| |
| |
| |
V.
Un précipice onvert à la corruption
Où la fange descend de toute nation.
| |
| |
| |
Eene badplaats.
3 julij.
Het is verschrikkelijk den mensch in zijn lediggang te volgen! Als de overbeschaafdheid, zat van de winterpracht en de woelige vereenigingen der steden, naar verademing hijgt en de lente - eene late lente! - daar is, vlugt zij naar de baden, eene panacée, gelijk zij meent, tegen alle verveling, doch die de wond, naar mate zij er haren balsem in giet, dieper uitvreet. Zoo de mensch maar wilde begrijpen dat hij zelf het eenige tegengif met zich omdraagt! Zoo onze geest zichzelven niet geneest, wie zal hem redding brengen? De wereld kan tegen verveling niets dan eene andersoortige tegenstellen; en telkens nieuwe vermaken eischende, nieuwe lusten voldoende - vermaken en lusten, bij de eerste aanraking tot walg, zoodat het geneesmiddel meer wordt uitgeput naar mate de kwaal verergert - vlugt de verstrooijing-zoekende wereldling, door zijne furiën vervolgd, van oord tot oord, tot eindelijk het berbergzaam graf zich opent en hem de spade wroeging komt folteren van een verbroddeld en misbruikt leven.
| |
| |
Eene badplaats! O! wie zal er ons de ellende van opsommen? Daar verzamelen zich de grooten der wereld, de rijken der wereld, de schoonen der wereld; daar vindt men al de weelde terug, al de fijnheid, al den luister, welke de uitgezochtste kringen van Londen, Parijs, Weenen en Petersburg, opleveren; daar klinken alom weidsche titels en beroemde namen; daar is het een onophoudelijk heen en weder loopen van drommen livereiknechts, trotscher dan hunne meesters, een gedurig voorbij draven van de kostbaarste paarden en voorbij snorren van de zwierigste rijtuigen; daar aanschouwt men de liefelijkste gestalten naar den verkwistendsten smaak aangedaan; daar is het muzijk en dans en zang en tooneelpraal en overdaad van genot. Maar dat alles is slechts de schors, de mom, die den eenvoudigen misleidt. Aan al die pracht knaagt een worm die niet vergaat. Het is daar alles onreinheid des geestes, alles ondeugd en lage drift. Maar vernist, gesmukt, fashionable, opgetooid met rozen - vergiftigde rozen! - verlokkend met engelen lachjes - maar 't is het masker dat lacht. Men zou zeggen dat de bron der gezondheid uit de hel opborrelt.
Eene badplaats is een leksteen waar het water zuiver doorspoelt en het vuil blijft hangen. Ieder reiziger bezoekt in het voorbij gaan deze of gene - zulks is naar den eisch der mode - en poogt zich, | |
| |
gedurende een paar dagen, wijs te maken dat in die wufte en hoofsche wereld genoegen zou te vinden zijn; maar die er vertoeven, die er maanden lang rondzwerven en rondloeren, die er hun hoofdkwartier vestigen en den engen kring van het Nassausche tot het tooneel hunner strooptogten kiezen, wacht u, in 's hemels naam, voor deze. Bedrog, verleiding, ziedaar de twee groote spillen waarop alles draait, het gewigtige doel. Nergens zijn de twee groote partijen van bedriegers en bedrogenen, die onze beschaafde wereld verdeelen, scherper afgezet dan op eene badplaats. Eerloosheid zit er op den troon en de laagste wellust is niet te laag voor de adellijkste vrouw. Een kreng trekt raven, eene badplaats valsche spelers. De walgelijkste driften van den mensch vinden er hun voedsel.
Ik sprak niet van de kranke badgasten. ‘Ach! deze zijn niets meer dan een aanhangsel, een voorwendsel. Niemand die zich met hen bemoeit, het is reeds veel zoo men hen verdraagt en niet zuur ziet wanneer één hunner het reeds zóó ver heeft kunnen brengen dat hij zich op een concert vertoonen durft. Niemand raakt dat onderwerp aan, zij zijn openlijk tot last. Eene badplaats is immers een lustoord. Schaamt u dat gij hier zijt, mankloopers! Lammen en kreupelen, weg van hier! Sluit u op! naar uw ziekvertrek, daar komen de Chevaliers d'industrie en de galante vrouwen aan!
| |
| |
aant.
Deze was de indruk die mij Wiesbaden gaf. Vriend, zoo gij lijdt aan jicht, podagra of huiduitslag; zoo gij voor eene verlammende beroerte beducht zijt, spoed u er heen, geniet er den helderen hemel, drink u beterschap uit de kookende bronnen en besproei uwe leden met haar heilzaam vocht. Zijt gij natuuronderzoeker of geneesheer, beproef het minerale water en kom tot nieuwe resultaten; of wel oudheidkenner, zoek er de Romeinsche baden en het kasteel van Drusus op en bepaal of gij van keizer Karel den Grooten nog eenig spoor kunt ontdekken. Maar zijt gij een jong en stemmig reiziger, die zuivere lucht en zuivere aandoeningen begeert en liever dan onder eene krystallen schouwburgkroon te zitten, God op de bergen aanbidt in zijne avondzon - o, vlugt dan, vlugt, eer een handdruk u bedriegt, eer een lonk u verlokt. Wacht u hier voor alles, want hier. is alles gevaarlijk. Hier hebt gij slechts het tarra der maatschappij. Gij zoudt uwen evenmensch hier leeren verachten en haten. Spreek niet van baronnen, graven en hertogen. Ik weet, hun adel is hoog, hun naam is oud, hun aanzien groot, maar ik lig liever met een herder in het gras. Het is alles hier om goud te doen en eene ijdele vertooning. Om goud is alles hier logen, alles bedrog. De vorsten stallen hier hunne schatten uit en de vrouwen hare boezems. Het zijn hier gekrenkte ligchamen, ja, maar nog meer, helaas!
| |
| |
aant.
gekrenkte zielen. O! spoed u van hier, gij zoudt uwe schoone vooruitzigten bederven; van hier, uit die kunstige, steedsche wereld van ondeugd, verveling en eentoonigheid! Naar Gods vrije natuur, naar de hooge bergen, naar de blaauwe meeren!
