Het pad was smal, steil en zonnig. Van tijd tot tijd keerde ik mij om, ten einde uit te blazen en het zweet te droogen, onder voorwendsel van het heerlijke vergezigt te bewonderen, dat zich langzamerhand, naar mate wij hooger klommen, achter ons ontwikkelde. Vervolgens kwamen wij aan eene vette weide met honderde grazende koeijen, die, door het zacht gefluister hunner klokjes en hunne bedaarde bezigheid, den afgematten reiziger verademing toezonden. De beschouwing dier rust, bragt mij rust; dat mollige gras, dat fluweelen geluid, dat liefelijk blazende koeltje, verkwikten mij. Doch ik was nog niet aan de plaats mijner bestemming. Nog wachtte mij een moeijelijke, breede, vervelende, slecht bestrate weg. Maar aan het eind van dezen, schuilde de eenvoudige herberg. Mijne vreugd was groot toen zij zich eindelijk, nadat ik ruim drie uren had gestegen, in de verte vertoonde. Ik vloog naar binnen en onder een goed glas bier won ik bij den vriendelijken waard berigten in, omtrent de vermoedelijke gesteldheid der lucht voor den volgenden morgen.
- Het spijt mij, Mijnheer, zeide de man, maar gij komt voor niet. Het zal morgen weder nevelachtig zijn. Wij hebben sedert eene maand de zon niet zien opgaan. Kijk die lucht maar eens aan!
Intusschen verkwikte mij de drank. Ik nam afscheid van mijn gids, liep met den waard het huis