Okeanos-fragmenten
(1971)–Willem Kloos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
Transcripties en facsimile's van de handschriftenAlle doorhalingen plaatsten wij tussen vierkante haken. Daar waar Willem Kloos voorlopig twijfelde tussen twee mogelijkheden is de eerste mogelijkheid tussen ronde haken geplaatst. Het teken - vóór een versregel geeft aan dat Kloos uiteindelijk deze versregel niet heeft gebruikt.
De handschriften zijn op ware grootte afgebeeld met uitzondering van:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||
A III [zie blz. 36]
| ||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||
A II [zie blz. 78]Okeanos, de wondre Okeanos,
Hij de eerstgeborene [uit] van donkere aard
En hellen hemel, ouder dan [den] de nacht,
Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon, -
10[regelnummer]
De laatste Titan lag aan Othrys'helling,
En zag in mijmring naar de hooge zon
En Hyperion troonend in den gloed.
Want heel het hoog-opstormende geslacht
Der donkere Oeranionen was gevallen
15[regelnummer]
Uitééngebliksemd door de hand van Zeus.
Zijn niet zijn lokken
5[regelnummer]
Zijn blonde lokken als de dageraad
Wanneer het eerste zonlicht zonder zon
Het eerste gele wolkje gouden zoomt
En o die oogen, blauwende in een glans
Zóo vreemd, waar 't matte paarlemoer mee speelt.
| ||||||||||||||||||||
A IV [zie blz. 81]Okeanos, de wondre Okeanos,
Hij, de eerstgeborene van donkere aard
En hellen hemel, ouder dan [den] de nacht
Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon,
5[regelnummer]
Met blonde lokken als de dageraad,
Wanneer het eerste zonlicht zonder zon
Het eerste gele wolkje gouden kleurt,
En oogen, blauwende in dien dauw en glans,
Zoo diep, waar 't matte paarlemoer mee speelt -
10[regelnummer]
De laatste Titan lag aan Othrys'helling
En zag in mijmring naar de hooge zon
En Hyperion, troonend in den [glans] gloed
Want heel het hoog-opstormende geslacht
Der donkere [Titanen] Oeranionen was gevallen
15[regelnummer]
Uitéengebliksemd door de hand van Zeus.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||
A III [zie blz. 80]Okeanos, de wondre Okeanos,
Hij de eerstgeborene van donkere aard
En hellen hemel, ouder dan de nacht
Maar jong als 't licht en als de scheemring schoon
5[regelnummer]
Met blonde lokken als de dageraad
Wanneer [het] [in 't] het eerste zonlicht zonder zon
Het eerste [gele] gele wolkje [geelt met] gouden [zoom] zoomt
En oogen, blauwende in dien glans [van] en dauw
Zóo [diep] zacht, waar 't matte paarlemoer mee speelt -
[Okeanos de laatste Titan zat]
10[regelnummer]
De laatste Titan lag aan Othrys' helling
En zag in mijmring naar de hooge zon
En Hyperion, troonend in den gloed.
13[regelnummer]
Want heel het hoog-opstormende geslacht
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 73]13[regelnummer]
Want heel het hoog-opstormende geslacht
Der donkre Oeranionen was gevallen
15[regelnummer]
Uitééngebliksemd door de hand van Zeus.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 83 en 85]16[regelnummer]
De goden zaten op hun troonen, d'een
Zóo ver van de ander in een halven kring
Als hier op aard'de [alomgeziene] steigerende toppen
19[regelnummer]
Alomgezien, der Alpen of
-[regelnummer]
En 't zachte lichten van hun glimlach vloeit,
-[regelnummer]
Als heldere muziek, door al de lucht
-[regelnummer]
En klaart de diepten van den afgrond op
-[regelnummer]
Boven hun hoofden, waar de Chaos gaapt,
-[regelnummer]
Wanneer zij ([even] slechts van 's bekers rand) van des bekers rand slechts even
-[regelnummer]
't Gelaat verheffend, naar den schenker zien.
[Als]
19[regelnummer]
Zooals op de aarde in 't laatste licht der zon
Alomgezien de steigerende toppen
20[regelnummer]
Der Alpen zich verheffen [wijd en zijd] heinde en ver
31[regelnummer]
En over heel den wijden ommetrek
Dier eindelooze hallen gloeide en hing
Hun innerlijkste godheid [diep en klaar] [hel en diep] diep en stil
34[regelnummer]
Als over de aard een zonnig lenteweder.
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 103]16[regelnummer]
De goden zaten op hun troonen, de een
Zóo ver van de'ander, in een halven kring,
Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon,
Alomgezien, de steigerende toppen
20[regelnummer]
Der Alpen zich verheffen, heinde en veer.
-[regelnummer]
Een ieder, heerscher in zijn eigen rijk
En omtrek, oppermachtig en alleen,
Groot met een diadeem van eigen licht
En eigen duister, maar toch allen saam,
25[regelnummer]
Eén volk, éen grootheid, éene heerschappij.-
Zóo ook de goden in hun hoogen raad.
En schoon de ruimte tusschen troon en troon
Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet,
Toch kon een ieder, zonder dat hij rees,
30[regelnummer]
Den beker reiken aan wie 't naast hem zat.
-[regelnummer]
Want grooter zij dan eenig aardsch geslacht -
-[regelnummer]
Maar aan het mateloos Titanenlijf,
-[regelnummer]
Reikten zij tot den schouder nauw - weleer...
31[regelnummer]
En over heel den wijden ommetrek
Dier eindelooze hallen gloeide en hing
Hun innerlijkste godheid, diep en stil,
34[regelnummer]
Als over de aard een zonnig lenteweder.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 84]16[regelnummer]
De goden zaten op hun troonen, de een
Zóo ver van de'ander - in een halven kring -
Als hier op aarde in 't laatste licht der zon
Alomgezien - de steigerende toppen
20[regelnummer]
Der Alpen zich verheffen heinde en ver
Een ieder heerscher in zijn eigen rijk
En omtrek - oppermachtig en alleen,
Groot met een diadeem van eigen licht
En eigen (wolken) duister, maar toch allen saam
25[regelnummer]
Een volk, éen grootheid, éene heerschappij.
Zoo ook de goden in hun hoogen raad.
-[regelnummer]
[En schoon zóo voor een sterflijk oog]
[Toch kon een ieder zonder dat hij rees]
30[regelnummer]
[Den beker reiken aan wie 't naast hem zat]
27[regelnummer]
En schoon de ruimte tusschen troon en troon
-[regelnummer]
[Nauw te overzien was voor een sterflijk oog]
28[regelnummer]
Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet
Toch kon een ieder, zonder dat hij rees
30[regelnummer]
Den beker reiken aan wie 't naast hem zat
-[regelnummer]
[Want] grooter zij dan eenig aardsch geslacht
-[regelnummer]
Maar [bij] aan het mateloos Titanenlijf
-[regelnummer]
Reikten zij tot den schouder nauw-weleer.
| ||||||||||||||||||||
B IV [zie blz. 109]Hier volgt een brok: 't begin van het tweede boek, waarvan ik 200
regels afheb.