Na een bekoorlijken rid door de liefelijkste landsdouwen, kwam ik tegen den avond regt opgeruimd in het schoone paleis des quatre saisons aan. Maar het zou onmededoogend van mij zijn zoo ik trachtte u in mijne stemming te Wiesbaden te doen deelen. Het is een onuitstaanbaar oord. Men schuift eene reeks winkels op en neder, waar alles duur en slecht is. Men kruipt eene naauwe en sombere comediezaal binnen. Men wandetl naar Sonnenberg, men wandelt van Sonnenberg, men wandelt weder naar Sonnenberg en nog eens naar Sonnenberg. Daar is, God dank! het uur van het middagmaal! Vervolgens drinkt men lekkere koffij in de Kursaal. Elke nieuwe morgen vergt nieuwe en wanhopige jagt naar tijdverdrijf; maar Sonnenberg, de winkels en de Kursaal blijven hetzelfde. De uurwijzer sleept zich hier traag op de plaat voort, de tijd heeft den tijd! Er gaat geene minuut om, zonder dat iedere badgast een angstvalligen blik op zijn horologie laat vallen en berekent hoe vele uren nog vóór het middagmaal. Men vertrentelt er den zomer, men verleert er te genieten. Men put er gemelijkheid voor een leven. Men verkniest er zijn hart. Men zamelt | |
| |
er knorrigheid in voor het gansche volgende wintersaisoen. Men maakt er zichzelven en die men het naaste en liefste heeft rampzalig, en slaat eindelijk schuldige handen aan zijn leven. En dat alles uit verveling. Is het nu niet zoo, dat ledigheid des duivels oorkussen is? En de gelukkiger omstanders? lagchen u uit, met den vorst aan het hoofd, die zijne gasten hun geld afeteelt door op hunne lage hartstogten, hunne zwakheden en afgefolterde verveeldheid te speculeren. Het is een brandmerk op het voorhoofd des vorsten wiens rijk door speelbanken besmet is, welke hij toestaat, waarvan hij meestentijds huurpenningen of, helaas! nog wel meer, trekt en welke hij durft vereenigen, o ontheiliging! met de bron die Gods goedheid zijn land schenkt tot herstel der lijdende menschheid. Gij zijt in een valstrik geraakt, het is hier toegelegd op uwe deugd en uwe beurs, van hier!
De zon gaat onder. Hare laatste stralen vergulden nog slechts de toppen der boomen die de zachtglooijende heuvels bekleeden. Nu eerst begint de dag voor den uitgeputten en afgemartelden badbezoeker. Nu eerst heeft hij het doel van zijnen dag bereikt. Ginds dringt men zich tusschen zes op elkander gedrongen pilaren, die het midden vormen van een vleeschkleurig gebouw dat men Kursaal heet. De menigte treedt binnen, en het getintel van het licht noodigt, met de toonen van een sterk bezet orkest, haar te volgen. | |
| |
Ik sta verrukt, verbaasd; drie kolossale kroonen met waslicht doen, benevens de luchters aan den wand, de zaal, die 130 voeten lang en 60 breed is, vonkelen als bij het helderste zonlicht. 32 marmeren zuilen, onder welke zich duizende toeschouwers scharen, omgeven haar en ondersteunen eene ruime gallerij. Aan het uiteinde vindt gij links een ander groot vertrek waar ververschingen gereed staan, regts wacht u de speelzaal. Alles is er akelig en doodsch, en als de romeinsche gladiatoren, die in de bevalligste houdingen sneefden, trachten de slagtoffers daar hun laatsten Louis d'or met den aangenaamsten glimlach en het helderste voorhoofd te verliezen. Daar heerschen bleekheid en argwaan. Alles daar schijnt beredenering en bedaardheid, maar het kookt er van binnen. Daar zat ook eene bejaarde dame. Een hoed naar den laatsten smaak, met pronk van pluimaadje gesierd en van binnen met rozen opgemaakt, bedekte haar gelaat voor het grootste deel der vreemdelingen; maar toen zij hare blikken van de groene tafel wendde, zag ik dat zij hoog geblanket was en hare oogen stonden als vuur. Het waren de laatste stuiptrekkingen harer laatste passie. Nu ving de muzijk weder aan. Ik keerde mij af van die afschuwelijke verschijning, en smolt weg op het hooren van de zoetste galoppaden. Tallooze jonge meisjes vlogen door de zaal. Men kon het hare voetjes aanzien of het Engelschen waren. | |
| |
Eu de toiletten waren smaakvol en eenvoudig. Men schertste, men lachte, men danste, men deed als of men te vreden was, en ik geloof stellig dat zij het toen ook werkelijk waren. Zoo veel beminnelijke schepsels, zulke wegslepende walzen! in het bezit van het begeerlijkste dat de wereld kan aanbieden: rijkdom, schoonheid, jeugd, pracht, levensgenot, betooveringen en verstrooijingen van allerhanden aard!...
- Maar dat alles is vergif, zeide ik en was verdwenen.
Wat was ik gelukkig toen ik den volenden morgen naar Francfort reed!
|
|