaal kweelde zijn lied!.. Gelukkigen die zij waren!
Daar ligt Coppet. Is er dan geen einde aan! Byron, Rousseau, Gibbon, Bonstetten, Matthisson, straks Voltaire, welke namen! De arenden, hunnen aard verzakende, zijn nedergevlogen aan dezen bloemrijken oeverkant. Maar Coppet is nu stom. Zijne koningin slaapt. Hare hand, cette main inquiète du sceptre, zoo als Sainte-Beuve zoo eigenaardig zegt, speelt niet meer met het takje groen of het ivoren vouwbeen. Het park is doodsch. De geharkte paden bhijven ongerept. De salon is verlaten. Coppet is eene woestijn. Benjamin Constant is dood, Byron ook, die er schitterde als eene dwaalster; Bonstetten, die er een vorig geslacht vertegenwoordigde, heeft het eerbiedwaardige hoofd ter ruste gelegd in het graf, Schlegel heeft zich te Bonn, ver van Coppet! aan den ouderdom onderworpen. De hovelingen zijn verstrooid en verdwenen. Het laatste woord der toovergodin moest de begoocheling verbreken, wier magt haar woord was. Neen! ik zal niet naar | |
| |
Coppet gaan, even min naar Diodati; want wat zou er te Coppet en te Diodati kunnen wezen na Madame de Stael en lord Byron? Maar ik zag beide in de verte weemoedig aan. Coppet ten minste heeft zijne vorstin nog behouden. Nu het geen lusthuis meer zijn kan is het een mausoleum, nu het niet meer luid en bekoorlijk kan spreken en heerschen door de verleiding der taal, heeft het, eene godin des zwijgens! den vinger op de lippen gelegd, als der plaatse betaamt waar de beminde meesteresse rust. Maar Diodati! het heeft niets behouden. Eene poos was het een nest voor den verjaagden gier, maar geene echo weerkaatst een toon van Childe Harold of Manfred, een klank van den Droom, eene zucht van de stanzen aan Augusta. De herinnering aan Byron, Hobhouse, Shelley is verstorven en verwaaid. Het is droevig.
Het protestantsche Rome lag voor mij, glinsterende in de zon met zijne sierlijke brug over de Rhône en heerlijke kaai, die zich in de verte van het verschiet in een zwarten klomp gebouwen verloor. Ik kon reeds het hôtel de la Couronne onderscheiden. Eene treurige en pijnlijke aandoening beklemde mij de borst. Juist drie weken te voren lag daar, in dat onverschillig logement, ver van vaderland en vrienden, maar, o zoete troost, omringd door zijne dierbaarste betrekkingen, zijne echtgenoote en kinderen, een man op zijn jongste leger, wiens werken en
| |
| |
aant.
streven gezegend zullen blijven bij allen die hem kenden. En wie die hem niet kende? Wie die hem te kennen zich niet als een voorregt toerekende? Geleerdheid en godvrucht, gevoel voor het edele, zin voor het schoone, vereenigden zich in zijn boezem. Liefde voor de wetenschap, liefde voor de kunst, die bij hem zich tot den schoonsten krans door een vlochten, voor het vaderland welks sieraad hij was, voor de jongelingschap, die hij opleidde tot deugd en wijsheid, woorden bij hem van dezelfde beteekenis, gloeide in zijn beminnenswaardig hart. Hij had trek naar Zwitserlands versterkende lucht, hij had behoefte nog eens de hooge Alpen te bestijgen en genietingen en stof tot dankbaarheid te putten uit den aanblik der natuur. Hij gaat. Het vaderland, zijne leerlingen oogen den wijsgeer na met belangstelling en liefde. Op. eens klinkt de mare: van Heusde sterft! van Heusde is niet meer! O ramp, o onherstelbare slag, o kreet van rouw die opgaat door het gansche land! De kroon van Utrechts Hoogeschool is afgevallen, Holland telt een wijze minder, het heeft een braaf man, het heeft een groot burger verloren!
Een half uur na mijne aankomst begroette ik den Mont-Blanc, die glinsterend tegen het azuur der lucht uitkwam, voor mijn venster uit het hôtel des Bergues.