16[regelnummer]
De goden zaten op hun troonen, de een
Zóo ver van de ander - in een halven kring -
Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon,
Alomgezien, de steigerende toppen
20[regelnummer]
Der Alpen zich verheffen, heinde en veer -
Een ieder heerscher in zijn eigen rijk
En omtrek - oppermachtig en alleen -
Gróot met een diadeem van éigen licht,
En éigen duister, maar toch állen saâm
25[regelnummer]
Eén volk, eén grootheid, éene heerschappij -
Zoo ook de goden in hun hoogen raad
En schoon de ruimte tusschen troon en troon
Den sterfling zou verscheemren in 't verschiet,
Toch kon een ieder, zonder dat hij rees,
30[regelnummer]
Den beker reiken aan wie 't naast hem zat.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 74]36[regelnummer]
En staarden zwijgend naar Olympus kruin
En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten
van [eigne] jonge majesteit, zijn oogen sloeg
39[regelnummer]
De wereld door en dacht. [Want ongezien]
-[regelnummer]
[In 't grondloos diep was Moira en haar wil]
-[regelnummer]
[Riep aan der ruimten verste grens de teeknen]
-[regelnummer]
[Riep aan der ruimten verste grens de tijden]
(Op voor het alziend oog...]
-[regelnummer]
[Der toekomst voor de alziende]
(Haar hand
-[regelnummer]
Schreef teeknen)
39[regelnummer]
Of hij de hand
In gloed moest heffen naar den dollen nacht
41[regelnummer]
[Op] Heendwarlend in den schok
[Of]
41[regelnummer]
Of zorgeloos
Met heel het heir der lichtgeschoeide goden
Opwieken zou naar hooger heemlen vreê
Want zoeter hem éen eeuwig lichte dag
45[regelnummer]
Door geene heuchenis van wee beschaduwd
Dan honderd nachten als een nevel [wijkend] scheurend
Voor d'enklen opslag van zijn aangezicht
Zoo Zeus en om zijn gouden troon weerklonk
[Weêrklonk]
49[regelnummer]
Een heldre lach van open lippen dauwend
50[regelnummer]
Van nektardroppen en den laatsten kus.
| ||||||||||||||||||||
A IV [zie blz. 82]36[regelnummer]
En zagen zwijgend naar Olympus'kruin
En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten
Van jonge majesteit zijn oogen sloeg
De wereld door en dacht of hij de hand
40[regelnummer]
In gloed zou heffen naar dien dollen nacht
Heen dwarlend in den schok, of zorgeloos,
Met heel den stoet der lichtgeschoeide goden
Opwieken zou naar hooger heemlen vreê.
Want zoeter Zeus éen eeuwig-lichte dag
45[regelnummer]
Door geene heuchenis van wee beschaduwd
Dan honderd nachten als een nevel scheurend
Voor de'enklen opslag van zijn aangezicht.
Zoo Zeus, en om zijn gouden troon weêrklonk
Een heldre lach, uit open lippen dauwend
50[regelnummer]
Van nektardroppen en den laatste kus
| ||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 76]36[regelnummer]
En staarden zwijgend naar Olympus' kruin
En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten
Van jonge majesteit, zijn oogen sloeg
De wereld door en dacht: of hij de hand
40[regelnummer]
In gloed moest heffen naar dien dollen nacht
[Op] Heen dwarlend in den schok, of zorgeloos
Met heel den rei der lichtgeschoeide goden
Opwieken zou naar hooger heemlen vreê
Want zoeter hem éen eeuwig-lichte dag
45[regelnummer]
Door geene heuchenis van wee beschaduwd
Dan honderd nachten als een [nevel] sluier scheurend
Voor d'enklen opslag van zijn aangezicht
Zoo Zeus en om zijn gouden troon weerklonk
Een heldre lach [van] uit open lippen, dauwend
50[regelnummer]
Van nektardroppen en den laatsten kus.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 74 en 75]51[regelnummer]
Want in de scheemring van zijn hel gelaat
Las Kupris 't peinzen van zijn ziel en zoo
Waar [heel] nu de dartle stoet in zachte zwiering
54[regelnummer]
Omhooggewiegeld als een zomerdroom
-[regelnummer]
Voor 't [grimmen] grimmend van den loggen
55[regelnummer]
En de aarde waar [onleesbaar] onder Kronos kroost
56[regelnummer]
Reeds lang ver in den doffen slaap
57[regelnummer]
Waarin door den alnacht wanklen
| ||||||||||||||||||||
A II [zie blz. 79]56[regelnummer]
En de aarde, dommlend onder Kronos'druk
En langzaam zinkend in haar laatsten slaap,
Zou in der andre doode zonnen drom,
59[regelnummer]
Nu lang reeds droomend, door den alnacht wanklen
| ||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 76]51[regelnummer]
Want in de scheemring van zijn hel gelaat
Las éene 't peinzen (zijner) van zijn ziel en zoo
-[regelnummer]
Op Aphrodite's woord en [schalkschen] schalksche wenken
53[regelnummer]
Waar nu de dartle stoet in zachte zwiering
Omhooggewiegeld als een zomerdroom.
55[regelnummer]
Ver weg voor de oogen van dat log geslacht
En de [aard] aarde [weer] dommlend onder Kronos druk
57[regelnummer]
[Reeds lang bedolven in dien doffen slaap]
57[regelnummer]
[Reeds lang verzonken in dien doffen slaap]
57[regelnummer]
En langzaam zinkend in haar laatsten slaap
Zou lang reeds dolend in [dien] den andren drom
59[regelnummer]
Der doode zonnen door den alnacht wanklen.
[Zou in der andre]
| ||||||||||||||||||||
A IV [zie blz. 82]51[regelnummer]
Want in de scheemring van zijn hel gelaat
Las éene 't peinzen van zijn ziel en zoo
-[regelnummer]
Op Afrodite's woord en [dartlen] schalkschen wenk
53[regelnummer]
Waar nu de dartle stoet in zachte zwiering
Omhooggewiegeld als een zomerdroom
55[regelnummer]
Vèrweg uit de oogen van dat log geslacht
En de aarde, dommlend onder Kronos' druk
En langzaam zinkend in haar laatsten slaap,
Zou in der andre doode zonnen drom
59[regelnummer]
Nu lang reeds droomend door den alnacht wanklen.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 73]60[regelnummer]
Zij stonden dreigend, dekkend
-[regelnummer]
En de as der wereld waggelde op haar spil.
60[regelnummer]
Zij stonden dreigend met
60[regelnummer]
Zij stonden dreigend, dekkend Othrys' rug
61[regelnummer]
Met dichte drommen, muur aan muur
En muur [op] aan muur geklemd, een zwarte klomp
64[regelnummer]
Van zware zuilen, reikend in het ruim
65[regelnummer]
Zóo hoog, dat Othrijs allerhoogste top
-[regelnummer]
dreunend in het diep
66[regelnummer]
maar boven allen
Hief wentelend het dof geloei zich op
Uit duizend boezems, dat [in] naar flauwer verte
69[regelnummer]
De sterren deinsden [aan] in het hol [gewelf] heelal.
