In den vreemde
(1840)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
XIV.Quand on vout faire connaître un pays aussi riche que l'Oberland en points de vue pittoresques, toutes lee ressources du style descriptif ne tardent pas à être é puisées. Les combinaisons du langage sont, en effet, bien circonscrites auprès de l'infinie variété que la nature étale ici. Après m'être efforcé de donner une idée de ce que j'ai vu, et de faire partager au lecteur mes impressions diverses, je jette un regard découragé sor un travail qui est loin de me satisfaire. Les tableaux que j'avais à retracer étaient tous différens, et mes descriptions se ressemblent toutes plus ou moins; ce sont toujours des rochers couronnés de verdure, des cimes mensçantes, des caux écumeuses, de rians côteaux, etc. C'est bien aussi cela dans la nature, mais il s'y joint une foule de détails, de nuances, d'effets fugitifs, qui, pour ne pouveir se rendre, n'en sont pas moins réels. Ce sont eux qui modifient ces tableaux à l'infini, et y jettentee charme de variété que je ne retrouve plus danas mes pages monotones. Il faudrait, pour bien sentir la Suisse et la peindre avec succès, y arriver avec une âme toute neuve et un talent tout fait, ce qui va rarement ensemble. | |
[pagina 103]
| |
Het Berner Oberland.28 Julij - 2 Augustus.Van Interlaken was ik met mijn gids naar Lauterbrunnen gereden. De woedende witte Lutchine klatert en schuimbekt onder langs den smallen weg. Ik wandelde terstond na mijne aankomst naar den vermaarden val van den Staubbach, de bewondering van allen die hem zagen. Byron bezingt hem aldus in zijn Manfred: It is not noon - the sunbow 's rays still arch
The torrent with the many hues of heaven,
And roll the sheeted silver's waving column
O’ er the crag's headlong perpendicular,
And fling its lines of foaming light along,
And to and fro, like the pale courser 's tail,
The giant steed, to be bestrode by Death,
As told in the Apocalypse.
Zoo als ik zeide, ik wandelde er met Brunner, mijn gids, naar toe, en onder het huiswaarts keeren las ik den lossen, vrolijken knaap uit de Impressions van Dumas een en ander voor over de plaats, waarvan ik begeerig was, naar deze aanlei- | |
[pagina 104]
| |
ding, door hem nog iets naders te vernemen. Maar noch de legende van Rothenfluh, noch die van de Scheinige Platte, noch de dichterlijke beschrijving van den waterval, boeiden zijne aandacht. ‘Wij hadden,’ las ik, ‘van verre die eindelooze kolom gezien, die, eene hoos gelijkende, zich 900 voeten loodregt naar beneden werpt, een weinig slechts gebogen door de persing der bovenste waterdeelen. Wij naderden haar zoo digt wij konden, dat is te zeggen, tot aan den kant van de kom welke zij zich in de rots, niet door de kracht maar door de aanhoudendheid van haren val heeft gegraven; want deze kolom, digt opeengepakt op het oogenblik dat zij zich van de rots stort, is niet meer dan stof als zij beneden komt. Het is onmogelijk zich iets bevalligers te verbeelden dan de bewegingen dezer heerlijke cascade: een suizende palmboom, een jong meisje dat aan den arm van haren minnaar hangt, eene slang die kronkelt, zijn niet buigzamer dan zij. Elke verheffing van wind doet haar golven als de staart van een reusachtig paardGa naar voetnoot*, zoodat van die ontzettende hoeveelheid water dat nedervalt, zich vervolgens verdeelt en dan verspreidt, naauwelijks eenige droppels in de kom vallen, bestemd om het te ontvangen. Het | |
[pagina 105]
| |
windje voert het overige nat mede en schudt het op een kwartier afstands op de boomen en de bloemen, als een dauw van juweelen. - Wegens de toevalligheden waaraan deze schoone cascade is blootgesteld, hebben twee reizigers, tien minuten na elkander aankomende, haar zelden onder dezelfde gedaante kunnen gadeslaan, zooveel invloed hebben de grilligheden der lucht op haar en met zooveel behaagzucht volgt zij die. Niet alleen hare gedaante wisselt af, maar ook hare kleur. Op ieder uur van den dag schijnt zij een ander kleed aan te trekken, in zoo verschillende schakeringen breken de zonnestralen in haar vloeibaar stof en hare watervonken. Somtijds komen op eens de windvlagen uit het zuiden den waterval grijpen op het oogenblik dat hij vallen gaat, houden hem tegen, drijven hem terug naar zijn oorsprong en stremmen ganschelijk zijn val; maar het water komt zich spoedig weder in de vallei werpen, met meer geraas en meer spoed dan te voren. Ook doet de kille adem van den noordenwind die schuimvlokken door een enkelen togt bevriezen en ze stollen tot hagel. Ondertusschen wordt het winter, de sneeuw valt, hecht zich aan den wand der rots van waar de cascade zich naar beneden slingert, wordt tot ijs, vermeerdert dagelijks de massaas die zich ter regter en linker zijde verlengen en eindelijk twee geduchte omgekeerde pilaren vertoonen, die als het ware de | |
