| |
| |
| |
XI.
La campagne! N'est - ce pas nu immense espace sous le ciel, n'est - ce pas un champ ouvert à la rêverie, à la liberté de courir sur la pointe des herbes comme Camille, avec de l'air sur les lèvres, ou de se plonger dans la profondeur des forêts, vaste amas de silence, d'harmonie et de lumière?
Léon Gozlan.
| |
| |
| |
Val de Moutiers.
20 Julij.
Welke heerlijke gewaarwordingen wekt eene vroege morgenwandeling door een schoon landschap en de vrije invloed der natuur op zintuigen en hersenen! Het ligchaam is dan nog versch door den slaap verkwikt en meest vatbaar voor de zachte indrukken van een liefelijk oord; de schepping werkt op spieren en zenuwen als de minerale wateren op huid en verhemelte, en ziel en ligchaam beiden smaken een zuiver en verhoogd bestaan.
Ik daalde van Weissenstein naar Moutiers. Het was zes uren in den morgen. De zon verlichtte flaauw een beneveld verschiet. De heldere hemel beloofde een warmen dag, en het gekweel der vogels tusschen de digte heesters die het steenachtig pad overschaduwden paarde zich aan de innige tevredenheid mijner ziel, die, in de beschouwing van den morgenstond verloren, zich met de vrolijke natuur baadde in levenslust en natuurgenot. Het bergpad kronkelde onophoudelijk voort en leverde eene verrassende verscheidenheid van gezigten op de | |
| |
vallei, die zich, gedeeltelijk, tusschen de open vakken in het gebladerte, zonnig en helder groen vertoonde. Zingende en huppelende ging ik naar beneden en hield mij somtijds vast aan de takken die over het pad hingen, als ik over de ronde steentjes uitgleed. Ik lachte om te lagchen, om de gekke invallen van mijn geest en speelde als eene jonge poes met mijne eigen dartelheid. Ik was toen volmaakt gelukkig. Het geluk zat in de lucht en in de vormen der voorwerpen en in de bekleeding der bergen. De witte kiel aan, de stroohoed op, het randsel op den rug, de ruwe stok met de stevige punt in de hand, bleef ik, welgemoed en onbezorgd, met ongelijke schreden, den berg afdalen en was weldra in de stille vlakte en te Cremine. Cremine is de naam van een aardig en nederig dorpje, Ik vroeg den weg in het duitsch. - Het vrouwtje ligtte de schouders op. Ik herhaalde mijne vraag in het fransch en kreeg beleefd antwoord. Een uurtje verder lag weder een ander gehucht. Een boerinnetje liep voor mij uit. Ik begon een praatje. Zij hoorde niet: ik sprak fransch. Maar toen ik duitsch sprak!... Wonderlijk land, dacht ik, waar de taal van dorp tot dorp plotseling afbreekt.
De weg was kaal, hij liep door graan- en vlasvelden en de zon begon hevig te branden; maar de aangename aanblikken der bergen, de vruchtbaarheid des lands, de innemendheid der landlieden, de | |
| |
bezige menigte die de wandeling geen oogenblik eenzaam liet, verkortten den togt, en voor ik het wist was ik te Moutiers en in het weisse Ross, alwaar ik mij, vermoeid, van al mijne overtollige kleederen ontdeed, het middagmaal bestelde, mij onder eene flesch zuren landwijn op eene harde canapé uitstrekte en terstond in slaap viel.
Na het middagmaal vond ik het rijtuig - een zwitsersche char niet à-bancs, maar à-banc, en welk eene bank! hoe hard, hoe stootend, hoe smal, hoe ongemakkelijk! - dat mij naar Bienne voeren zou, voor de deur der herberg. Deze is de aangenaamste herinnering mijner reis; waarom? ik weet het niet; maar als ik er aan denk, luikt mijn geest op, en de togt breidt zich nog, met al zijne bijzonderheden, in al deszelfs liefelijkheid, met zijne bergen, vergezigten, eigenaardige tinten, kleuren en schaduwen, voor mijn oog uit, en die gedachte alleen drijft elke zwarte wolk van onvergenoegdheid of kommer voorbij, verheldert mijne ziel, ontrimpelt mijn voorhoofd. De weg kronkelde zich door de welvarende en aanzienlijke dorpen Court, Réconvilliers, Tavannes, door het bekende Pierre-Pertuis, Sonceboz en langs het bruisende riviertje de Birs, dat zich in duizende bogten, schuimend en klaterend, beurtelings regts en links van den weg grillig slingert en veel tot de afwisseling er van medebrengt. Dan eens rijdt men langs loodregte don- | |
| |
ker grijze ofbruinachtige rotsen, dan weder omringd van welige landsdouwen; een oogenblik verder verheft een dorpstorentje zich spichtig achter een bosch en door het gedurig gekronkel van den weg om de bergen, die zich, onophoudelijk achter elkander verborgen, naar mate men vordert in honderdvoudige gestalten ontwikkelen, ondergaat het landschap eene nimmer stilstaande afwisseling en gaat het eene onmerkbaar in een ander, somtijds geheel verschillend van karakter, over.