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 77]60[regelnummer]
Zij stonden allen dekkend Othrys rug (steilte)
Met dichte drommen en de gansche teelt
Van honderd eeuwen, dreigend in den nacht
Min zwart: [gelijk] zooals een woud en zwarte klomp
Van zware zuilen, reikend [in het ruim] langs den rug
65[regelnummer]
Zoo hoog,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 77]60[regelnummer]
Zij stonden dreigend met de gansche vrucht
61[regelnummer]
Van honderd eeuwen, dekkend Othrijs [rug] steilte
-[regelnummer]
Met rij op rij [geklemd] geketend, [en] muur aan muur
-[regelnummer]
Geklemd met ijzren band, een zwarte klomp
64[regelnummer]
Van zware zuilen, reikend in het ruim
65[regelnummer]
Zoo hoog, dat Othrijs allerhoogste [top] kruin
Ont dook maar plotsling boven allen
Hief wentelend het dof geloei zich op
[Dat] Uit duizend boezems, dat [in] naar flauwer verte
69[regelnummer]
De sterren deinsden in het hol heelal
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 73]70[regelnummer]
[En de uit geheven] De uit hoog gehouden vuist geklonken [Rosse] rosse
Reuzenslang doorslingerde de lucht
Ver heen, tot waar hij [Kronos] Koios kliefde in 't hoofd
Dat ruggelings de god met breeden zwaai
74[regelnummer]
[Neêr] Heenkantelde in het ijle.. slag op slag
| ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
A I [zie blz. 73]75[regelnummer]
Een donkre rotsenregen, blok [na] bij blok
Vloog door de wijde lucht in logge dwarling.
| ||||||||||||||||||||
A II [zie blz. 79]75[regelnummer]
Een donkre rotsenregen, blok bij blok,
Vloog door de wijde lucht, in logge dwarling
Neêrploffend voor zijn voet: en waar 't gebergte
Zijn harde hellingen in de'afgrond zond,
Bonsden zij op en neêr met doffen dreun,
80[regelnummer]
Van diep in diep, tot de ongepeilde krochten,
Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong -
Dat de echoos eindeloos op rots en wand
Weerdondrend, rilden door Olympus'romp
Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen,
85[regelnummer]
Zeus eeuw'gen zetel op zijn grondvest schokten
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 112]100[regelnummer]
De blonde schenker-Ganymedes hij
101[regelnummer]
Schoon
100[regelnummer]
De blonde schenker-Ganymedes hij
Schoon als een dageraad en even jong
Hel in [het] 't zonlicht van zijn lokkenval
103[regelnummer]
Zeus wijdgewiekte vogel,
103[regelnummer]
droeg telken nacht
Den sluimerenden knaap met krachtgen klauw
105[regelnummer]
Van de aarde omhoog door 't [grenzenloos azuur] matelooze [tot waar]
Boven de sterren en het licht der maan
107[regelnummer]
[haren] haar stoel
Gevest had, na der Oeraniden val
| ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
A V [zie blz. 11, noot 9]75[regelnummer]
Een donkre rotsenregen, blok bij blok,
Vloog door de wijde lucht, in logge dwarling
Nêerploffend voor zijn voet: en waar 't gebergt'
Zijn harde hellingen in de'afgrond zond,
Bonsden zij op en nêer met doffen dreun
80[regelnummer]
Van diep in diep, tot de ongepeilde krochten,
Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong:
Dat de echoos, eindeloos op rots en wand
Wêerdondrend, rilden door Olympus'romp,
Van schicht op schicht, en, klimmend tot de kammen,
85[regelnummer]
Zeus'eeuw'gen zetel op zijn grondvest schokten.
Toen werd het stiller in der goden stoet,
Want de altijd snappende Aphrodite zweeg:
Zij zag zichzelf in 't goud haars bekers, bleek,
En borg beschaamd in de'opgeheven sluier
90[regelnummer]
Haar nooit-bewolkt gelaat en vale trekken.
En als een vliet, die van de rotsen stort,
Zoo ging een ruischen door de rijen der
93[regelnummer]
Lachlievende Kroniden, klaar en luid
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 103]En 't zachte lichten van hun glimlach vloeit,
95[regelnummer]
Als heldere muziek, door al de lucht,
En klaart de diepten van den afgrond op,
Boven hun hoofden, waar de Chaos gaapt,
Wanneer zij, van des bekers rand slechts even
't Gelaat verheffend, naar den schenker zien
100[regelnummer]
De blonde schenker - Ganymedes, hij!
Schóon als een dageraad, en even jong -
Hél in het zonlicht van zijn lokkenval.
103[regelnummer]
Zeus wijdgewiekte vogel..........
103[regelnummer]
........droeg telken nacht
Den sluimerenden knaap met krachtgen klauw
105[regelnummer]
Van de aarde omhoog, door 't starrenlicht azuur,
Bóven de sterren en het licht der maan,
Tot waar de jonge godenstoet haar stoel
108[regelnummer]
Gevest had, ná der Oeraniden val.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 86 en 87]Hij was een kind der menschen, opgevoed
110[regelnummer]
Bij menschen en als menschen sterfelijk
111[regelnummer]
[Des daags]
111[regelnummer]
Bij vroegen uchtend ging hij uit, [en zag] [zoodra nauw] wen nauw
['t Opbleekend Oost] Het Oosten bleekte in de eerste schemering
En-
[Weerglansend op de vale weiden val]
111[regelnummer]
Bij vroegen uchtend ging hij uit, [zoodra] [zoo ras] wen nauw
Het Oosten bleekte in de eerste schemering
En wen het vlottend rood des hemels straks
In bloedge vlokken neêrviel op de weide
115[regelnummer]
Die valer naar het West in mist verliep,
[Dan dreef hij reeds met] Voerde hij reeds met vluggen tred en dreef
[En] Op velerhande wijzen [van] zijner fluit
Zijn willig volgend vee [door 't smalle dal] langs 't bochtig pad
Dat zachtjes hellend naar het hoogland leidde
120[regelnummer]
En als de zon dan op het hoogste stond
En heel de [donkergloênde] stralendhelle middaglucht
Broeiende neerhing over 't stille veld
124[regelnummer]
[een voor een] [na] d'een
124[regelnummer]
[Zich] Na de ander
125[regelnummer]
dan zocht ook hij
127[regelnummer]
In 't koel geboomt een droomeloze rust.
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 103 en 104]Hij was een kind der menschen, opgevoed
110[regelnummer]
Bij menschen, en als menschen sterfelijk...
..................
Bij vroegen uchtend ging hij uit, [wen nauw] zoo ras
Der bergen toppen in de scheemring grauwden -
En wen het vlottend rood der lucht straks viel
In bloedge vlokken op de vale weide,
115[regelnummer]
Die verder naar het West in mist verliep,
Voerde hij reeds met vluggen tred, en dreef,
Op velerhande wijzen zijner fluit,
Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad,
Dat zachtjes-hellend naar het hoogland leidde.
120[regelnummer]
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend-helle middaglucht
Broeiende neêrhing over 't stille veld,
En 't wijd-uit-grazend vee zich langzaam de een
Na de ander had terneêrgevleid in 't gras,
125[regelnummer]
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij
Met achteloozen tred in 't naaste lommer
127[regelnummer]
Een ongestoorde rust - en lag - en sliep.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 97]111[regelnummer]
Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw
Het Oosten bleekte in de eerste schemering -
En wen het vlottend rood des hemels (straks) viel
In bloedge vlokken [neerviel] op de vale weide,
115[regelnummer]
Die [valer] verder naar het West in mist verliep -
Voerde hij reeds met vluggen tred en dreef
Op velerhande wijzen zijner fluit
Zijn willig volgend vee langs 't bochtig pad,
Dat zachtjes-hellend naar het hoogland leidde.
