Herkomst en groei van het Afrikaans
(1950)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
BesluitBij het vertrek van Van Riebeeck in 1662 was Hollands Zuid-Afrika reeds een levende werkelijkheid, zij het ook in miniatuur. Er was een kleineGa naar voetnoot431 volksplanting van Nederlandse, meer in 't bizonder Hollandse, allure. De omvangrijke administratie der kolonie geschiedde in het Hollands en de journalen der ontdekkingsreizen werden gevoerd in een taal, die een Zuidhollandse kleur verraadt. Wie zich in Van Riebeeck's Dagverhaal, in de vele in- en uitgaande stukken, de reisjournalen enz. heeft verdiept, wordt vervuld van diep ontzag voor dit handjevol Hollanders dat een dergelijk cultureel werk op een der knooppunten van het wereldverkeer in zo korte tijd heeft kunnen verrichten. Immers zelfs in 1664 kan het aantal echte ‘Hollanders’ een getal van 70 nog niet veel te boven zijn gegaan. Toch waren met name onder hen de eigenlijke ‘cultuurdragers’, die het Hollandse cachet voorgoed aan de kolonie hebben gegeven. Ten dele is de sterke positie van het Hollands te danken aan het feit, dat ook in het moederland (en niet alleen in de zeven provinciën, maar ook in aansluitende gewesten als Oost-Friesland, Bentheim en Kleef) het Hollands de suprematie had boven de andere provinciale dialecten. Maar niettemin, op welk een innerlijke kracht wijst toch deze zegevierende penetratie van Hollandse taal (en dus ook cultuur) in Zuid-Afrika! Aanvaarden wij eenmaal de realiteit van wat zich aan ons als een ‘wonder’ voordoet (gewend als we nu eenmaal zijn aan 20ste-eeuwse massaalheid), dan gaat ons een licht op over de Zuidhollandse kleur van het Afrikaans. Wat ons bij al onze statistische berekeningen maar niet kon gelukken: het ontdekken van een aannemelijke grondslag voor het overwegen van het Zuidhollandse element, wordt nu in eens duidelijk: de bestuurlijke en culturele leiding der kolonie was tijdens Van Riebeeck grotendeels in Zuidhollandse handen! Van Riebeeck was weliswaar te Culemborg (twee uur over | |
[pagina 355]
| |
de grens) geboren, maar hij is blijkens de nieuwste gegevens (blz. 289) als ‘Schiedamse jongen’ opgegroeid en geeft ook in zijn Dagverhaal blijk van Zuidhollandse georiënteerdheid. Hij trouwde een Rotterdamse vrouw en gaf zijn zwager de Rotterdammer Van der Stael een positie als ‘cranckbesoeker en schoolmeester’, na het commandeurschap de hoogstbezoldigde betrekking. In hun (met kinderen gezegende) gezinnen, die het centrum der kolonie vormden, is zonder twijfel Zuidhollands gesproken. Op Van Riebeeck volgde in rang de ‘ondercoopman’ Gabbema, een geboren Hagenaar. Tot de staf benoorden verder de assistenten Cornelis de Cretser en Van Riebeeck's neef, Carel van Opdorp, beiden Culemborgers. Dit zijn belangrijke factoren, die de sterke positie van het Zuidhollands in de periode-Van Riebeeck aannemelijk maken. Men moet wel in het oog houden, dat dit het enige tijdvak uit de Afrikaanse historie is, waar men van een duidelijk Zuid-hollandse suprematie kan spreken. Een Zuidhollands overwicht nu wordt onaannemelijker, naarmate wij later in de tijd komen. Voor de retrospectief te werk gaande historicus, die op zoek is naar Zuidhollandse taalinvloeden, wordt de periode-Van Riebeeck een ‘nu of nooit’. Verwerpt men het ‘nu’, dan betekent dat feitelijk de vervanging van de historische documentatie door de macht van het blind werkende ‘toeval’. Dan zij men echter ook consequent en operere niet meer met de schimmen van anonieme ‘Alblasserwaarders’, ‘Maaslanders’ enz., die wèl voor een taalkundige surprise zouden hebben gezorgd, maar die