De lucht was intusschen buijig geworden. Van tijd tot tijd hoorde men het rollen van den donder, en zware door de zon rosachtig verlichte wolken hingen over den Jura. Dan stak de wind op en joeg haar in regenvlagen over het gebergte heen. Ik zag ze voortzweven, want de wind dreef ze voor mij uit, en als wij den berg om waren, vonden wij ze aan den anderen kant weder. Een schilder zou goud betalen om die zonderlinge effecten van licht te zien. Als de zon achter de wolken schuilde was het landschap eene slapende maagd, wier diepe rust en geloken oog alle uitdrukking van geest of van harstogt vernietigt en onderdrukt; de vorm verloor het bepaalde van den omtrek, de kleur frischheid en levendigheid, alles dompelde zich in eene eenzelvige vaalheid, - maar zie! daar joeg de wind den sluijer omhoog! De zon breekt door, de maagd ontwaakt; een glimlach streelt haren mond, haar | |
| |
oog schiet stralen, hare kleur heldert op, hare gedaante ontwikkelt zich; daar staat zij, gloeijende van weelde, met rozen op de kaken, vuur in den fonkelenden blik, en ontvangt mij aan hare vlekkelooze borst.
Niet weinig bragt tot de aangenaamheid van de reis mijn koetsiertje toe, een aardige en knappe jongen van zeventien of achttien jaren. Reeds aanstonds toen ik hem zag, had zijne zindelijke kleeding: blaauwe kiel, grijze hoed met breede rand, zuiver linnen, zoowel als zijn geestig oog en fijn besneden gelaatstrekken, mij gunstig voor hem ingenomen. Ik zou vergeefs een denkbeeld trachten te geven van de vriendelijkheid zijns lachs of van de uitwerking welke zijn bewegelijk en vrolijk gezigt deed, waar eene edeler beschaving, dan die men hier zou zoeken, haar zegel op gedrukt had. Hij verrukte mij door zijn gesnap en door zijne eenvoudige en ontziende scherts. En zoo deze mij den weg verkortten, ik voeg er ditmaal een: helaas! bij. Hij verhaalde mij hoe hij des najaars voor zijn oom, den waard van het Weisse Ross, den jongen wijn van Bienne ging halen, waar zijn oom, die zeer vermogend was, wijnbergen bezat, en hoe hij het aanlegde om met den zwaar bevrachten wagen tegen de steilten op te komen, hoe veel paarden hij dan aanspande en hoe hij met de wielen wist om te gaan. Dan weder vertelde hij mij hoe hij forellen | |
| |
vong in de Birs en wie de behendigste en moedigste visschers waren van den omtrek Dit alles afgebroken door gezang, gelach, grappen en zotheden, waarin ik niet weinig deel nam door hem aan te zetten, mede te doen en hem vertrouwelijk en op gelijken voet te behandelen, hetgeen hem zeer scheen te bevallen en waarvan hij nooit misbruik maakte Verder was hij geweldig trotsch op de gehoorzaamheid van zijn paard dat hij met den mond alleen regeerde, of het moest eene verkeerde herberg in willen, want dan verzeker ik dat de zweep niet meer in de lucht klapte. Zijne vrijmoedigheid, zijne beminnelijke onbeschroomdheid, de lieve, heldere blik waarmede hij u in de oogen keek, namen voordeelig voor hem in. Ik begon van hem te houden. Hij sprak engelachtig fransch, zoo zuiver taalkundig als ik het maar zelden hoorde, zeer zangerig, zeer langzaam, en legde den nadruk bestendig op de eerste lettergreep. Ik wist niet dat fransch zoo welluidend kon worden uitgesproken.
- Welk een heerlijk gezigt! hoe wonderlijk komt die zwarte berg tegen die oranje-gele lucht uit! zeide ik tegen het vallen van den avond.
- Ja, dat geloof ik! zeide het koetsiertje, die onderwijl het geklap zijner zweep duchtig door de naauwe vallei liet klinken.
- En daar achter ligt Bienne, voegde hij er bij.
Dat speet mij.
| |
| |
Ik kon niet nalaten hem een vijf francs stuk als fooi te geven en hem hartelijk de hand te schudden, toen hij, met een vriendelijken lach, mij vaarwel en goede reis wenschte.
Eenige dagen daarna sprak ik te Neufchâtel met een Zwitser over het behagen dat ik in den lieven jongeling geschept had.
- Ja, dat volk is slim, was zijn antwoord.
De poëzij van den togt was sedert voor mij verloren. Maar gij, die aangenaam van Moutiers naar Bienne rijden wilt, vraagt een rijtuig in het Weisse Ross en om het neefje van den waard.
|
|