Als men over de breede brug, welke naar het nieu- | |
| |
werwetsche zoogenaamde quartier des Bergues leidt; het hôtel van dien naam bereikt heeft en den trap is opgeklommen, bevindt men zich in eene ronde vestibule die uitziet op eene groote plaats voor paarden en rijtuigen, die op elk uur van den dag voor de vreemdelingen die hun intrek in het hôtel hebben genomen gereed staan. Links leidt een regte gang naar onderscheidene kleinere vertrekken, regts naar de rook- en leeskamer, de groote eetkamer en de kleine zaal, welke voor het ontbijt, het avondeten en andere, bijzondere gelegenheden, wordt gebruikt. Nog heeft men links van den hoofdingang, het bureau van de administratie des hôtels en regts de kamer van den portier, die de wacht houdt bij de sleutels en de roepbuizen van het geheele gebouw. Zoodra men t'huis komende den sleutel gevraagd heeft en langs den bevallig wentelenden steenen trap, op elke verdieping met bloemen versierd, naar boven klimt, roept de portier door de buis b.v. Numéro douze du troisième monte! en men ziet Zeer verwonderd op als men boven aan den trap een knecht u ziet opwachten met de brandende waskaars in de hand, die u uw sleutel afhandig maakt en regelregt voor u uitloopt naar uwe kamer. Maar verbeeld u het bestaan van iemand wiens betrekking zijn oor gedurig in betrekking stelt met eene gebiedende portiersstem door middel van een roeper, die hem bij iederen vreemdeling die binnen komt zijne dienst-
| |
| |
aant.
baarheid herinnert. Als een gast verlangt te eten of te drinken, den kapper of den kleedermaker van het hótel - want het huis ligt rondom in zijne winkels-of den schoenpoets eischt, schreeuwt de knecht - elke verdieping heeft den zijnen - op zijne beurt naar beneden, en er is eens in de prachtige eetzaal een hevigen twist ontstaan tusschen twee Engelschen waarvan de een staande hield dat het oor van een portier nog slaafscher behoorde te zijn dan dat van een knecht... Het hótel des Bergues behoort de stad en ik meen dat zij er jaarlijks 31000 franken huur van trekt.
De naam les Bergues komt af van Cleberg, eene familie wie eertijds deze grond toekwam, welken de regering van haar kocht, ten einde de stad met eene nieuwe wijk te vergrooten. Cleberg werd volgens den Geneefschen tongval uitgesproken Clebergue, spoedig werd de C door de uitspraak van het volk onderdrukt en eindelijk maakte het, na verloop van tijd, van de eerste lettergreep een lidwoord; men schreef les Bergues en verboog het als ieder ander meervoudig naamwoord.
Mijn domestique de place heette Polignac. Het was altijd Polignac vóór en Polignac na. Où est Polignac? va chercher Polignac! Polignac est sorti, enz.
- Jongen, zei ik hem eens, pas jij op dat je nooit een voet in Frankrijk zet.
| |
| |
- Hoe dat, Mijnheer?.
- Met je Carlistischen naam.
- Ja maar, Mijnheer, Polignac is maar een hijnaam, omdat ik eens die rol, bij gelegenheid van een optogt op het feest van de escalade, vervulde; maar ik heet eigenlijk anders.
En hij gaf mij zijn kaartje, Op zijn kaartje stond: J. Rey, domestique de place, Genève. Ik ben uitnemend te vreden over hem geweest en beveel hem ten sterkste elk reiziger aan.
De morgen die op mijne aankomst volgde was zoo schoon, en door de vroege hitte der zon, die mij van de morgenweelde der natuur tot zelfs in mijn zoeten slaap bewustheid gaf, was ik zoo vroeg wakker, dat ik, met een vrolijk hart en frisch ligchaam het bed verlatende, eene calèche het inspannen en naar Mornex reed om te ontbijten. Weldra was ik op den weg naar Sardinie, weldra op deszelfs armoedig en uitgeput grondgebied, waar ellende en domheid heerschen en de landman den akker om de heiligen verwaarloost, en binnen een paar uren kwam ik in het aangename dorpje Mornex aan, dat men aan deszelfs welvaren niet zeggen zou tot Savoye te behooren.
