| |
| |
| |
XIII.
Non seulement les idées me coûtent à rendre, ellee me coûtent même à recevoir.
Rousseau, Confessions.
| |
| |
| |
Dageraad.
25 Julij.
Het was nog duister. Het kind hoorde zijn vader de venstergordijnen openschuiven. Het ringelen der koperen ringetjes over den ijzeren hout waaraan zij ophingen had hem wakker gemaakt.
- Vaderlief, wat is het?
Hij stak het hoofd uit zijn ledekantje en zag zijn vader voor het venster staan. Zijn vader zag op naar de zwarte lucht met gouden sterren.
- Sta op, Frederik, en kleed u aan.
Frederik zag verwonderd naar zijn vader, die hem toeknikte. Het kind wreef den slaap uit zijne oogen, sprong het bed uit en deed zoo als zijn vader hem geboden had.
Frederik was, voor zijne ouders zelfs, een gesloten boek. Niemand had daar in gelezen. Hem waren alle dingen, zoo scheen het, om het even, uitspanning en arbeid, leed en vreugde. Hij glim lachte bij het een, noch weende bij het ander. Zijn vader klaagde meermalen over zijne onderwerping. Zijne vriendelijke koelheid was onkinderlijk | |
| |
en verontrustend, zijne opgeruimdheid vereenigde er zich raadselachtig mede. Zijn vader had om een misstap gebeden. Want het peil zijner ziel lag verborgen onder een ondoordringbaren sluijer van kalmte en cenheid. Niemand kende de stoffaadje zijns harten, noch de grens zijner deugd; niemand wist welke indrukken hij, ja, of hij indrukken van de omringende wereld ontving; of het dierbaarste hem dierbaar was, boosheid zijn gemoed beroerde, heldendaden zijne borst verrukten, zielenadel haar verteederden; of het slijk of koraal was, hetwelk de diepe schoot van het altijd gladde en matte water bedekte, waar geen zon in blonk, dat geen storm kon storen.
Meestal moet de wetenschap den kindergeest ontwikkelen: de schriften van redenaars en geschiedschrijvers, de talen, de wiskunde en al wat het denkvermogen scherpt, de kennis uitbreidt, het geheugen vaardig maakt en de tong los. Maar vóór het denkvermogen, vóór de kennis, vóór het geheugen, vóór de sierlijkheid der spraak, was er iets dat de vader van dit kind hooger stelde. Het was de ontwikkeling van het gevoel. Het gevoel des kinds moest ontwaken, moest beproefd worden. Het moest blijken welke zin in hem woonde, welke tooneelen hem bewogen, welke indrukken hem aandeden, voor welke toonen zijne snaren trilden. De vader bespiedde, onderzocht, lokte uit; hij schonk | |
| |
boeken, boeken van vreugde en van tranen, van hartstogt en van kunstweelde; hij sprak van het teederste, van het hoogste. Vergeefs! Het kind luisterde, antwoordde bedaard en bleef koel, als of het naar zijne oude grootmoeder luisterde en haar op de nietigheden des dagelijkschen levens bescheid gaf. Toen stiet de vader hem de volle natuur in en sloeg eindelijk dat boek voor hem open en bad vurig dat hij de ziel zijns zoons mogt leeren doorgronden, opdat hij weten mogt hoe hem op te leiden tot wijsheid, dat is tot waarheid.
Zij kwamen uit het vlakke Holland getogen, waar het groene gras en de vrolijke linde slechts flaauwe en onaangeduidde gewaarwordingen geven, waar de zee, wie het oog des zuigelings reeds vertrouwelijk toelacht, het eenige ontzaggelijke voorwerp is welks schijnbare oneindigheid de ziel ontroert en opheft, - en waren in den vorigen laten avond in het vriendelijke Neufchâtel aangekomen, zoo zachtkens door de golfjes van zijn meer bespoeld.
- Kom eens hier, lieve Frederik! sprak de vader.
De vader kuste het kind, streek zijne hand door den rijkdom der blonde krullen, strikte hem de zware zijden das om den hals, gaf hem de hand en ging met hem naar buiten. Het was nog altijd nacht.
Noch de vader sprak, noch het zoontje.
Eindelijk vroeg het kind, eenigzins beschroomd:
| |
| |
- Waar gaan wij naar toe, vadertje?
- Naar Chaumont.
Het kind vroeg niet verder.
- Weet gij wat Chaumont is?
- Neen.
- Een berg achter de stad.
Het kind antwoordde niets.
- Gij zijt immers niet bang? hernam de vader.