120[regelnummer]
En als de zon dan op het hoogste stond
En heel de stralend-helle middag(hemel)lucht
Broeiende neêrhing over 't stille veld
En [langzaam] 't wijd-uitgrazend vee zich langzaam d'een
Na d'ander had terneergevleid in 't gras
125[regelnummer]
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij
Met achteloozen tred in 't naaste lommer
127[regelnummer]
Een ongestoorde rust - en lag - en sliep -
| ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 87 en 88]128[regelnummer]
En als [wel] soms bij geval een sluwe Faun
Of wilde Satyr op [dat zelfde pad] die zelfde plek
130[regelnummer]
Geraakt [de takken] behoedzaam met de hand de takken
Uiteenschoof en twee vonklende oogen gluurden
Door 't donkergroen geblaârt dan dacht hij wel
Verrast door de aanblik van dat schoon gelaat
Dat in die scheemering als daglicht gloorde
[dan dacht hij wel]
135[regelnummer]
Een jongen God te zien, een zoon van Zeus
Hermes of Phoibos zelf - en [sloop] tripte verder
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel
Zijn speelgenooten in de groene wei
Dan kwam met zachten tred zijn lievlingslam
140[regelnummer]
En lekte hem de handen, waar hij lag,
Tot hij ontwaakt met eenen [snellen] vluggen sprong
Zich hief en stond, en door de struiken stoof
143[regelnummer]
In 't volle zonlicht
149[regelnummer]
En joegen op zijn tred in dolle vaart
150[regelnummer]
En vloden voor hem heen en kwamen weer
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 104]128[regelnummer]
En als soms bij geval een sluwe Faun,
Of wilde Sater, op dat zelfde pad
130[regelnummer]
Geraakt, behoedzaam met de hand de takken
Uiteenschoof, en twee vonklende oogen gluurden
Door 't donkergroen geblaêrt, dan dacht die wel,
Verrast door de'aanblik van dat schoon gelaat,
Dat in die schemering als daglicht gloorde,
135[regelnummer]
Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,
Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.-
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,
Zijn speelgenooten in de groene weide,
Dan kwam met zachten tred zijn lieflingslam
140[regelnummer]
En lekte hem de handen, waar hij lag,
Tot hij ontwaakt, met éenen vluggen sprong,
Zich hief - en stond - en door de struiken stoof
In 't volle zonlicht: daar kwam alles dan,
Op 't luide roepen van zijn heldre stem,
145[regelnummer]
Van heinde en verre naar den meester saam,
In dolleren galop of staat'gen tred.
Dan was het feesttij in het open veld
..................
149[regelnummer]
Of [vlogen] joegen op zijn spoor in wilde vaart
150[regelnummer]
En vloden vóor hem heen en keerden weêr
| ||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 97 en 98]128[regelnummer]
En als soms bij geval een sluwe Faun
Of wilde Sater - op datzelfde pad
130[regelnummer]
Geraakt - behoedzaam met de hand de takken
Uiteenschoof en twee vonklende oogen gluurden
Door 't donkergroen geblaêrt', dan dacht die wel
Verrast door de aanblik van dat schoon gelaat,
Dat in die schemering als daglicht gloorde,
135[regelnummer]
Een jongen God te zien - een zoon van Zeus -
Hermes of Phoibos zelf - en tripte verder.
Maar sliep hij langer, dan 't zijn vee geviel,
Zijn speelgenooten in de groene wei,
Dan kwam met zachten tred zijn lieflingslam
140[regelnummer]
En lekte hem de handen, waar hij lag
Tot hij ontwaakt, met éénen vluggen sprong
Zich hief en stond en door de struiken stoof
In 't volle zonlicht: daar kwam alles dan
Op 't luide roepen van zijn heldre stem
145[regelnummer]
Van heinde en verre naar den meester saam
In dolleren galop of staatgen tred
Dan was het [feesttijd] feesttij in [de groene wei.] het open veld.
149[regelnummer]
En joegen op zijn spoor in wilde vaart
150[regelnummer]
Of vloden voor hem heen en keerden weêr
| ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 89 en 91]161[regelnummer]
Of [wel hij] blies hun allerhande liedjes voor
154[regelnummer]
En danste [hen voor] 't eerst op 't mollige [gras] tapijt
Naar d'enkle? maat van eigene muziek
En heel het jonge volkje met hem mee
157[regelnummer]
Vroolijke kalvren en het blonde lam
[Moe naast en op elkander nederzeeg]
158[regelnummer]
Ofwel hij zat
161[regelnummer]
Of blies hen allerhande liedjes voor
152[regelnummer]
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
153[regelnummer]
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon.
162[regelnummer]
Hij zong van zomer en van zonnelicht
163[regelnummer]
En lange dagen in het geurend gras
165[regelnummer]
En hoe de God die door de weiden gaat
Wanneer het middag is en alles rust
En al de kudden en hun leidsman kent
168[regelnummer]
En ook een God is voor het makke vee
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 104 en 105]151[regelnummer]
Dan zette hij de vingers aan den mond
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon.
En danste voor op 't mollige tapijt,
155[regelnummer]
Naar de effen maat van eigene muziek,
En heel het jonge volkje met hem meê,
Vroolijke kalvren en het blonde lam.
Of wel hij zette zich in de onbewogen
En breede schaduw van een eenzame'eik -
161[regelnummer]
En blies hun allerhande liedjes voor,
162[regelnummer]
En zong daarbij van blijden zomertijd
............
163[regelnummer]
En lange dagen in het geurend gras.
165[regelnummer]
En hoe de God, die door de weiden gaat,
Wanneer het middag is en alles rust,
Een iedre kudde met haar leidsman kent,
168[regelnummer]
En ook een God is voor het makke vee.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 98]161[regelnummer]
Dan blies hij allerhande liedjes hen
152[regelnummer]
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon
En danste voor op 't mollige tapijt
155[regelnummer]
Naar de enkle maat van eigene muziek
En heel het jonge volkje met hem mee
Vroolijke kalvren en het blonde lam
Of wel hij zette zich in de onbewogen
[In de] En effen schaduw van een eenzame'eik
160[regelnummer]
Maar alles daar om heen was zonnelicht
162[regelnummer]
en zong daarbij van blijden zomertijd
163[regelnummer]
En lange dagen in het geurend gras
165[regelnummer]
En hoe de God, die door de weiden gaat,
Wanneer het middag is en alles rust,
Een iedre kudde met haar leidsman kent
168[regelnummer]
En ook een God is voor het makke vee.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 91 en 90 ]175[regelnummer]
Maar de oude koeien, [die het wuft vermaak] die de wufte zin
[Van] Voor wilde sprongen en onnut gehol
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon
180[regelnummer]
En lagen luistrend om hem heen, heel stil
En wie het naaste lag, die legde soms
Zijn grooten, trouwen kop dan op zijn knie
183[regelnummer]
En keek- [en sliep bij 't zoet dier tonen in] met halfgeloken oog - en sliep [in]
183[regelnummer]
[En sliep daar] bij die zoete tonen zachtjes in
184[regelnummer]
Zoo, zachtjes,
185[regelnummer]
Zoo liepen de uren tot het groote licht
186[regelnummer]
Met zachten op de kim gevallen
188[regelnummer]
Den [rijzenden] rijzende avond, die van de andere zijde
Van 't ruim heelal,
190[regelnummer]
Met donkergloeiend aanzicht tegenzag
185[regelnummer]
Zoo liepen de uren tot het groote licht
186[regelnummer]
Met zachte (zwiering) zoeving op [het] de kim gevallen
188[regelnummer]
[Den rijzende avond]
188[regelnummer]
Een oogenblik den rijzende avond [stond] [die] stond
188[regelnummer]
Haar wijde waden als doorzichtig rag
189[regelnummer]
Al ver en verder voor zich uit ging breiden
190[regelnummer]
Met donkergloeiend aanzicht tegenzag.