Het zou een uitgelezen morgen zijn. De herberg was lief gelegen, het gezigt op den Môle en de bergen van Chamounix verrukkelijk en ik. zou eindelijk mijn herderlijken lust aan een dèjeuner champêtre,
| |
| |
sub Jove, bij den bloemtuin, onder zwaar beladen appel- en peerenboomen, kunnen botvieren. Ik strekte mij uit op het mollige gras en hestelde al wat ik maar Adamitisch, primitiefs en gouden- eeuwachtigs kon verzinnen: honig, boter, kaas, kersen, melk, eijeren, waarom ook brood en koffij? Ik wilde voor een oogenblik een natuurmensch worden, dwong de meid mijn ontbijt voor mij neder te zetten op het gras en meende, in mijne bucolische drift, niet buiten een herderzang van Virgilius te kunnen. Het was. engelachtig mij te zien liggen voor mijn, waarom mag ik toch niet zeggen, het zou mij hier zoo goed te pas komen, landelijk geregt, smeltende van weelde met een stukje honig in den mond, de eijeren slurpende met een reepje schamel brood, de oogen ten hemel geslagen, mijne das á la Colin omgestrikt en mijne stem met eene bewegelijke hand vergezellende, terwijl de andere mijn ligchaam op de frissche zoden ondersteunde, verscheidene kapelletjes rondom mij fladderden, de vogels rondom mij zongen, een liefelijk windje door mijne lokken suisde en de bloemen vóór mij hare schitterende kleuren ten toon spreidden.
Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi
Silvestrem tenui Musam meditaris avena:
Nos patriae finis et dulcia linquimus arva....
Daar kwam de liefdijke zephier onder het servet | |
| |
tegen de koffijkan, de koffijkan tegen den grond en de drank over het gras.
En het servet bleef vast kleven in den honig; Ik sprong op en riep hulp. Men bragt nieuwe koffij en een schoon servet, dat, deze keer op de tafel uitgespreid, door vier steenen op de vier punten voor eene herhaling van het geval werd beveiligd; Ik sleepte eene bank, die ik mij als het donzig moeder zode zou voorstellen, naar de waggelende tafel, strekte er mij op uit met den elleboog onder het boofd, vervolgende:
Tu, Tityre, lentus in umbra..
En de zon vervolgde mij hoe langer zoo meer door de tusschenruimten van het gebladerte. Ik moest een ander plekje zoeken.
Formosam resonare dooes...
- Ai, ai! klonk het door den tuin.
Een hevige steek aan mijne kuit, die zich op hetzelfde oogenblik vier of vijf malen herhaalde, perste mij dezen kreet af. Ik wreef, krabde, schuurde, niets baatte; ik rukte de kous neder. Terwijl ik gevlijd lag op het gras, waren eenige avontuurlijke miertjes in mijne pijpen verdwaald, maar ik verzeker dat zij hun onbeschaamd I can't get out, met den wreedsten dood bekochten.
- O Meliboee, ging ik zielroerend voort, geheel opgetogen van genot, deus nobis haec otia fecit.
| |
| |
Intusschen had de morgenlucht mij hongerig gemaakt, en terwijl ik mijn hart ophaalde aan eene herinnering der school, die ik mij als eene ontboezeming, door de natuur aan mijne dichterlijke positie ontlokt, opdrong, strekte ik mijne hand naar de melkkan, waarin ik bespeurde dat twee groote vliegen lagen te spartelen. Voorzigtig vischte ik ze er uit en met de woorden:
- Ergo tua rura manebunt! vielen zij neder op den grond.
- Et tibi magna satis, ging ik voort, toen op het onverwachtst eene groote wesp, die op den zoeten honig afkwam, door zijn bucolisch bas-accompagnement mij geheel van mijn stuk bragt en tot het leveren dwong van een moorddadig gevecht, dat gelukkig noodlottig voor mijn vijand uitviel.
Doch naauwelijks sloeg ik mijne oogen weder bedaard op de tafel of - ziet, het was of het insektendom het er om deed! - twee groote borstelharige rupsen lagen te drijven in de koffijkan, terwijl eene groote, grijze, vette, luije spin haar bivouac had opgeslagen op mijn vest en eene andere aan een langen draad plegtig boven de tafel uit den vruchtboom zocht neder te dalen. Ik nam, onder het verjagen van vliegen, hommels, bijen en wespen, die, hoe langer hoe talrijker, kwaadaardige en onbeschofte pogingen kwamen doen om hun geroofd eigendom terug te winnen, de beide spinnen bij hunne dra- | |
| |
den op en liet ze zachtkens op het gras zakken, terwijl mijne stem weerklonk:
Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem
Doch naauwelijk sprak ik op opgewonden toon en overgelukkig dat deze dichtsoort eenmaal toch eene waarheid mogt heeten:
Castaneae molles et pressi copia lactis;-
of ik zag mij zoodanig door spinnen die op de tafel kropen, rupsen die op de spijs zaten, mieren die over beiden liepen, vliegen die mij op mijn neus kriewelden, bijen en wespen die de honigraat en mij te lijf wilden, omsingeld en aangevallen, dat ik geen anderen raad wist, dan het slagveld door de snelste vlugt te ruimen en het insektendom heer en meester te laten over mijn kostelijk déjeuner champêtre dat ik mij als iets zoo dichterlijkshad voorgesteld.