[pagina 106]
| |
eerste proefneming zijn van een stouten bouwtrant die zijne fondamenten in de lucht graaft en van boven naar beneden metselt.’ Het was niet onduideijk te zien dat Brunner deze gansche beschrijving hartelijk verveelde en hij niets liever wenschte dan ook eens een woordje over de plaats waar wij waren in het midden te mogen brengen: daarvoor was hij immers gids! Doch ik ging onbarmhartig voort. Een paar bladzijden verder kwam het volgende: ‘Ik deed mijn raam open en hoorde zijn gezang tot het einde toe aan. - Zullen wij mooi weer hebben, Willer? vroeg ik hem toen hij gedaan had.’ Bij het hooren van den naam van Willer steekt mijn gids de ooren op, als een hond die zijn meester hoort roepen. - Willer, zegt gij? - Ja, Willer, zoo heette de gids van den heer Dumas. Zie, daar staat het gedrukt! En ik wees hem de plaats. 's Mans vreugd en opgetogenheid waren onbeschrijfelijk. Dat moest hij opteekenen, dat moest hij zijn vriend Willer vertellen; hij zou hem mij wijzen als wij hem tegen kwamen. Terstond moest hij weten wie Dumas was en toen ik vervolgde: - ‘Ja, ja, zeide hij mij, zich omkeerende, men hoort de marmotten fluiten, dat 's een goed teeken’ - kende zijne uitgelatenheid geene palen meer. Hij gilde het | |
[pagina 107]
| |
uit van pleizier, hij sloeg zich op zijne dijen en riep maar den. ganschen tijd tot aan de deur van de herberg: - Kijk, het is toch aardig, en dat van de marmotten, dat is waar; als ik Willer tegen kom zal het wat geven! Ik wenschte hem goeden avond, maar voor hij mij verliet moest hij mij toch nog verklaren dat van al de boeken die te Bern aan de reizigers verkocht werden, hij dit van Dumas voor het beste hield en iedereen in het vervolg raden zou zich geen ander aan te schaffen. Den volgenden morgen vroeg beklommen wij den Wengern Alp. Of de marmotten zich deden hooren kan ik moeijelijk bepalen, maar het weder was verrukkelijk; geen windje woei, geen wolkje dreef aan den hemel. Het was een onuitsprekelijk genot de langzame verlichting der engste, en liefste van Zwitserlands valleijen van de hoogte af waar te nemen en de voor het oog verborgen zon tegen de kanten der ijsvelden boven ons te zien schitteren als op krystal. Het gezelschap met hetwelk ik den togt maakte, uit eene Engelsche en eene Duitsche familie bestaande, was alleraangenaamst en ons karig middagmaal aan den voet der Jungfrau smakelijk en vrolijk. Tegen den avond kwamen wij te Grindelwald. Een dag later was ik te Meijringen en den kalen | |
[pagina 108]
| |
Scheideck over getrokken. Maar als men van dezen nederdaalt, welk eene goddelijke natuur! hoe woest, hoe grootsch, hoe hartverheffend! Eerst de Rosenlauwi-gletscher, dan het heerlijke gezigt op het Oberhassli-thal en Meijringen, dan de schuimende val van den Reichenbach! Een der meest hemelsche oogenblikken van mijn leven bragt ik door in den tempel der stroomgodin van Rosenlauwi, waar de nimf die de waterkruik van den Reichenbach houdt zich een vloedpaleis gebouwd heeft van water en van kleur, welks onregelmatig ijsgewelf naar deszelfs verschillende dikte een donkerder of lichter tint aanneemt van azuur, in deszelfs fantastische doorschijnendheid het fijnste saffier schijnt, geschraagd door luchtige wanden van agaat, waar tegen de liefelijke beek zangerig aanklotst. Nog is het mij niet duidelijk hoe zulk eene brooze en dun geslepen grot een stoffelijk wezen dulden kan en hoe de maagd kan gedogen dat de sterveling hare stille woning zoo oneerbiedig bespringt; maar het was als of in de blaauwe damp van het verschiet de Ondine mij glimlagchende toezong: Maar de lust
En de rust
Wijken nooit uit de zaal
Van koraal;
Ga met mij als ik daal!