tevens de statisticus zouden hebben weten te verschalken. Hier moet een veel voorkomende drogredenering worden gesignaleerd. Zeker, het is een bekend feit, dat de Alblasserwaarders in patria hun oude dialect betrekkelijk nog goed geconserveerd hebben en de Afrikaners hebben óók veel oud Zuidhollands bewaard. Geenszins dwingend echter is de conclusie, dat Afrika dùs zijn taal uit de thans als meest conservatief te boek staande gewesten zou hebben ‘betrokken’. Wie de oudere monsterrollen en de andere Kaapse stukken in het Rijksarchief raadpleegt, ontvangt niet de indruk, dat er veel muizengaatjes zijn overgebleven, waardoor de enkeling stilletjes de Kaap zou hebben kunnen binnendringen; verborgen groeps-immigratie is m.i. uitgesloten. Trouwens de Kaap was in de 17de eeuw allerminst populair, de stukken wijzen op een sterk streven onder vele immigranten om dat ‘vervloeckte land’ te verlaten (blz. 262). Boven (blz. 263) is waarschijnlijk gemaakt, dat de ‘Boeren’ zich als aparte ‘groep’ pas later gesepareerd kunnen hebben; levensvatbaarheid heeft een aparte boerenstand pas kunnen krijgen tegen het einde der 17de eeuw. | |
[pagina 356]
| |
Terwijl tijdens de periode-Van Riebeeck het Zuidhollands voorgoed een overheersende positie aan de Kaap heeft weten te veroveren, is onder de eerste vrijburgers het Zuidhollandse element zó gering, dat de vrijburgers-als-groep (indien zij al Zuidhollands hebben gesproken) hun taal alleen in de Kaapstad kunnen hebben opgedaan (blz. 260). Te denken geeft het feit, dat in de lijst van Colenbrander vóór 1666 geen enkele Zuidhollandse stamvader of -moeder wordt vermeldGa naar voetnoot432. Toch leefde en bloeide (blijkens de taal der pioniers) het Nederlands-met-Zuidhollandse-kleur reeds aan de Kaap. En als niet alle tekenen bedriegen, was het Zuidhollandse (en Zuidhollands-beïnvloede) element bij de omstreeks 1662 opgroeiende Kaapse jeugd in kwaliteit en ancienniteit, maar toch ook in kwantiteit, goed vertegenwoordigd (zie blz. 273) al is het dan in deze jaren nogal ‘vlottend’ geweest. De 22 Zuidhollandse stamvaders en stammoeders, die in de nu volgende periode 1666-87 (ten getale van 0 tot maximaal vijfGa naar voetnoot433 per jaar) binnenkwamen, zullen het hunne hebben bijgedragen tot bestendiging der Zuidhollandse kleurGa naar voetnoot434, maar aangezien de Noord- en de Zuid-hollandse immigratie van stamouders vrijwel in evenwicht zijn (dat later ten gunste van Noord-Holland zal worden verbroken, zie blz. 233 v.) is er geen plausibele reden om aan te nemen, dat deze nieuwelingen de specifiek Zuidhollandse kleur zouden hebben veroorzaakt. Ik acht het trouwens onmogelijk, dat de draai in Zuidhollandse richting (op een bevolking die de 400 blanken reeds naderde) toen nog kon worden bewerkt. De grote omwenteling, die zich in Afrika waarschijnlijk vóór 1687 op taalkundig gebied heeft voltrokken, mag ons niet de ogen doen sluiten voor de sterk conservatieve trekken, die wij in woordenschat en fonologisch systeem waarnemen en die ook tot uiting komt | |
[pagina 357]
| |
in de onwrikbare handhaving van het (schijnbaar zwakke) Afrikaans temidden van een rijk-geschakeerde bevolking van blank, zwart en bruin. Zo er iets is, wat dat conservatisme kan illustreren, dan is het wel de eenheid van het Afrikaans over de gehele uitgestrektheid van Zuid-Afrika. Wanneer we het taalkundig gebeuren aan de Kaap zien tegen de achtergrond van de Nederlandse immigratie, dan lijkt de vraag naar het uit patria betrokken ‘bloed’ aan betekenis te verliezen. Volgens de gegevens van Colenbrander 113 hebben wij in anderhalve eeuw (1657-1807) 942 