- Hé, dat zou gek van Frederik zijn.
- Wel, dat zou niet gek van Frederik zijn. Vader is ook wel eens bang, als hij in den nacht onbekende wegen langs gaat.
Het kind had kunnen antwoorden dat hij nog nooit aan vrees gedacht had, en de vader er zich over verblijden dat zijn zoontje nog maar alleen van goede menschen wist en de slechtheid der wereld niet kende; maar Frederik zeide, en dit was veel voor hem:
- Ik ben nooit bang bij u.
- Maar ik zou u toch wel eens aan leelijke menschen kunnen verkoopen of alleen laten staan of opsluiten in een donker hok, en als ik dan te huis kwam aan moeder zeggen: - Frederikje is dood.
Het kind lachte.
- Ik weet wel beter dat gij er niets van meent.
De vader zag niet dat zijn kind hem aankeek met een blik als of het hem in zijn vader tegenviel en het hem pijn deed dat zulke gedachten in diens | |
| |
hoofd konden, opkomen. Het ontbrak vader dus maar aan de toepassing, den regel had hij beet.
En beide gingen voort zwijgende.
Het begon te dagen. Zij waren reeds aan den opgang van den berg; aan hunne linkerhand, even boven den gezigteinder, vertoonde zich eene witte streep. Het meer lag als eene inktvlak vóór hen. Alles was stilte en rust. Het kind leunde op de hand zijns vaders. Allengs ontwarden zich de omtrekken der voorwerpen. Het licht verspreidde zich ieder oogenblik meer. Overal daalden zachte tinten op neder. Alles was vochtig en frisch. De kleur van het meer ging van zwart tot purper over, en van purper tot violet, met die duizende, fijne, lichte, veranderlijke tusschenverwen, die slechts in het bloemenrijk worden terug gevonden. Eenige wolkjes in het westen, wie de schitterende, doorschijnende, roosachtige kleuren, versierden die men op sommige zeeschelpen aantreft, weken, voor den naderenden dageraad. De klomp steen die aan hunne voeten lag kreeg den vorm eener stad en kwam, met zijn ouden kerktoren en vervallen kasteel, duidelijker uit tegen de blaauwheid van het meer. Geen windje suisde, geen golfje woelde. Vrede en genoegen heerschten over de ontwakende natuur. Het blad fluisterde het blad, de grashalm ruischte den grashalm, de korenaar knikte de korenaar, de vogel kweelde den vogel nog den zoeten morgengroet | |
| |
niet toe. Het was het ochtendgebed der schepselen Gods, die vernietigd stonden in dankbaarheid, aandacht en aanschouwing.
De morgenlucht werkt krachtig op ligchaam en op geest. De eerste indrukken die de mensch na zijn vroeg ontwaken ontvangt, vinden de zenuwen onvermoeid, bereid ze levendig te bewaren en zuiver mede te deelen aan de ziel, die nog smetteloos en helder den nieuwen dag verbeidt.
Vader en zoon klommen langzaam voort. De vader stond bij tusschenpoozen stil en staarde met het kind naar de vorderingen des lichts, dat telkens nieuwe en levendiger tinten over het landschap, het meer en door het uitspansel heen schoot.
- Het moet van daag zondag zijn, zeide het kind op eens als of hij eene ontdekking kwam te doen.
De vader zag wanhoopig op hem neder.
- Hij voelt niets! dacht hij.
Maar zou het kind het ook geraden hebben uit de innige gewaarwording en het begrip van wat hem omringde?
Zoo iets bewijzen moest dat de eerste dag der weke een dag Gods is en hare heiliging geene eigendunkelijke instelling der menschen; dat het, even als voor ons, ook voor dier en plant, berg en zee, zondag is, - het zou die rust en kalmte zijn welke de gansche schepping bevangen houdt; het | |
| |
zou dat onuitgedrukte gevoel, die onbestemde aanvechting des gemoeds zijn, die onbewust het redelijke wezen bezielt. Een juichtoon des hemels verkondigt den Sabbathdag aan de natuur. Het is of een welriekende balsem uit den hoogen neerdruppelt op ons voorhoofd en het luchtruim bevrucht met zegen; het is of een geest van heiligheid ons nabij is, of eene liefderijke stem van vermaning en van troost tot Godsvereering aanspoort, en op zijn eenzaam eiland moet Robinson den dag des Heeren in zijn boezem hebben voelen aanbreken.
