Herkomst en groei van het Afrikaans
(1950)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 333]
| |||||||
Zesde hoofdstuk
| |||||||
[pagina 334]
| |||||||
is in het Afrikaans opgenomen, maar onnoemelijk veel vreemd taalgoed is verstoven in alle winden, gelijk stuifmeel dat nooit op een passende stamper belandde. Ik veronderstel een vorm van (Zuidhollands-getint) ‘Oer-Afrikaans’, die veel meer uit de band is gesprongen dan de Europees-gepolijste vorm, die door het huidige Afrikaanse ‘AB’ wordt gerepresenteerdGa naar voetnoot417. Dit is een postulaat, dat ook Schuchardt en Hesseling nodig gehad hebben (al drukken ze zich anders uit). Het is nl. alsof op een bepaald ogenblik is ‘ingegrepen’ in wat S. en H. aanduiden als een creoliseringsproces. Op grond van zuiver taalkundige overwegingen krijgt men de indruk, dat op zeker tijdstip aan de Afrikanisering een ‘halt!’ is toegeroepen gevolgd door een ‘terug!’ Ik laat in 't midden, of dit een gevolg is van de actie-Van Rheede (zie boven blz. 279) òf wel, dat de woorden van Van Rheede slechts als symptoom van een algemeen veldwinnende opvatting zijn te beschouwen ‘dat het zo niet langer ging’. De mogelijkheid van individuele invloed (vooral als aan bepaalde maatregelen de nodige kracht werd bijgezet) behoeft m.i. ook voor deze tijd nog niet geheel te worden uitgeschakeld. Immers, het aantal blanke inwoners kan men voor 1685 op een 500 taxeren, d.w.z. niet meer dan van een bescheiden dorp waarin de jeugd echter nog maar schraal vertegenwoordigd was. Het feit, dat met zoveel nadruk ‘von höchster Stelle’ op bandeloze taaltoestanden was gewezen, kan trouwens voor de energieke Simon van der Stel aanleiding zijn geweest, het euvel krachtiger dan tot dusver te bestrijden. Vragen we nu, waarheen men ‘terug’ wilde, dan was zonder twijfel het (al niet meer bereikbare) ideaal: naar een zuiver-Hollands-sprekende jeugd. Maar gaandeweg heeft zich de norm van dat Hollands verwijderd van het (ouderwetse) dialectische Zuidhollands van Van Riebeeck c.s., en wel in de richting van het Hooghollands. Terwijl zich nu enerzijds, met name in de 18de eeuw, deze verwijdering voortzette, werd anderzijds het Afrikaans naar het (nieuwere) Hollands ‘opgetrokken’. De Zuidhollandse dialectismen (het werd reeds op blz. 231 v. met nadruk betoogd) kunnen onmogelijk nà 1687 ‘in’ het Afrikaans gekomen zijn, maar zijn in werkelijkheid typische ‘relicten’ uit de tijd, toen de Hollandse taal in Afrika nog een veel sterkere (bij het toenmalige milieu passende) Zuidhollandse kleur bezat. Het ‘Oer-Afrikaans’ zal dus veel méér Zuidhollands-dialectisch taalgoed hebben bezeten, dat echter heeft moeten plaats maken voor | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
het (ook in school en kerk beoefende) niet-dialectisch gekleurde Hooghollands of Nederlands. Het 18de-eeuwse verhollandsingsproces van het Oer-Afrikaans is dus te vergelijken met de ‘Hollandse’ beïnvloeding van het Fries en onze oostelijke dialectenGa naar voetnoot418, die een kwarteeuw geleden nog door eminente geleerden (W. de Vries!) met klem werd ontkend (zie boven blz. 49 v.). Wel wilden velen een zekere mate van ‘bederf’ en ‘verwording’ der dialecten toegeven, maar, daar zij dat niet als ‘ontwikkeling’ beschouwden, werd het bij de ‘historische’ dialectologie veelal buiten beschouwing gelaten, of op zijn hoogst met misprijzen of droefenis gesignaleerd. Het is de houding van de uitsluitend historische historicus, die door Thomas MannGa naar voetnoot419 zo geestig is gekenschetst: ‘Er weiss dass Professoren der Geschichte die Geschichte nicht lieben, sofern sie geschieht, sondern sofern sie geschehen ist; dass sie die gegenwärtige Umwälzung hassen, weil sie sie als gesetzlos, unzusammenhängend und frech, mit einem Worte als “unhistorisch” empfinden’. Het is dezelfde houding, die anno 1685 Van Rheede (en niet alleen hij) aannam tegenover de ‘kromme en bijnae onverstandelijcke’ taal, die zich aan de Kaap vormde onder omstandigheden, die toen, zonder vrees voor tegenspraak, als ‘gesetzlos, unzusammenhängend und frech’ konden worden gekarakteriseerd. Aanvaardt men evenwel de door Van Rheede