| |
| |
| |
XII.
Il y a des lieux que l'on admire; il y en a d'autres qui touchent et où l'on aimerait à vivre.
La Bruyèer.
| |
| |
| |
Het Peterseiland.
21 julij.
Des morgens vroeg verliet ik het weinig beduidende Bienne en wandelde onder eene digt belommerde laan van gezonde kastanjeboomen naar het meer, waar de nederige woning, die ik binnen een half uurtje bereikte, mij de gelegenheid tot het nemen van een verfrisschend bad zou aanbieden. De weg liep langs den voet van bergen die tot de keten van den Jura behooren en het meer van Bienne, dat voor mij lag, aan den eenen kant insluiten. Maar noch van het gebergte, noch van het meer, kon ik iets gewaar worden. Een dikke nevel hield de meer verwijderde lichtstralen tegen en de bergen vergingen op twintig voeten hoogte en afstands in den mist. Merkwaardig was het hier de wolkvorming gade te slaan. De morgennevels stegen uit het meer dat dampte als een reusachtige ketel vol kokend water, verhieven zich bedaard, zweefden voort naar het naburig gebergte, hingen zich er aan vast, klommen er langs naar boven als langs een trap, opgetrokken door de verscholen | |
| |
stralen der morgenzon en op hun pad verkwikkende droppels nalatende die weldra als juweelen zouden schitteren. Langzaam trokken zij voort en stegen zij hooger, tot dat eindelijk de bovenwind er onder kwam, ze opstootte, tot wolken oprolde, losmaakte van de aarde en gevleugeld in de hooge lucht joeg. Het was een zeer boeijend gezigt, en het beschouwen hoe de dauw tot wolken overging hield mij lang en ingespannen bezig.
Maar toen ik, door het koele bad verkwikt, vol levensvreugde en levenskracht, ten negen ure naar buiten stapte, welk eene verrukkelijke verrassing! De nevels waren opgetrokken, de lucht was blaauw, de zon scheen, het groen look op uit de liefkozingen des dauws, de vogels zongen hemel en aarde hunne blijdschap toe, het meer lag kalm en blaauw voor mij, omgeven aan de eene zijde door lieve heuvels, boven welke in een ver verschiet de witte Alpenketen onduidelijk uitstak, aan de andere, begrensd door den Jura, die, met wijnbergen, weilanden, vruchtboomen, dorpen en landhuizen bekleed, welvaart en vruchtbaarheid verkondigde. Zoo ver het oog reikte ontdekte men het stadje Neuveville, den berg Jolimont, een stipje dat het Peterseiland was, en voor mijne voeten aan den oever lag de overdekte boot gereed die mij naar het eiland zou voeren. De togt ving aan. Welk een genot! te wiegelen op het heldere wa- | |
| |
ter, een zuiveren, opwekkenden luchtstroom in te ademen, de natuur in te drinken door alle poriën, het geklots der leuterige golfjes tegen de schuit te voelen terugkabbelen in de ziel, de maat van den onbestemden wellust beurtelings te doen zwellen of afnemen naar het plassen der riemen! Het hart schiet wieken aan, zweeft herinneringen, zoet en treurig, rozenkleurig of in rouwgewaad, te gemoet, lang vergeten droombeelden der kindschheid, en de godinnen des weemoeds spelen om onze slapen!
De vaart duurde twee uren, want de wind was tegen, en mijne beide schippers zorgden dat ik zoo veel mogelijk aan het tegenwoordige gesnoerd bleef. Zij hadden allerlei vertellingen en grappen bij de hand, leerden mij al de bijzonderheden van den omtrek, de namen van al hetgeen ik om mij zag en zwitsersch praten. De een vooral was vrolijk en welgemutst en zag er slim en geestig uit, de ander minder. Deze had iets satanachtigs in de uitdrukking van zijn gelaat. Ik wenschte een schilder te zijn, toen ik hem met bloote borst en opgestroopte hemdsmouwen, het hoofd trotsch omhoog en de zwarte, krullende haren golvende in den opgestoken wind, met onvermoeide kracht gemakkelijk den roeispaan zag hanteren. Maar ontevredenheid lag op zijne kaken en in zijne woorden. Doch beiden zongen goed en de echos herhaal- | |
| |
den schaterend hunne zuiver rollende noten. De ander was zijn baas en hem de baas ook in het roeijen, en wel eens kwam er twist als zijn makker norsch en wederspannig was, en dan gleden mijne gedachten naar elders uit.