| |
[pagina 109]
| |
- O, riep ik met Byrons woorden: Beautiful spirit! with thy hair of light,
And dazzling eyes of glory, in whose form
The charnis of earth 's least-mortal daughters grow
To an unearthly stature, in an essence
Of purer elements; while the hues of youth,
Carnation 'd like a sleeping infant 's cheek,
Rock 'd by the beating of her mother 's heart,
Or the rose tints, which summer 's twilight leaves
Upon the lofty glacier 's virgin snow,
The blush of earth embracing with her heaven, -
Tinge thy celestial aspect....
Ik stond weder op de aarde, omringd door eene kudde geiten die mijne handen lekten, en die ik, nog niet van de begoocheling bekomen, begaan liet en op mijne beurt streelde en liefkoosde. De beestjes sprongen mij na en huppelden om mij heen en bewezen mij vriendschap. En ik was zeer gelukkig. Van Meijringen reed ik naar Brienz en haastte mij een bootje te nemen dat mij naar den anderen kant van het meer, naar den schilderachtigsten aller watervallen die ik in Zwitserland bezocht, den Giesbach, zou roeijen. Lang verwijlde ik bij de heerlijke cascade, die zich dan eens verbergt voor het oog, dan weder vol en breed tusschen het geboomte te voorschijn treedt, en het was eene verrassende gewaarwording, van onder de waterstolp het voor zich liggend landschap te aanschouwen als terugge- | |
[pagina 110]
| |
spiegeld in de gladde oppervlakte van den effen vloed. Ik herinnerde mij nu ook hetgeen Dumas van den schoolmeester Körli en zijne familie verhaalt en wilde deze plek niet verlaten zonder hun gezang te hebben gehoord. Maar hoe had de snaaksche Franschman mij met zijne grootspraak bij den neus! O, mijne ligtgdoovige heeren reizigers, gelooft uw lotgenoot en laat u niet voor zeven franken beet hebben, zoo als hij! Het waren eenige boerinnen van onbetwistbaar rijpen leeftijd met versleten stemmen, benevens eenige boeren die door den neus zongen, en de schoolmeester zelf was niet in staat twee woorden achter elkander te spreken. Wat ik deed, op wat voor boeg ik het gesprek zocht te wenden, hij bromde zoo iets tusschen de tanden en liet het bij dit bewijs zijner welbespraaktheid rusten. Den volgenden morgen keerde ik met het dorpsschuitje naar Interlaken terug. Het was een aardig gezigt al die Oberlandsche boeren en boerinnen, verwonderd een vreemdeling in hun midden te zien; maar aangenamer was het toen een oude held, die vroeger onzen stadhouder gediend had, mij de hand reikte en voor de aanwezigen den lof van Holland luid verkondigde Hij was een zeventigjarigje boer die veel bezittingen in den omtrek scheen te hebben en de onbepaalde achting bleek te genieten van allen die hier tegenwoordig waren. Hij had ook, zoo | |
[pagina 111]
| |
als men zegt, den praat alleen. Allen gaapten hem aan; spoedig nam ons gesprek eene staatkundige wending en hij verhaalde mij met. geestdrift hoe al die aristocraten waren verjaagd geworden en hoe iedereen nu vrij was in het canton Bern. - Die aristocraten sind fort, herhaalde hij telkens met nadruk en zigtbare voldoening. - Maar die de aristocraten wegjagen, plegen spoedig aan het euvel der aristocraten mank te gaan, merkte ik op. Dit scheen ham minder te bevallen, Maar de man hield veel van mij omdat ik een Hollander was en deze ingenomenheid bleef altijd tot een eervollen terugtogt open, als hij zich uit zijne politieke redeneringen niet meer wist te redden. Na het middagmaal in het vrolijke Interlaken te hebben gebruikt stapte ik op de stoomboot naar Thun en was in den avond weder te Bern terug. Onderwijl was de hemel bewolkt geworden en ik zal niet wagen het schouwspel te schilderen of den indruk weder te geven dien al die zware wolken, nederzakkende langs de opeengestapelde bergen, maakten op mijn gemoed. Het was het oneindige! De hemel daalde neder op aarde, en de bergen, waar was hunne grens? Het Berner Oberland behoort tot de herderlijkste, meest arcadische plekken die er zijn; de heerlijkste verschijnselen der natuur spannen er zamen | |