geschetste situatie als historisch (geworden) feit, dan heeft men dunkt me enig houvast voor de hypothese van een (vermoedelijk nog naar groepen gedifferentieerd) ‘Oer-Afrikaans’. Zodra men echter aanwijzingen heeft, dat dat is geboren en een zekere mate van consolidatie heeft bereikt, verwerft het daarmee het recht op individuele beschouwing. Vanuit eigen gezichtshoek bezien moeten dan echter alle concessies aan de taal der niet-krompratenden als ‘bederf’ van het ‘echte’ Oer-Afrikaans worden gequalificeerd. Dat is een logische consequentie, wanneer men zich nu eenmaal verstrikt in een terminologie, die in feite op subjectieve waarderings verschillen berust. Wie bezwaar heeft tegen de term ‘Oer-Afrikaans’ zal wellicht de naam ‘Kaaps’ willen aanvaarden. Dat zich reeds bij Van Riebeeck's vertrek een zekere ‘Kaapse’ taal-usus had ontwikkeld, bleek boven uit de taal der pioniers. Indien die usus zelfs al in de (zo zeer aan oude traditie gebonden) schrijftaal aan de dag treedt, hoe veel te meer reden | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
is er om een sterke ‘Kaapse’ kleuring van het mondelinge gesprek der (in meerderheid niet-Hollandse) bewoners aan te nemen. De krachten, die het Kaaps in het leven hebben geroepen, waren immers van het begin af aanwezig! In dit licht bezien wordt de veronderstelling steeds onwaarschijnlijker, dat het Afrikaans zich in de 18de eeuw schuchter en stap voor stap ‘uit’ het Hollands zou hebben ‘ontwikkeld’. In werkelijkheid was het Afrikaans (zij het in Kaaps ‘ontwerp’), althans in de mond van de Kaapse jeugd van 1685, reeds aanwezig. Het heeft sindsdien twee eeuwen aan Nederlands ‘bederf’ bloot gestaan, maar ‘was niet dood te krijgen’. Deze hardnekkige conservatieve aard heeft het met zijn Zuidhollandse ‘moeder’ gemeen. En zodoende zijn, trots alle bouleversering talrijke Zuidhollandismen tot op de huidige dag geconserveerd, zelfs zulke, die thans in Zuid-Holland-zelf zijn uitgestorven of op uitsterven staan. Daarbij dient men te bedenken, dat de ‘moeder’ van het Kaaps niet aan de geboorte van haar kind is gestorven en dat zij altijd groot gezag bij haar spruit heeft gehad, al heeft de discipline in de vlegeljaren wat te wensen gelaten. Men verwondere zich niet over het feit, dat het Afrikaans zich in geschrifte nauwelijks verried. Niemand had de ambitie om het tot schrijftaal te promoveren. In het 18de-eeuwse Europa was het immers evenzo gesteld: al wat naar ‘dialect’ of ‘volkstaal’ zweemde, kreeg in geschrifte geen kans. De zo sterk gecultiveerde deftige schrijftaal bedekte als een ijskorst alle taalkundige onderstromingen, al hadden die natuurlijk in de 18de eeuw evengoed hun voortgang als in welk ander tijdvak ook. Wij dienen ons thans rekenschap te geven van de factoren, die het taalleven bij en na de geboorte van het Afrikaans hebben beheerst. Het meest statische element in het taalproces is de gewoonte om zich van een overeengekomen (spreker en aangesprokene bekende) klanksubstantie te bedienen ter aanduiding van begrippen. Welnu, Van Riebeeck c.s. hebben op de taalkundige loop van zaken in Afrika vermoedelijk meer invloed gehad dan enige andere kring ooit heeft kunnen hebben: ze hebben de traditie geschapen om (Zuidhollands-getint) Hollands te spreken. Anderzijds hebben buitenlanders van het type, waarvan De Smit en Van Meerhoff toevallig naar voren getreden exponenten zijn, aan die Hollandse traditie de hand trachten te houden, maar het is hun niet gelukt (het kon hun ook niet gelukken, omdat ze buitenlanders waren). Ziehier twee elementaire krachten, een overwegend statische en een dynamische, die allereerst het taalleven der kolonie beheersten. | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