Ik stapte in de nabijheid der herberg aan wal op het Peterseiland, beroemd door het verblijf van den Geneefschen wijsgeer, die er op zijne omdolingen eenige stappen staan liet. Hooren wij den beroemden man zelven spreken.
De boorden van het meer van Bienne zijn wilder en romantischer dan die van het meer van Geneve, omdat de rotsen en het geboomte niet zoo verwijderd zijn van den oever, die er niet minder streelend om is. Is er minder bouwland en wijnteelt, zijn er minder steden en huizen, er is meer kunsteloos aangebragt lommer, meer weilanden, meer stulpjes door boschjes omschaduwd, menigvuldiger contrasten en gedurige rustpunten voor het oog. Daar langs deze gelukkige oevers geene groote postwegen liggen, wordt het land niet zoo door reizigers bezocht; maar het is belangrijk voor eenzame beschouwers, die zich gaarne rustig aan de liefelijkheid der natuur verzadigen en in eene stilte afsluiten door geen ander geluid gestoord dan het geschreeuw der arenden, het afgebroken getjilp van eenige vogels en het geruisch van de stroompjes, die van de bergen naar beneden schieten. Die schoone kom van eene bijna ronde gedaante
| |
| |
aant.
bevat in haar midden twee eilandjes, het eene bewoond en bebouwd en ongeveer eene halve mijl in omtrek; het andere kleiner, verlaten, dat braak ligt en langzamerhand geheel zal verdwijnen, door de aarde die men er telkens van afhaalt om de schade te herstellen welke de golfslag en de stormen aan het groote toebrengen.
Er is slechts één huis op het eiland, maar het is groot, aangenaam, gemakkelijk, behoorende, even als het eiland zelf, aan het hospitaal van Bern en bewoond door een ontvanger met zijne familie en dienstboden. Hij heeft er talrijk gevogelte, eene volière en vischkaren. Hoe klein het eiland zijn moge, het is zoodanig afwisselend van terrein en gedaante dat het allerhande gezigten aanbiedt en allerhanden bouw duldt. Men vindt er velden, wijnstokken, bosschen, boomgaarden, vette weilanden door boschjes beschaduwd en door heesters van onderscheiden soort omgeven, wier frischheid de waterkant onderhoudt; eene hooge terras met eene dubbele rij boomen omzoomt het eiland in deszelfs geheele lengte en in het midden van deze terras staat een aardige koepel, waar de bewoners van de naburige oevers zich verzamelen en gedurende den wijnoogst des zondags komen dansen.
Op dit eiland was het dat ik vlugtte, nadat zij mij te Motiers hadden willen steenigen. Ik vond er het verblijf zoo lief, ik leidde er een leven zoo overeenkomstig mijn lust, dat ik, met het besluit er mijne dagen te eindigen, geene andere vrees had dan dat men mij dit voornemen niet ten uitvoer zou laten brengen, hetwelk zich niet liet vereenigen met dat | |
| |
van mij naar Engeland te slepen, waarvan ik reeds de eerste uitwerksels ondervond. Terwijl dit voorgevoel mij verontrustte, had ik gewild dat men mij dit toevlugtsoord tot eene eeuwigdurende gevangenis gemaakt had, dat men er mij levenslang had opgesloten en dat, door mij alle mogelijkheid en alle hoop van het te kunnen verlaten te benemen, men mij alle gemeenschap met het vaste land ontzegd had, zoodat ik, onwetend van al wat er in de wereld omging, het bestaan er van vergeten had en dat men er mijn aanwezen ook vergeten had.