-'t Is hier ook als te Dingley-Dell, zeide ik: there was a bower at the further end with honey-suckle, jessamine and creeping plants - one of those sweet retreats, which humane men erect for the accommodation of spiders.
Les Délices is eene eenvoudige, maar buitengemeen schoon gelegene buitenplaats niet ver buiten Genève, dat zich van daar gezien op het prachtigst voordoet en de zon oogverblindend op zijne zinken | |
| |
daken terugkaatst. Het huis zelf verbergt zich achter dikke linden die het omwuiven en omhullen. Het is een aangenaam punt, geschikt, zou men zeggen, voor eene zachte, liefhebbende ziel, die het eens is met de natuur en de wereld. Maar toch hoort niemand ooit les Délices noemen zonder te denken aan den vernuftigen man die er door een zevenjarig verblijf, eene roemvolle herinnering aan hechtte, aan Voltaire. Ja, het was hier dat Candide, het beruchte essai sur les moeurs, de vuile Ecossaise, in het licht werden geroepen en de strijd begon tegen Rousseau. Hier, in het aangezigt der strenge stad van Calvinus, sloeg het ongeloof zijn leger op, grijnsde haar toe van achter zijne schansen, bestookte haar met de pijlen Van zijn sarcasme gedoopt in het venijn zijner geestigheid, beschoot haar met de bommen des twijfels en tergde en plaagde haar met onedelmoedige schermutselingen. Het was eene andere soort van escalade, eene aanranding van den geest der kerk, eene poging tot verwrikking der beginselen. Toen Genève bemerkte dat het met een gevaarlijken belager te doen had, werd het boos; het liep storm op les Délices, en Voltaire, reeds zoo dikwijls, en zoo dikwijls door zijne eigene schuld, verbannen en verjaagd, verhuisde naar Ferney, waar hij zijn onrustig leven in vrede besloot door eene reeks van goede daden en edele bemoeijingen, en dat hij niet verliet dan om te Parijs, | |
| |
bewierookt en aangebeden, den laatsten adem in vergevorderden levenstijd uit te blazen.
Van les Délices liet ik mij naar laatstgenoemd kasteeltje brengen en wandelde eene poos door den engelschen aanleg en de ouderwetsche, geschorene heggen, bezag het kasteel, herkende den Mont-Blanc die zijn onbewolkten top blinkend in de hoogte stak en wilde toen heengaan. Maar er was nog iets te kijk. Een oude, dikke kerel die arbeiders-jongen te Ferney was ten tijde dat Voltaire stierf en zich den weidschen titel van le jardinier de M. de Voltaire geeft, bewoont het tuinmanshuis en vergunt de reizigers een bezoek bij hem af te leggen, dat nogtans betaald en altijd te duur betaald wordt. Hij toont den zoogenaamden wandelstok van Voltaire, het cachet van Voltaire, vertelt anecdoten betreffende Voltaire en bezondigt zijn ouden dag aan leugens. Het is bij hem: mundus vult decipi decipiatur ergo. Waren het nu nog maar leugens ter eere van den meester op wiens roem hij teert, op wiens grooten naam hij zich vet mest, ter eere van den man wien Europa als den geestigsten schrijver, den fijnsten kop, den vlugsten geest, den grootsten franschen dichter der vorige eeuw groet; maar hij sleept zijne nagedachtenis door het slijk en bezwalkt zijn naam door vertellingen, opgeluisterd door platen, die beide den minst kieschen beschouwer doen blozen. Ik vertrok verontwaardigd. Le jardinier de Voltaire is niets dan bedrog en kwakzalverij.
|
|