188[regelnummer]
Den rijzende avond in haar wijde wade
189[regelnummer]
En raggen sluier, die zij voor zich breidde
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 98 en 99]175[regelnummer]
Maar de oude koeien, wie de wufte zin
Voor wilde sprongen en onnut [gehol] geloop
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon
Zij stonden met aandachtig oor, van ver
180[regelnummer]
Of lagen luistrend om hem heen, heel stil
En wie het naaste lag, die legde soms
Zijn grooten, trouwen kop op 's zangers knie
En keek .. met halfgeloken oog .. en sliep
Zoo, zachtjes bij die zoete tonen in.
185[regelnummer]
Zoo liepen de uren tot het groote licht
Met zachte zwiering vallend op de kim
Als roerloos poosde en éenen oogenblik
De rijzende avond in haar wijde wade
En raggen sluier, die zij voor zich breidde
190[regelnummer]
Met donkergloeiend aanzicht tegenzag.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 91]185[regelnummer]
Zoo liepen de uren tot het groote licht
Met zachte zwiering vallend op de kim
Als roerloos poosde en éenen oogenblik
De rijzende avond in haar wijde wade
En raggen sluier, die zij voor zich breidde
190[regelnummer]
Met donkergloeiend aanzicht tegenzag
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 105]175[regelnummer]
Maar de oude koeien, wien de wufte zin
Voor wilde sprongen en onnut gehol
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon -
Zij stonden met aandachtig [oor] van ver,
180[regelnummer]
Of lagen luistrend om hem heen, heel stil:
En wie het naaste lag, die legde soms
Zijn grooten trouwen kop dan op zijn knie,
En keek ... met halfgeloken oog ... en sliep
Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.
185[regelnummer]
Zoo liepen de uren, tot het groote licht,
Met zachte zwiering vallend op de kim,
Als roerloos poosde, en éenen oogenblik
De rijzende avond in haar wijde wade
En raggen sluier, die zij voor zich breidde,
190[regelnummer]
Met donkergloeiend aanzicht tegen zag.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 88 en 92]200[regelnummer]
Dus leefde hij gelukkig bij zijn vee
201[regelnummer]
En was als onder kinderen een kind
[de bloeiende aard]
[In groenen bruidsdos dansend op de maat]
[Van eigen vroolijkheid]
206[regelnummer]
de aarde dansend
Door 't zonnig luchtruim op de blijde maat
Van eigen [jonge vroolijkheid] 't eigen vroolijk harte en overal
209[regelnummer]
Op bergen en in dalen was [het] er licht
193[regelnummer]
Het veruit glooiende geheuvelte af
-[regelnummer]
En over alles was de blauwe lucht
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 105 en 106]191[regelnummer]
Dán liep hij reeds met lichte stappen aan
Achter zijn zachtjes dravend vee, en dreef
Ze 't vér uit glooiende af,
Recht op het Westen en dien wijden gloed;
195[regelnummer]
En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai
En logge schommling, en de halve maan
Der hoorns zich teekenend met scherpen trek,
Tegen dien verren achtergrond van goud,
199[regelnummer]
Als donkre schimmen in een zee van licht.
-[regelnummer]
........ viel hij in de rust,
-[regelnummer]
En sliep door de uren tot het ochtendkrieken.
200[regelnummer]
Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee,
En was, als onder kinderen, een kind.
En zoo zag Zeus hem ......
De vader aller goden zat alleen
Omhoog op zijnen troon en wierp zijn blikken,
205[regelnummer]
Zijn lustelooze blikken door 't heelal
............
............
206[regelnummer]
de aarde dansend,
Door 't zonnig luchtruim, op de blijde maat
Van 't eigen vroolijk harte, en overal
209[regelnummer]
Op bergen en in dalen was er licht.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 99]191[regelnummer]
Dan liep hij reeds met lichte stappen aan
Achter zijn zachtjes dravend vee en dreef
Ze recht op 't Westen en dien wijden gloed
195[regelnummer]
En zag die schoftge flanken in hun zwaai
[Die schoftge flanken] En logge schommling en de halve maan
Der [hoornen] hoorns zich teekenend met scherpen trek,
Tegen dien verren achtergrond van goud
199[regelnummer]
Als donkre schimmen in een zee van licht.
-[regelnummer]
viel hij in de rust
-[regelnummer]
En sliep door de uren tot het ochtendkrieken
200[regelnummer]
Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee
En was, als onder kinderen, een kind
En zoo zag Zeus hem op een heldren dag
[Hij zat omhoog op zijnen troon] De vader aller goden zat alleen
Omhoog op zijnen troon en wierp zijn blikken
205[regelnummer]
Zijn lustelooze blikken door 't heelal
[Waar alles (onleesbaar) ging en toen neêr op de aard]
| ||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 93]211[regelnummer]
Wee mij de dansen van dien aardschen knaap
Zijn bitter: 't is mij of die rasse voet
Met iedren val mij op het harte trapt
215[regelnummer]
Hoe! kunnen goden slechts rampzalig zijn
214[regelnummer]
En hebben menschen dan een godenziel!
Wij treuren op het eeuwig feestgetij
En slepen dees onsterfelijken last
[Moeizaam] Der leden moeizaam door de [eindelooze] dagen [heen] voort.
Wijl stervelingen, uit het stof der aard
220[regelnummer]
Omhooggewassen tot een schim
en hupplen over de'eigen grond
Die heel hun toekomst in haar schoot bevat
De stomme graven en hun diep geheim
O. die
225[regelnummer]
Met dood rond om zich, in zich, onder zich
[Toch tot] Die toch den dag, die opkomt in het Oost
[Luid] Toe roepen, wees gegroet o blijde dag!
229[regelnummer]
In 't West verzinkt, zacht zeggen: Gij waart schoon
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 85]230[regelnummer]
En als hij stond op de allerhoogste tree
Des hoogsten troon, waarop Zeus zelf gezeten
Hooger dan allen, over allen zag
En over allen heen door alle heemlen
[en de blauwe wereldeinden]
[En] Naar de aard-ontwaakt uit haar alouden droom
235[regelnummer]
Tot eerste jeugd en schoonheid en den vluggen
rhythmischen reidans in bebloemde stool -
[En] tot waar zijn blik zich in het diep verliest
Des aethers en de blauwe wereldeinden -
Als daar dan Ganymedes schuchter stond
240[regelnummer]
Bevend van eerbied voor dien schoonsten God
244[regelnummer]
Vielen zijn blonde lokken langs het kleed
245[regelnummer]
Dat purperplooiend op Zeus voeten viel
| ||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 106]211[regelnummer]
‘Wee mij, de dansen van dien aardschen knaap
Zijn bitter: 't is mij of die rasse voet,
Met iedren val, mij op het harte trapt.
Hoe! hebben menschen dan een godenziel,
215[regelnummer]
En kunnen [menschen] goden slechts rampzalig zijn!
Wij treuren op het eeuwig feestgetij
En slepen dees onsterfelijken last
Der leden moeizaam door de dagen voort.
Wijl stervelingen, uit het stof der aard
220[regelnummer]
Omhooggewassen, tot een schim......
............ en hupplen over de eigen grond,
222[regelnummer]
Die ..............