Men heeft mij toegestaan naauwelijks een paar maanden op dit eiland door te brengen; maar ik zou er twee jaren, twee eeuwen en de gansche eeuwigheid hebben doorgebragt, zonder er mij een oogenblik te vervelen, hoewel ik er, behalve mijne vriendin, geen ander gezelschap had dan dat van den ontvanger, zijne vrouw en dienstboden, die allen inderdaad zeer goede lieden waren, en verder had ik niets; maar dat was juist wat ik behoefde. Ik houd deze twee maanden voor de gelukkigste mijns levens, en zoodanig gelukkig dat het mij voldaan had voor mijn geheele aanwezen, zonder voor een enkel oogenblik in mijne ziel den wensch naar een ander lot te doen opkomen.
Wat was dat dan voor een geluk en waarin bestond het genot er van? Ik zou het aan al de kinderen dezer eeuw te raden geven, na de beschrijving van het leven dat ik leidde. Het kostelijke far niente was de eerste en voornaamste wellust, dien ik in zijne zoetheid wilde smaken, en al wat ik, gedurende mijn ver- | |
| |
blijf op het eiland, deed, was werkelijk niets anders dan de heerlijke en noodzakelijke bezigheid van iemand die zich aan de ledigheid heeft prijs gegeven.
De hoop dat men niets liever zou doen dan mij in dit eenzaam verblijf te laten, waar ik mij vanzelf had ingeweven, dat ik zonder bijstand en onopgemerkt niet kon verlaten en waar ik noch gemeenschap, noch betrekkingen kon hebben dan door middel van de lieden die mij omringden, - die hoop, zeg ik, gaf mij het vooruitzigt er mijne dagen geruster door te brengen dan tot nog toe het geval was geweest, en de gedachte dat ik den tijd zou hebben van er mij op mijn gemak geheel en al vast te nestelen, maakte dat ik verzuimde er eenige beschikkingen hoegenaamd te maken. Onverhoeds, alleen en uitgekleed, aldaar overgebragt, liet ik er achtereenvolgens mijne huishoudster, mijne boeken en mijn weinige goed overkomen, waarvan ik het genoegen had niets uit te pakken, latende ik mijne kisten en koffers zoo als zij aangekomen waren, en levende in de woning, waar ik meende mijne dagen te zullen slijten, als in eene herberg, waaruit ik den volgenden morgen zou moeten vertrekken. Alles zoo als het was ging zóó goed, dat het beter te willen maken er iets aan bederven zou zijn geweest. Een van mijne grootste genoegens was vooral mijne boeken ter dege ingepakt te laten en geen schrijfgerij te hebben. Als ellendige brieven mij dwongen de pen op te vatten ter beantwoording, leende ik al grommende dat van den ontvanger en haastte mij hel terug te geven, in de ijdele hoop van niet meer in de noodzakelijkheid te zullen zijn het | |
| |
weder ter leen te vragen. In plaats van deze akelige snippers en al die boekenwurmerij, vulde ik mijne kalmer met bloemen en hooi, want ik was toen in mijn eersten ijver voor de kruidkunde. Ik ondernam de Flora petrinsularis te maken, en al de planten van het eiland te beschrijven zonder eene enkele over te slaan, en met eene genoegzame naauwkeurigheid om mij gedurende mijne overige levensdagen bezig te houden.