Hierbij is van belang, te weten, dat de van de buitenlanders uitgaande divergerende tendentie niet op een bewust streven dier buitenlanders berust. Het is een dynamiek tegen wil en dank (wat de onweerstaanbaarheid allerminst verkleint!). De volwassen vreemdelingen wilden wel Hollands spreken (ze deden het ook naar hun mening), maar ze konden zich onvoldoende perfectionneren, vooral omdat het aantal norm-gevende Hollanders percentsgewijze steeds kleiner werd. De tendentie - ook bij vreemdelingen - om coûte que coûte alles te verhollandsen, kan aardig geïllustreerd worden door de namen der monsterrollen. De Heinrich's en Peter's (immers: althans voor zover het Duitsers betreft, kunnen de doopnamen kwalijk anders geluid hebben) staan te boek als Hendrikken en Pieters. Van de 41 Jannen van de monsterlijst van 1664 zijn haast de helft buitenlanders. Ook overigens zijn de namen der buitenlanders, evenals de plaatsnamen, stelselmatig verhollandst. De bekende Hollandse schroom tot hantering van eigen moedertaal in den vreemde bestond in de 17de eeuw nog niet! Ook met het Frans zouden immers spoedig daarop korte metten gemaakt worden. Men zou dan ook een vergissing begaan, indien men de (in onze moderne ogen) zwakke positie van het 17de-eeuwse Hollands zou willen bezien in het huidige licht van het kleine Holland-tussen-de-mogendheden. Ondoelmatig voor taalkundige doeleinden is de antithese tussen ‘blijvers’ en ‘gasten’. Een ‘gast’ als Van Riebeeck heeft immers meer invloed op de gang van zaken gehad dan, om maar iets te noemen, de buitenlandse stamouders (‘blijvers’ dus) die in 1664 aan de Kaap aanwezig blijken te zijn en die immers geen aantoonbare sporen van hun moedertaal in de taal hunner nakomelingen hebben vermogen te doen beklijven. Hieruit is duidelijk, dat ook ik de voorkeur geef aan de principiële scheiding tussen ‘taalbehouers’ en ‘taalkinders’ waarmee D.B. BosmanGa naar voetnoot420 de beide factoren, die het taalleven aan de Kaap aanvankelijk beheersten, op gelukkige wijze aanduidtGa naar voetnoot421. Van Riebeeck en de mensen uit zijn (Zuid-)Hollandse kring waren ‘taalbehouers’. Was deze, op zichzelf kleine, groep homogeen gebleven, dan zou men in Afrika thans over 't geheel Hollandser spreken dan in Holland-zelf (nog heden zijn trouwens blom, pers, neut, nuwe, vurk enz. ‘echter’ Hollands dan bloem, paars, noot, nieuw, vork enz.). Tegenover de ‘taalbehouers’ stonden dus de ‘taalkinders’ van het | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
type-Van MeerhoffGa naar voetnoot422, d.w.z. zij die, ondanks hun goedbedoelde pogingen om de Hollandse traditie na te bootsen, daarin niet geheel konden slagen (gelijk boven blz. 308 vv. is uiteengezet). Hun invloed op de taal der volwassen Hollanders-zelf kan niet groot geweest zijn, maar wel kreeg het opgroeiend geslacht der aan de Kaap geborenen de taalinvloed der vreemdelingen-groep te verwerken, vooral toen de vreemdelingen, zoals tegen het einde der 17de eeuw, nog meer in de meerderheid kwamen. In wezen is de antithese tussen taalbehouers en taalkinders te herleiden tot de, sinds De Saussure algemeen bekende, tegenstelling tussen ‘esprit de clocher’ en ‘intercourse’ - ook in zijn paradoxale gevolgen. Het Afrikaans is oorspronkelijk ontsproten aan de ‘intercourse’, maar heeft ten slotte als uiting van ‘esprit de clocher’ de overwinning behaald. Het Hollands in Afrika, dat aanvankelijk aan de vaderlandse esprit de clocher was te danken, heeft in de 18de eeuw (mede dank zij de invloed van kerk en school) zijn machtige rol in de intercourse vervuld, maar zag zich door de latere historische gebeurtenissen ten slotte tot de honoraire functie van ‘eerste vreemde taal’ (wel te verstaan in Nederlandse uniform) verkozen. Men dient hierbij altijd weer in het oog te houden, dat de dialectische kleur van het Hollands, dat in de 18de eeuw telkens opnieuw (door de ambtenaren) werd geïmporteerd, niet meer in die mate aanwezig was, als ten tijde van Van Riebeeck. Het ‘zuivere’ Hollands aan de Kaap nam dus ten volle deel aan het verdeftigingsproces in patria. Het Afrikaans heeft zich, naar aan de hand van verschillende voorbeelden kon worden aangetoond, niet aan dat proces onttrokken, maar het volgde slechts voor zover het met zijn aard als omgangstaal overeen viel te brengen. De ‘openheid’ voor deftige invloed blijkt echter ten duidelijkste uit klankleer en woordenschat, daarentegen neemt men reeds vroeg een instinctief (later wel-bewust) verzet waar tegen flexiemoeilijkheden, geslachten enz. Wanneer men Van Riebeeck nu beschouwt als de representant-bij-uitstek van de oude garde, die de Nederlandse of liever Hollandse taal in de jaren vóór 1664 naar Afrika heeft overgebracht, dan moet er steeds weer de nadruk op worden gelegd, dat het Hollandse taalmateriaal, dat de oude garde ter beschikking stelde, voor een groot deel door niet-Hollanders werd gehanteerd. Uit de lijst van 1664 (zie boven blz. 240 vv.) blijkt, hoe groot het aantal taalkinders toen al was. Op grond van de verhoudingen der localiseerbare blanken moet | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