222[regelnummer]
En heel hun toekomst in haar schoot besluit,
De stomme graven en hun diep geheim..
O ..............
225[regelnummer]
Met dood rondom zich, in zich, onder zich,
Die toch den dag, die [opkomst] opkomt in het oost.
Toeroepen: Wees gegroet o blijde dag!
En als hij, bleeker van zijn langen tocht,
229[regelnummer]
In 't West verzinkt, zacht zeggen: Gij waart schoon!’
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 94]230[regelnummer]
En [als] toen hij stond op de allerhoogste treê
Des hoogsten troons, waarop Zeus zelf gezeten
Hooger dan allen óver allen zag
En over allen heen door alle heemlen
Naar de aard, ontwakend uit haar ouden droom
235[regelnummer]
Tot eerste jeugd en schoonheid en den vluggen
Rhythmischen reidans in bebloemde stool
Tot waar zijn blik zich in het diep verloor
Des aethers en de blauwe wereldeinden.
Als daar dan Ganymedes schuchter stond
240[regelnummer]
Bevend van eerbied voor dien schoonsten God
Hoog boven allen, tot Gods knieën reikend
En hij Hem dan met halfgebogen hoofd
Den gouden beker in de [handen] hand gaf golfden
[Vielen] [Golfden] zijn zware blonde lokken langs het kleed
245[regelnummer]
Dat purperplooiend op Zeus voeten viel.
Maar deze lachte zacht en wijl hij dronk
[Legde hij] Rustte zijn [linker] rechter op het teere hoofd
Zijn rosse rechter die [de bliksems] den bliksem [droeg] vatte
249[regelnummer]
Toen hij God Kronos [bliksemde uit zijn troon] heensloeg in [den
nacht] [den afgrond] den nacht
-[regelnummer]
Maar door de wijde (rij) boog der goden ging
-[regelnummer]
En kwam een dof [gemor als van een wind] gerucht toen, als wen bij nacht
-[regelnummer]
[Die] Een
| ||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 100]230[regelnummer]
En toen hij stond op de allerhoogste treê
Des hoogsten troons, waarop Zeus zelf gezeten
Hoog boven allen over allen zag
En over allen heen door alle heemlen
Naar de aarde, ontwakend uit haar ouden droom
235[regelnummer]
Tot eerste jeugd en schoonheid en den vluggen
Rhythmischen reidans in bebloemde stool
Totwaar zijn blik zich in het diep verloor
Des aethers en de blauwe wereldeinden
Als daar dan Ganymedes schuchter stond
240[regelnummer]
Bevend van eerbied voor dien schoonsten God
Hoog boven alles, tot Gods knieën reikend
En hij [hem] Hem dan met halfgebogen hoofd
Den gouden beker in de hand gaf, golfden
Zijn zware blonde lokken langs het kleed
245[regelnummer]
Dat purperplooiend op Zeus'voeten viel
En deze lachte zacht en wijl hij dronk
Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd
Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte
249[regelnummer]
Toen hij God Kronos heensloeg in het ijle
| ||||||||||||||||||||
B IV [zie blz. 109 en 110]En hier een ander, verder op uit de Ganymedesepisode
230[regelnummer]
En toen hij stond op de allerhoogste treê
Des hoogsten troons, waarop Zeus zelf gezeten,
Hóoger dan allen, óver allen zag
En over allen heen door álle heemlen
Naar de aarde, ontwakend uit haar ouden droom
235[regelnummer]
Tot eerste jeugd en schoonheid en den vluggen
Rhythmischen reidans in bebloemde stool,
Tot waar zijn blik zich in het diep verloor
Des aethers en de blauwe wereldeinden -
Toen daar dan Ganymedes schuchter stond,
240[regelnummer]
Bevend van eerbied voor dien schoonsten God.
Hoog boven alles tot Gods knieën reikend,
En hij Hem dan met halfgebogen hoofd
Den gouden beker in de hand gaf, golfden
Zijn zware blonde lokken langs het kleed,
245[regelnummer]
Dat purperplooiend op Zeus' voeten viel.
Maar deze lachte zacht en, wijl hij dronk,
Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd,
Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte,
249[regelnummer]
Toen hij God Kronos heênsloeg in het ijle.
Hier nog een klein teekeningetje.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 107]230[regelnummer]
En toen hij stond op de allerhoogste treê
Des hoogsten troons, waarop Zeus zelf gezeten,
Hóoger dan állen, óver allen zag,
En óver allen heen, door álle heemlen
Naar de aarde, ontwakend uit haar ouden droom
235[regelnummer]
Tot eerste jeugd en schoonheid en den vluggen
Rhythmischen reidans in bebloemde stool
Tot waar zijn blik zich in het diep verloor
Des aethers en de blauwe wereldeinden
Toen daar dan Ganymedes schuchter stond
240[regelnummer]
Bevend van eerbied voor dien schoonsten God
Hoog boven alles tot Gods knieën reikend
En hij Hem dan met halfgebogen hoofd
Den gouden beker in de hand gaf, golfden
Zijn zware blonke lokken langs het kleed
245[regelnummer]
Dat purperplooiend op Zeus' voeten viel
En deze lachte zacht en wijl hij dronk
Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd,
Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte,
249[regelnummer]
Toen hij God Kronos heensloeg in het ijle.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 86, 95 en 96]254[regelnummer]
Maar Hera hield niet van de schoonheid meer
Als Zeus die prees. Zoo wachtte zij zijn komst
En nam hem norsch met halfgewend gelaat
Den beker uit de handen, [haastig] snel en ruw
En liet hem vallen met een heldren slag
Op 't aan haar voeten, goud op goud
260[regelnummer]
Dat wild op eens een donkerroode stroom [op eens]
Langs alle treden vlood, tot dat hij lag
Op de allerlaatste, en daar [zich] allengs vervloeide?
In tal van druppen, spattend op den vloer
En alle goden zagen angstig op
265[regelnummer]
Maar die zag verre naar een wilden [wreed] droom
[Hij] En dacht zijn bloed te zien, en zei zeer zacht
267[regelnummer]
[Waar dit uw bloed en mocht uw hoofd]
267[regelnummer]
O mocht uw hoofd (onleesbaar), [uw] lokkig hoofd
Zoo luid eens vallen op dit hard metaal
[Als nog zoo even viel dat] Aan mijne voeten als dat gouden vat
270[regelnummer]
En lachend zag zij op en in haar oog
een donkre vreugd
272[regelnummer]
Terwijl achterwaarts gewend haar hand
(En Zeus zag voor zich en hij dacht en zweeg.)
En
273[regelnummer]
Bewoog en riep met helle stem:
273[regelnummer]
[En wenkte en riep met vaste stem] Mijn Hebe
274[regelnummer]
O jongste mijner dienaressen, gij
274[regelnummer]
Kom,
281[regelnummer]
Maar ik de hoogste godheid, arme, ik heb
Geen enkle godheid, die mijn beden hoort:
Slechts een de [onwrikbre Moira:] Moira: haar bid ik. Zij ziet
284[regelnummer]
Naar plengingen van tranen noch van wijn
289[regelnummer]
De dwaze wenschen van dees ijdlen knaap
290[regelnummer]
Al waar de godheid, die hem lieft, Zeus zelf
285[regelnummer]
Zij doet slechts, wijl het moet: en alles wat
286[regelnummer]
Geschiedt, het moet geschieden, wijl Zij wil.