[pagina 112]
| |
om den mensch te verrukken. De sneeuw der hooge kruinen steekt schitterend af tegen het blaauw des hemels, de afgronden tusschen de onafzienbare bergen zijn vruchtbare en lagchende valleijen; beken, meeren, watervallen, blozende aangezigtjes die den voorbijganger toelonken, het koorgezang der landjeugd, de alpenhoorn die over de diepte klinkt, de klokjes der loeijende kudden, de herder met zijne schapen gedoken in het dikke gras, de room, de aardbeziën op het onverwachtst den dorstige geboden, de rijkste en weligste groeikracht, het afgewisseld trotsche en bevallige, geven aan de geheele streek een galathéachtig en bucolisch aanzien. Hier is het Lauterbrunnen met zijn zedig kerkje, verborgen in de naauwe, koele, intieme valleikloof, welke stuit op de sneeuw, waar het oog des reizigers den Schmadribach in de verte ontdekt en de Staubbach de kleuren des dags tot duizend regenbogen schikt; daar de Jungfrau als eene gesluijerde en onbevlekte maagd met hare deftige hofstoet: de Mönch, de beide Eigers, de Silberhorn, de Schreckhorn, de Finsteraarhorn, de Rothhorn, de Wetterhorn. Daar is het Grindelwald met zijne ijsgrot, waar de witte Lutchine driftig uit ontspringt; daar weder de Scheideck, leunende tegen ongenaakbare bergspitsen in vreesselijke en dreigende gedaanten. Weldra daalt de blik op het breede en ruime Hasslithal, en de borst, geschokt en nedergebogen onder den invloed zoo | |
[pagina 113]
| |
veter reusgevaarten, verheft zich, zet zich uit en zegent den hemel die zoo veel schoons en liefelijks gewrocht heeft; het Hasslithal, waar de Reichenbach naar beneden schiet, waar de Alpbach, de Milchbach en honderd andere als een wit satijnen lint langs de bergen vloeijen! en eindelijk het meer van Brienz met zijn breeden golfslag, de Giesbach aan den eenen, het oude dorp aan den anderen oever; en dan Interlaken met zijne wuivende nootenboomen, een Velp - Interlaken moge de vergelijking vergeven - maar een Velp voor Engelschen; en dan Thun met zijn schilderachtig panorama en bekoorlijk meer! Het is of men Wordt voortgetooverd door den roeslag eens toovenaars en men van het eene paradijs naar het andere voortzweeft. Waarom ontmoet men hier zoo veel armoede en zoo veel reizigers? Het zijn hier van stap tot stap, van den top tot den voet der bergen, uitgestoken handen en bedelende lippen. Voorzeker geen gebedel zoo als in onze steden, afzigtelijk en van buiten geleerd, maar eenvoudig en rondborstig, dikwijls eischend als of het eene entrée voor het verdere landschap moest heeten, of eene verpligting de inwoners te ondersteunen om de schoonheid van het land. Meermalen gebeurde het mij door boerinnetjes te worden aangehouden, die mij met zulk een vriendelijk lachje vroegen: geef mij een batz! - dat ik er geen weerstand aan kon bieden en alles weg- | |
[pagina 114]
| |
schonk wat ik aan klein geld in den zak had. Het zijn bijna altijd vrouwen die dezen tak van nijverheid uitoefenen; zij loopen u na met allerlei vruchten, stukjes erts of andere snuisterijen en tot hunne lachjes toe verkoopen zij. Alles is hier op den vreemdeling berekend, men zou zeggen dat zelfs het land er om hem was. En in de daad, het Berner Oberland is eene curiositeit geworden. Nergens is eenzaamheid of rust. De herbergen zijn vol gepropt, al de gidsen in het touw, de wegen bezaaid met rijtuigen, de voetpaden met stijgende of dalende troepen, te zamen gekomen uit alle oorden des aardbols, alleen niet uit Zwitserland, die als op eene inspectie van decoratiën uit zijn. In de kleinste herberg op den hoogsten top wordt feest gevierd, wordt open tafel gehouden; er is eene drukke passage van karavanen die voorbijtrekken, de paarden hinneken, de gidsen schertsen enstoeijen met elkander, de alpenhoorn wordt geblazen voor een fooitje, eenige meisjes heffen volksliederen aan voor een fooitje en voor een fooitje wordt een kanonnetje gelost op de hemelhooge bergen, ten einde avalanchetjes los te maken. |