Met dit schoone plan trok ik eiken morgen na het ontbijt, dat wij gezamenlijk gebruikten, met een vergrootglas in de hand en mijn systema naturae onder den arm, naar een der afgepaalde gedeelten van het eiland, dat ik ten dien einde in kleine vierkanten verdeeld had, met het doel ze achter elkander, gedurende elk der jaargetijden na te gaan. Na twee of drie uren kwam ik terug, beladen met een rijken oogst, een voorraad van huisselijk genoegen voor den namiddag als het mogt regenen. Het overige van den morgen besteedde ik om met den ontvanger, zijne vrouw en Thérèse, de arbeiders te bezoeken en hunne inzameling na te zien, terwijl wij dikwijls ook een handje uitstaken, en menigmaal hebben menschen uit Bern, die mij kwamen bezoeken, mij boven in de hooge boomen gevonden, met een zak om het lijf, dien ik met ooft vulde en vervolgens met een koord op den grond nederliet. De beweging die ik des morgens genomen had en de goede luim die er onafscheidbaar van is, maakten mij de rust gedurende het middagmaal uiterst aangenaam, maar wanneer zij te lang duurde of dat het mooije weder mij uitnoodigde, kon ik zoo lang niet wachten en, terwijl men nog aan tafel | |
| |
zat, maakte ik mij weg en ging; ik mij geheel alleen in eene schuit werpen, die ik midden in het meer stuurde als het water stil was en dan, zoo lang als ik was in de schuit uitgestrekt en de oogen naar den hemel, liet ik mij gaan en langzaam op den stroom afdrijven, somtijds gedurende verscheidene uren, in duizend onbestemde maar heerlijke mijmeringen verloren, die, zonder eenig eigenlijk bepaald en bestendig onderwerp, echter naar mijn zin honderdmaal verkiesselijk waren boven al wat ik zachtst ondervonden had in hetgeen men de genoegens van het leven noemt. Dikwijls door het dalen der zon gewaarschuwd dat het uur van terugkceren daar was, bevond ik mij zóó ver van het eiland, dat ik genoodzaakt was al mijne krachten aan te wenden om vóór den gevallen nacht aan te komen. Op een anderen tijd, in plaats van in het ruime te gaan zwerven, behaagde het mij de groenende boorden van het eiland langs te varen, wier helder water en frisch lommer mij dikwijls hebben overgehaald om er mij in te baden.
Maar een mijner meest herhaalde watertogten was van het groote naar het kleine eiland, er aan wal te gaan en er den nadenmiddag door te brengen, dan eens met zeer beperkte wandelingen, omringd van allerhande soort van heesters, dan weder gezeten boven op eene zandachtige verhevenheid, bedekt met graszoden, serpyllum, bloemen, zelfs met fijn gras en klaversoorten, die men er waarschijnlijk eertijds gezaaid had, en bijzonder geschikt tot het aanfokken van konijnen, die er in vrede konden vermenigvuldigen, zonder iets te vreezen te hebben noch iets te be- | |
| |
schadigen. Ik deelde die gedachte den ontvanger mede, die van Neufchâtel mannetjes en wijfjes konijnen liet komen, en met groote staatsie gingen wij, te weten: zijne vrouw, eene zijner zustere, Thérèse en ik, ze op het kleine eiland vestigen, dat zij voor mijn vertrek alreeds begonnen te bevolken en waar zij zeker voorspoed zullen gehad hebben, zoo zij den strengen winter hebben kunnen doorstaan. De grondlegging dezer kleine volkplanting was een feest. De stuurman der Argonauten was niet trotscher dan ik, triomfantelijk het gezelschap en de konijntjes van het groote naar het kleine eiland brengende; en ik merkte met hoogmoed op, dat de vrouw van den ontvanger, die vreesselijk bang was op het water en er altijd ziek op was, onder mijn geleide met vertrouwen scheep ging en volstrekt geen angst toonde gedurende de overvaart.
Als het onstuimige meer mij niet veroorloofde te varen, bragt ik mijn nadenmiddag door met het regts en links doorkruissen van het eiland, kruiden zoekende, mij nederzettende dan eens in de lagchendste en afgelegenste hoekjes, dan weder op de terrassen en hoogten, om de oogen te doen weiden over den prachtigen en bekoorlijken aanblik van het meer en zijne oevers, bekroond aan den eenen kant met bergen en aan den anderen tot rijke en vruchtbare velden verbreed, over welke het gezigt zich uitstrekte tot de verste blaauwende bergen die het begrensden.