291[regelnummer]
En zegevierend zag zij op naar Zeus
292[regelnummer]
Maar die zag voor zich heen en dacht en zweeg
| ||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 101]254[regelnummer]
Maar Hera hield niet van de schoonheid meer
Als Zeus die prees ... Zoo wachtte zij zijn komst,
En nam hem norsch, met halfgewend gelaat,
Den beker uit de handen, snel en ruw,
En liet [hem] dien vallen met een heldren slag
Op 't voetstuk van haar zetel - goud op goud -
260[regelnummer]
Dat wild op eens een donkerroode stroom
Langs alle treden schoot, tot dat hij lag
Op de allerlaatste, en daar allengs vervloeide
In tal van druppen, spattend op den vloer
En alle goden zagen angstig op
265[regelnummer]
Maar zij zag verre naar een wreeden droom
En dacht zijn bloed te zien. en zei zeer zacht:
‘O, mocht uw hoofd, uw [teêder] teeder, lòkkig hoofd.
Zóo luid eens vallen op dit hard metaal
Vóor mijne voeten als dat gouden vat!’
270[regelnummer]
En lachend hief zij zich en in haar oogen
[Gloeide en verging een wonderdonkre vreugd]
Haar oogen gloeide een donkre vreugd
Terwijl zij achterwaarts gewend haar hand
Bewoog en riep met helle stem: Mijn Hebe
Gij, jongste mijner dienaressen, kom
275[regelnummer]
En reik me een nieuwen beker, boordevol
Dien eersten plengden wij tezamen, ik
En Ganymedes, beiden: met een beê.
Hij, sterfling, smeekte van zijn liefsten God,
280[regelnummer]
Wie 't zij, vervulling van zijn diersten wensch.
Maar ik de hoogste godheid, arme, ik heb
Geen enkle godheid, die mijn beden hoort
Slechts een, de Moira, háar bad ik: zij ziet
Naar plengingen van tránen noch van wijn
285[regelnummer]
Zij doet slechts, wijl het moet en alles wat
Geschiedt, het moet geschieden, wijl Zij wil.
Zij is onwrikbaar en zij hoort mijn woord
Want zij schrijft nimmer in haar eeuwge wet
De dwaze wenschen van dees ijdlen knaap
290[regelnummer]
Al waar de godheid, die hem lieft, Zeus zelf
| ||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 107 en 108]254[regelnummer]
Maar Hera hield niet van de schoonheid meer,
Als Zeus die prees. Zoo wachtte zij zijn komst,
En nam hem norsch, met halfgewend gelaat,
Den beker uit de handen, snel en ruw,
En liet hem vallen met een heldren slag
Op 't voetstuk van haar zetel, goud op goud,
260[regelnummer]
Dat wild op eens een donkerroode stroom
Langs alle treden schoot, tot dat hij lag
Op de allerlaatste, en daar allengs vervloeide
In tal van druppen, spattend op den vloer
En alle goden zagen angstig op,
265[regelnummer]
Maar zij zag verre naar een wreeden droom.
En dacht zijn bloed te zien, en zei, zeer zacht:
‘O, mocht uw hoofd, uw teeder, lokkig hoofd,
Zóo luid eens vallen op dit hard metaal,
Voor mijne voeten als dat gouden vat.’
270[regelnummer]
En lachend hief zij zich en in haar oogen,
Haar grootklare oogen, gloeide een donkre vreugd,
Terwijl zij achterwaarts gewend, haar hand
Bewoog en riep met helle stem: ‘Mijn Hebe,
Gij, jongste mijner dienaressen, kom,
275[regelnummer]
En reik me een nieuwen beker, boordevol,
Want in mij rijst een wondervreemde vreugd...
Dien eersten plengden wij te zamen, ik
En Ganymedes, beiden met een beê..
Hij, sterfling, smeekte van zijn liefsten God,
280[regelnummer]
Wie 't zij, vervulling van zijn diersten wensch.
Maar ik, de hoogste godheid, arme! ik heb
Geen enkle godheid, die mijn beden hoort...
Ja, éen: de Moira ... háár bad ik: zij ziet
Naar plengingen van tranen, noch van wijn.
285[regelnummer]
Zij doet slechts, wijl het moet, en alles wat
Geschiedt, het moet geschieden, wijl zij wil.
Zij is onwrikbaar en zij hoort mijn woord.
Want zij schrijft nimmer in haar eeuw'ge wet
De dwaze wenschen van dees ijdlen knaap,
290[regelnummer]
Al waar de godheid, die hem lieft, Zeus-zelf.’
291[regelnummer]
En zegevierend zag zij op naar Zeus
292[regelnummer]
Maar die zag voor zich heen, en dacht, en zweeg...
| ||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 95]293[regelnummer]
Maar Ganymedes al dien tijd stond stil.
296[regelnummer]
En zei voor zich alleen: Is dit een droom
O bange droom, zoo kan ik immers wel
299[regelnummer]
Mijn oogen opslaan en rondom mij zien
| ||||||||||||||||||||
B II [zie blz. 102]291[regelnummer]
En zegevierend zag zij op naar Zeus
Maar die zag voor zich heen en dacht en zweeg.
Maar Ganymedes al dien tijd stond stil
Terzelfder plek aan Hera's fieren voet
295[regelnummer]
En dacht aan de aarde en 't verre vaderhuis
En zei voor zich alleen: Is dit een droom,
O bange droom, zoo kan ik immers wel
[Mijn oogen opslaan en rondom mij zien.]
Ontwaken en mijn oogen opslaan en
300[regelnummer]
Rondom mij zien, of alles nog zoo is
Als heden avond toen ik slapen ging,
Of zoo het donker is en alles stil
Dan toch wel [voelen] tasten naar mijn trouwen [vriend] hond
Die alle nachten naast mij ligt, terwijl
305[regelnummer]
Zijn ruigen warmen kop mijn wangen raakt
Maar ach! ik kan niet en hij weende zacht
-[regelnummer]
Maar Afrodite trok hem op haar schoot.
| ||||||||||||||||||||
B III [zie blz. 108]293[regelnummer]
Maar Ganymedes al dien tijd stond stil,
Terzelfder plek, aan Hera's fieren voet.
En dacht aan de aarde en 't verre vaderhuis...
En zei voor zich alleen: ‘Is dit een dróom,
Ó, bánge droom, zoo kan ik immers wel
Wanneer ik wil, met éenen........
Ontwaken, en mijn oogen opslaan, en
300[regelnummer]
Rondóm mij zien, of alles nog zoo is,
Als gisteravond, toen ik slapen ging....
Of zoo het donker is, en alles stil,
Dan toch wel voelen naar mijn trouwen hond,
Die alle nachten naast mij ligt, terwijl
305[regelnummer]
Zijn warmen ruigen kop mijn wangen raakt
Maar ach! ik kán niet...’ en hij weende zacht...
| ||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||
B V [zie blz. 113][En altijd]
310[regelnummer]
En stond, blozend in [het] dat woord van licht
Den glimlach van die oogen en dien mond.