Nederlandse stamouders ‘geleverd’. Laten het er een paar honderd meer zijnGa naar voetnoot435, dan komt het aantal ongeveer overeen met het zielental van Urk anno 1850. Meer dan gemiddeld 8 Nederlandse, aan de procreatie deelnemende, vrijburgers per jaar kunnen er nauwelijks geïmporteerd zijn. Op goede gronden mag men echter aannemen, dat de taal der na 1700 gevestigde nieuwe burgers onder invloed is gekomen van die hunner (reeds volop ‘Kaapse’) collega's en niet omgekeerd (zie blz. 231). De Nederlandse invloeden op de taalhabitus dier dagen zijn niet aan hen, als enkelingen, gebonden, maar zijn meer algemeen-cultureel van aard en gingen uit van kerk, school en Nederlandse ambtenaren. In taalkundig opzicht kwamen deze nieuwe immigranten, met name buiten de Kaapstad, te staan tegenover een fait accompli, dat (waarschijnlijk vóór 1687) reeds min of meer beklonken was. We komen dus tot de conclusie, dat Van Riebeeck, gesteund door zijn prominente Zuidhollandse helpers de Hollandse taaltraditie aan de Kaap heeft gevestigd en naar vermogen gehandhaafd. Reeds tijdens zijn bewind waren de eigenlijke ‘Hollanders’ in de minderheid, maar het Hollands handhaafde zich, ook tegen een steeds-groter-wordende meerderheid van vreemdelingen in. In een ‘onbewaakt ogenblik’, waarschijnlijk in de slappe tijd na Van Riebeeck en vóór Simon van der Stel heeft het Hollands der jeugd (die opgroeide tussen zóveel vreemdelingen) een Kaapse ‘draai’ gekregen. Mede uit deze (ondanks alles toch nog ‘Hollandse’) kindertaal schijnt het Afrikaans te zijn gegroeid, dat enerzijds wel revolutionnair is vereenvoudigd, maar anderzijds toch opvallend conservatieve trekken vertoont. Zijn neiging tot zelfhandhaving deed niet onder voor die van het Hollands. Ook het Afrikaans is van een minderheid | |
[pagina 358]
| |
uitgegaan, maar het heeft zijn onverzettelijkheid-tegen-de-meerderheid-in behouden tot op de huidige dag. Vasthoudend bleef de Afrikaner ook in zijn voortdurende binding met de ‘deftige’ taal van het moederland (Statenbijbel). Van een beginnende ‘cel-deling’ tussen Hollands en Afrikaans kan men nauwelijks spreken vóór 1860. Tot die tijd werd de gemeenschappelijke buiten-celwand als bescherming tegen weer en wind algemeen aanvaard. De (niet naar buiten gewende) wand tussen beide cel-gedeelten was zeer poreus en vergemakkelijkte een vreedzame symbiose der beide karaktervaste getrouwen. Dit is de oorzaak geweest van beider behoud (zie blz. 342). Met stijgende verbazing leren we uit de stukken, hoe weinig Hollanders het taalkundig karakter der kolonie in de 17de eeuw hebben bepaald. De Nederlander zal een gevoel van droefheid niet geheel kunnen onderdrukken, wanneer hij ziet, dat de krachten van het eens dominerende Hollands ten slotte toch niet meer toereikend bleken tot zelf-handhaving. Doch die weemoed wordt getemperd door het verblijdend inzicht, dat, dank zij de onbezweken vitaliteit van het Afrikaans, toch een onnoemelijke hoeveelheid Hollands en Nederlands taalbezit aan gene zijde van de evenaar is bewaard gebleven. En er is geen reden te vrezen, dat het huidige Afrikaans in levenskracht zou achterstaan bij het naar Afrika overgebrachte 17de-eeuwse Hollands. Toen Van Riebeeck bij zijn vertrek het door hemzelf aangelegde manuscript van zijn ‘Caepsen hoveniers almanack’ aan zijn opvolger overhandigde, kon hij nog geen aandacht hebben voor taalkundige zaailingen, zoals schrijver dezes in hoofdstuk II heeft trachten te determineren. Toch behoren zij tot de teelt van het zaad, dat viel op de goede aarde: ende opgewassen zijnde, bracht het hondertvoudige vrucht voort. |
|