Als de avond naderde, daalde ik van de hoogten des eilands naar beneden en ging ik gaarne zitten aan den kant van het meer aan den oever in een verbor- | |
| |
gen oord; daar dompelden het gemurmel der golven en de beweging van het water, die mijne zinnen gebonden hielden en van mijne ziel alle ongerustheid verjoegen, haar in eene verrukkelijke mijmering, terwijl de nacht mij dikwijls overviel, zonder dat ik er opgelet had. De ebbe en vloed van dat water, deszelfs onophoudelijk, op zekere oogenblikken gezwollen geluid dat gedurig mijne ooren en oogen bezig hield, vergoedden de inwendige woeling welke de mijmering in mij verdoofde en waren toereikend om mij aangenaam mijn aanzijn te herinneren, zonder dat ik de de moeite behoefde te nemen van te denken. Van tijd tot tijd kwam eene flaauwe en korte beschouwing op van de wisselvalligheid der zaken op deze wereld, waarvan de oppervlakte des waters mij het beeld voorspiegelde, maar weldra verdwenen die zachte indrukken in de eenzelvigheid van de onophoudelijke beweging die mij wiegde en die, zonder de minste medewerking van mijne ziel, mij echter derwijze vastboeide aan de plaats, dat ik, door het uur en het bepaalde sein geroepen, niet dan met moeite er mij van losscheurde.
Na den laatsten maaltijd, als de avond schoon was, gingen wij allen gezamenlijk een toertje op de terras doen om er de lucht van het meer en de frissche koelte in te ademen. Men rustte in den koepel, men lachte, men koutte, men zong een of ander oud liedje, dat zeker wel zoo mooi was als ons nieuwerwetsch gegorgel, en eindelijk ging men naar bed, te vreden over zijn dag en niets anders wenschende dan dat de volgende een dergelijke mogt wezen.
| |
| |
Niets is aan het eiland sedert 1765 veranderd. De herberg met hare ruime binnenplaats, in welker midden zich een statige notenboom verheft, en de kamer van Rousseau met hare witte muren, eenvoudige tafel en stoelen en vermaard valluik waardoor de menschenschuwe menschenvriend de lastige bezoeken ontdook die hem overvielen, - alles is hetzelfde gebleven. Ook het plantsoen van het eiland schijnt geene verandering te hebben ondergaan, ten minste men vindt alles terug waarvan Rousseau in de vijfde droomerij van den eenzamen wandelaar spreekt, tot den koepel toe in welke het gezelschap plagt te rusten. Alleen is de eenvoudige wand van Rousseaus verblijf zwart en vuil van het potlood waarmede de onberoemden der vier werelddeelen een bewijs hunner flaauwheid hebben achtergelaten. Als de reiziger zijne schreden naar een heilig oord wendt, waarom wellen dan in zijne ziel ook geene edele, verheffende denkbeelden op; waarom ziet zijne gevleide ijdelheid niet verder en hooger op plaatsen die 's menschen zedelijke grootheid heeft vereeuwigd, iets nuttigers, iets meer vereerend voor zijn hart dan de gelegenheid om zijn onbeteekenenden naam te hechten aan dien gewijden muur, als het opgespatte slijk dat aan de triomfkar kleeft? Dat is het wat mij pijn doet zoo dikwijls ik plekken der herinnering bezoek.
Terwijl ik het eiland rondliep weergalmde het | |
| |
van vrolijk gezang en gejoel. Meer dan honderd jonge kinderen waren, onder geleide hunner opzieners, van de omliggende dorpen naar het eiland toegestroomd. Zij dansten, zongen, stoeiden, schreeuwden, vlogen heen en weder, snelden het jonge leven zorgeloos in de armen. Eene bevolking het eiland van den teederen Rousseau dubbel waard! Ik stelde mij den man voor, hoe hij met een traan in het oog, bekommerd in hun midden zou gestaan hebben; hoe hij wantrouwend een blik in hunne ziel en toekomstig lot zou hebben geworpen en hen liefderijk op het voorhoofd gekust.
Op de terugreis kwam er eene windvlaag die de golven opjoeg en ons in zeer korten tijd bij het dorpje Twann aan wal stiet.
|
|