-[regelnummer]
[Zacht als het licht der zon] maar niet zoo klaar
Een v weelde
315[regelnummer]
Een schemering van (niet te droomen) onuitspreekbaar heil
[Het was die zelfde]
wereld
Een schemering
-[regelnummer]
[En] [maar] En Ganymedes [hief zijn] boog het hoofd nog dieper
310[regelnummer]
En stond daar blozend in dat wondre licht
Den glimlach van die oogen en dien mond,
312[regelnummer]
Het was die [zelfde] lach, zoo vol geheimnis, waarmede hij weleer
316[regelnummer]
Waarmeê hij Hera won, en op zijn sponde
317[regelnummer]
Haar kalme majesteit
318[regelnummer]
Waarmee hij de'aardsche vrouwen, de een na de ander
er ketende aan de plek
321[regelnummer]
Totdat ze bleek en op hun voeten wanklend
In ademloos bedwelmen de armen strekten
[Van zich zelf vervallen]
[Bleek en in zijn armen om vernietging vliedend] [vloden]
[Het hoofd verborgen aan zijn godenborst]
Bleek, op hun voeten wanklend, [willoos] de armen strekten
En in zijn armen om vernietging vloden
324[regelnummer]
Het hoofd verbergend aan zijn godenborst.
| ||||||||||||||||||||
B V [zie blz. 114]308[regelnummer]
En gene stond en toefde, een bevend beeld
[Gelijk, noch hief] Noch hief naar Zeus het bukkende gelaat,
310[regelnummer]
Bleekend en blozend in dat wondre licht
Den glimlach van [die oogen en dien] dien eeuwig-milden mond.
Het was diezelfde (schemerende lach) lach, maar zachter schier
Die halfverheeld, toch zooveel zaligs spelde,
Een verre wereld van [onzegbre] onnoembre weelde,
315[regelnummer]
Een dageraad van onuitspreeklijk heil,
Waarmee hij Hera won en op zijn sponde
Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong
Waarmee hij de aardsche vrouwen, d'een na de ander
Omwikkelde en ze bannend aan de plek
320[regelnummer]
Haar oogen langzaam op [trok] toog tot de zijnen
Totdat zij bleek en op hun voeten wanklend
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in zijn armen om verniet'ging vloden
324[regelnummer]
Het hoofd verbergend aan zijn godenborst
316[regelnummer]
Waarmee hij Hera's kalme ledenpracht
317[regelnummer]
Tot dartel spel verlokte op zijne sponde
| ||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||
B V [zie blz. 115 en 116]Maar Ganymedes
308[regelnummer]
Maar deze (stond en toefde) leefde en stond, een [als een] bevend beeld
[Toefde], gelijk
[Roerloos] noch hief het bukkende gelaat
[Maar Ganymedes boog het hoofd] nog dieper
310[regelnummer]
[En stond daar] Bleekend en blozend in dat wondre licht,
Den glimlach van die oogen en dien mond.
Het was die zelfde schemerende lach, [vol zoet geheimnis]
Een [schemering van onuitspreekbre] verre wereld van [niet te] onnoembre weelde
315[regelnummer]
Een [lichte] dageraad van [niet te droomen] [maatloos] onuitspreeklijk heil
Waarmeê hij Hera won en op zijn sponde
Haar [kuische majesteit] kalme ledenpracht tot [smelten] [smachten] dartlen
dwong.
318[regelnummer]
Waarmeê hij de aardsche vrouwen, de een na de ander
[er ketende aan de plek]
321[regelnummer]
Totdat zij bleek en op hun voeten wanklend
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in zijn armen om vernietging vloden
Het hoofd verbergend aan zijn godenborst
Omwikkelde en ze bannend aan de plek
320[regelnummer]
Haar ogen langzaam optrok tot de zijnen
313[regelnummer]
Die half verheeld toch zooveel [heil beloofde] zaligs spelde,
-[regelnummer]
Zachter dan zonnelicht, [doch even klaar,]
| ||||||||||||||||||||
B V [zie blz. 117 en 118]308[regelnummer]
En Hebe stond en toefde een bevend beeld,
Noch hief naar Zeus het bukkende gelaat
310[regelnummer]
(Bleekend en blozend in dat wondre licht)
-[regelnummer]
[En] Maar blond als koren [Maar] boog het hoofd nog dieper
310[regelnummer]
En stond daar blozend in dat wondre licht
308[regelnummer]
En blonde Hebe boog het hoofd nog dieper
310[regelnummer]
En stond daar blozend in dat wondre licht
Den glimlach van die oogen en dien mond
Het was dezelfde lach, maar zachter schier,
316[regelnummer]
Waarmee hij Hera won en op zijn sponde
Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong
Waarmeê hij de aardsche vrouwen de een na de ander
Omwikkelde en ze bannende aan de plek
320[regelnummer]
Langzaam haar oogen optoog tot de zijnen
Totdat ze bleek en op haar voeten wanklend
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in zijn armen om vernietging vloden
324[regelnummer]
Het hoofd verbergend aan zijn godenborst
313[regelnummer]
Die onbegrepen [toch] zooveel zaligs spelde [toch zooveel zaligs spelde]
Een morgenscheemring van onnoembre weelde
315[regelnummer]
Een dageraad van onuitspreeklijk heil
| ||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||
B V [zie blz. 119]De lach van Zeus.
(onuitgegeven fragment van Okeanos) 308[regelnummer]
En blonde Hebe boog het hoofd nog dieper
En stond daar blozend in dat wondre licht
Den glimlach van die oogen en dien mond
Het was de zelfde lach, maar zachter schier
Die (onbegrepen) halfverheeld, toch zooveel zaligs spelde,
Een (morgenscheemring) verre wereld van onnoembre weelde
315[regelnummer]
Een dageraad van onuitspreeklijk heil
Waarmeê hij Hera won en op zijn sponde
Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong
Waarmeê hij de aardsche vrouwen de een na de ander
Omwikkelde en ze bannende aan de plek
320[regelnummer]
Langzaam haar oogen optoog tot de zijne
Totdat zij bleek en op haar voeten wanklend
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in zijn armen om vernietging vloden
324[regelnummer]
Het hoofd verbergend aan zijn godenborst.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||
B V [zie blz. 111 en 112]336[regelnummer]
Zeus zag 't en stond: en op zijn oogen viel
En op zijn ziel de halfgeheven slip
Terug: maar in zijn binnenst gloeide een drang
Een groote drang naar daden, en hij sprak:
340[regelnummer]
O harten, wufter dan de lichte pluim
Die op den adem drijft des winds! O hoofden,
Bekranst met rozen waar de lauwer voegt!
343[regelnummer]
Zooals wanneer bij starrenloozen nacht
344[regelnummer]
In 't stormig herfstgetij de wilde orkaan
346[regelnummer]
Men ziet niets: hoort slechts 't donderend geklots
Der waatren en het klagelijk gegier
rukken door het gierend want
349[regelnummer]
En dan op eens de
350[regelnummer]
En heel de hemel in een vloed van licht
Dan
| ||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||
B I [zie blz. 86]O Hades zeg niet, dat ik droom - ik moet
Weenen, wanneer ik denk, dat dit een droom is
Ja, morgen dán,
| ||||||||||||||||||||
B VI [zie blz. 120 en 118]Te weten dat men God is:
wild
gilt
stilt
wilt
verspilt
Dat wilde dier, [die] mijn ziel, [die] dat tiert en gilt
Naar meer dan wat het immer zal en mag.
dag
mag
Dat wilde dier, mijn ziel, dat nacht en [nacht] dag
Waakt en in radeloos begeeren gilt
Naar meer, dan wat het immer zal en mag
[en de smart]
[H] Mijn stroeve lippen langzaam stukgebrand
En ziet zij bloeden wel, maar blijven stom.
De lach van Zeus.
Mijn stroeve lippen langzaam stukgebrand
En ziet zij bloeden wel maar blijven stom
|
|