Spoedig was ik aan het beroemde Benedictijner klooster gekomen, dat van 1093 heugt, en welks torens mij in de verte reeds hadden aangelokt. Eene heerlijke ruïne, voorwaar! Welk een schoone bouwtrant! hoe eerwaardig, hoe stevig! Maar dit alles is bedorven en gedeeltelijk vernield. Men leidde mij rond door de verschillende vertrekken, nu tot korenschuren ingerigt; men bragt mij op den Byzantijnschen toren, in de ruime, hooggewelfde kerk; alles was verlaten, ledig, geschonden. De zerken waren uit den grond geligt, de praalgraven omver gehaald, en de wind suisde door de vensterramen. Het was akelig! Daarom vooral omdat de abtdij nog teekenen van leven gaf, omdat de verwoesting niet zóó roekeloos hare fakkel had rondgezwaaid dat er hoegenaamd geene sporen van vroegere pracht en rijkdom meer over waren en de gebouwen nog eene stem verhieven wier klaaggeluid het hart des kunstenaars deed bloeden. Weemoedig gestemd, nam ik afscheid van dit vergeten en eerwaardig meesterstuk des grijzen voortijds, het hart vol medelijden, de verbeelding vol poëzij.
Nog beschuldig ik mij het oude stadje Andernach zoo snel te zijn doorgereden. Des avonds was ik te Coblenz. Men begrijpt waarmede de volgende dag als ook de beide anderen te Mainz werden doorgehragt.