Het water geleek de spiegel der zon. Het blankste zilver is zwart bij den dageraad en de zuiverste sneeuw bezoedeld. Het was het licht zelf dat zij zagen, het lieve licht dat opgaat over boozen en goeden, het duister verjaagt en den afgrond doet schemeren. In blijde verwachting stonden beiden als vastgenageld aan den grond bij het prachtige tooneel, hun oog gevestigd op den verblindenden glans. De poorten staan nu open, de rossen trappelen, de zonnegod bestijgt den gouden wagen, de zonnegod genaakt; hij is nabij, gij voelt hem naderen! daar, daar is de God! ‘Ende die is als een bruydegom, uytgaande uyt sijne slaapkamer; vrolick als een helt, om het padt te loopen.’ O, de Zon! zij is het uitgedrukte beeld der hemelsche weldadigheid! Zij vangt de dagreis statig en luistervol aan, zij brengt den mensch le- | |
| |
ven, de schepping kleur, den luchtstroom gloed, de bloemen geuren, de aarde vruchtbaarheid. De mensch slaat zijne oogen neder en verdraagt den vuurbol niet, maar schouwt in de rondte, wordt zijn invloed gewaar en verstomt. De aarde is ontwaakt, de tinten verhoogen zich, alles treedt in zijne ware gedaante te voorschijn, de Warmtestof doordringt elk schepsel, de lofzang des heelals wordt hoorbaar. Nu kwelen de vogels, fluistert de weide, murmelt het graanveld, speelt de wind door het lover, kabbelt het meer, gonst het insekt, dartelt het vee, zwoegt de mensch; nu is alles lust en genot, waken en werken, leven en streven.
Vader en zoon stonden nog altijd stil en sprakeloos. De vader wierp van tijd tot tijd een liefdevollen blik op zijn Frederik.
- Vader, vroeg het kind op eens, zijn dat wolken?
- Dat zijn bergen.
Het kind staarde eene lange poos voor zich uit en vroeg toen nog eens ongeloovig:
- Bergen?
Ja; daar stond aan den gezigteinder, zoo als men in het vlakke Holland een nest van digt opeengepakte regenbuijen pleegt te ontdekken, die geduchte keten van reuzengestalten vóór hen. Het waren de hemelhooge Alpen, de Schreckhorn, de Mönch, de Faulhorn, de Blumlisalp, de Jungfrau en honderd anderen, zoo ver als het oog maar reikte. | |
| |
Hunne besneeuwde kruinen schitterden in de zon, en hun sneeuwglans in de fijnheid der blaauwe lucht afspiegelende, stonden zij gekroond met eene witte krans van licht dat van henzelve uitging. Het mogt betooverend en ontzettend heeten. Welk een afstand! Daar stonden zij vergaderd, die ouden van dagen, met witte kruin, witten baard, witten mantel, - onmetelijke fantasmagorie! o, wie geeft, vleugels om er heen te varen! - en pleegden raad over de natuur en stelden haar wetten die geduldig voortwerkt aan hun voet. Het was het voorgeslacht der reuzen, het waren de kolossen der voorwereld, het waren de schimmen van Ossian; het was al wat de verbeelding groots en edels bevat, duizendvoudig vergroot en veredeld in de werkelijkheid. Het verstand bezwijkt, de denkkracht duizelt. De mensch krimpt terug in zijne eigene gedachten en geeft zich over aan de verbijstering zijner zintuigen, aan zijn gevoel, den teugel der rede ontsnapt. Hij is de speelbal zijner gewaarwordingen, in de hand der natuur, in Gods hand. Eene onuitgesproken, eene onuitspreekbare taal, die zijne bewerktuiging niet kan uiten, dringt zich op. Hij is zichzelf niet meer. Hij verheft zich, lost zich op, vergeet, versmaadt alle aardsche banden, schenkt zich ten prooije aan alle wervelwinden des gevoels, alle buitensporigheden der aandoening, alle stormen van den hartstogt, alle opborrelingen des harten. De geheime | |
| |
sluizen der ziel schieten open, de verzegelde cellen des gemoeds breken, de blonde honig stroomt.
Bewogen zag het kind zijn vader aan en barstte uit in tranen.
- Lieve vader!... en wierp zich in zijne armen en sloot zich aan zijne borst.
Het kind snikte en weende overluid en kon slechts wijzen naar het gebergte.
De snaar had getrild!
Het klokgebom riep ter kerke.
- Laat ons bidden, lief kind!
Beide daalden den berg af.
En nooit heeft een kind met meer liefde voor zijn vader gebeden, nooit een vader God vuriger gedankt voor zijn kind.
|
|