worden aangenomen, dat de Noord- èn Zuidhollanders tezamen 25% van het geheel nog niet konden halen en op 264 localiseerbare blanke bewoners blijken 117 buitenlanders te zijn (waarbij de 24 Vlamingen nog als Nederlanders zijn gerekendGa naar voetnoot423). Zolang men zich met theorieën over het ontstaan van Afrikaans heeft opgehouden, heeft men dan ook ‘invloeden’ van vreemde bevolkingselementen (Hottentotten, Maleiers, Fransen enz.) aangenomen. Niet over die invloeden in-algemene-zin plachten de meningen uiteen te lopen, maar over het bizondere aandeel van elke bevolkingsgroep afzonderlijk. Maar als die invloed er inderdaad is geweest (wat ook ik aanneem), dan moet die zijn uitgegaan van de vreemdelingen als Hollands-sprekende (radbrakende) vreemdelingen, niet als hanteerders van hun moedertaal. De situatie wordt te eenvoudig voorgesteld, als men spreekt van een met huid en haar overnemen van ‘elementen’ uit de vreemde taal. Er zit nog een schakel tussen: de ‘vreemde’ echo, zoals de Hollander die heeft opgeroepen. Die echo is nòch zuiver Hollands nòch geheel vreemd, al kan men wel misschien zeggen: meer Hollands-dan-vreemd bedoeld. Vat men de zaak aldus op, dan wordt het ook begrijpelijk, waarom men zich bij heel wat vervormingen op parallellen uit b.v. het Frans èn het Portugees of Maleis, of het Frans èn het Duits kan beroepen. Er zijn immers tal van verschijnselen, waarmee àlle vreemdelingen bij hun hanteren van het Hollands gelijke moeite hadden. Allicht dat de vreemdelingen dan ook vaak in dezelfde richting uitgleden. Hoe zal men nu kunnen uitmaken, wie de stoot tot bepaalde nieuwe ontwikkelingen (van Hollands standpunt: ‘fouten’) hebben gegeven? Het naarvorenbrengen van het ene vreemde bevolkingselement ten koste van het andere voert m.i. licht tot apriorisme. Boven werd reeds aangetoond, dat de bekende ‘draai’ in de taal van Afrika reeds vroeg moet zijn begonnen. Terwijl men vroeger over 't algemeen van mening was, dat die in de 18de eeuw zijn beslag kreeg, grijpt men thans meestal terug naar de drempel van 17de naar 18de eeuw. Maar naar mijn overtuiging is dit te laatGa naar voetnoot424. De praegnante | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
term ‘draai’ (een volop dynamisch begrip) is bij mijn weten afkomstig van Hesseling en kan ons vooral goede diensten bewijzen, wanneer we ervan doordrongen zijn, dat de dynamiek onmiddellijk na de eerste vestiging in werking is getreden. Strict genomen waren ook een groot deel der oostelijke en zuidelijke Nederlanders ‘kinders’ ten aanzien van het Hollands, zij het in mindere mate dan de Duitsers en Skandinaviërs. Een vaste grens is hier niet te trekken. Maar men mag van de meesten veronderstellen, dat ze - dank zij het Hollandse overwicht ter zee - al enige Hollandse ‘vooropleiding’ hebben gehad. Met deze imponderabele factor moet men trouwens bij alle buitenlanders rekening houden. Het is b.v. moeilijk aan te nemen, dat mensen als Cloete, Hans Ras, Albert Gilhuijzen en zoveel anderen kersvers uit Keulen, Angeln, Burgsteinfurt enz. zijn geïmporteerd. Maar uit de personalia der oudste bewoners blijkt overtuigend, dat de antithese goed-Hollands contra vreemdelingen-Hollands van den aanvang af (en zelfs reeds aan boord) heeft geheerst. Bij een dergelijke staat van zaken springt eens te meer in 't oog, van welke eminente betekenis de oudste Hollandse kern geweest moet zijn. Bij een nadere bestudering van het in dit hoofdstuk gestelde probleem zullen we ons nu bij het feit hebben neer te leggen, dat het taalkundig feitenmateriaal ons juist voor de allerbelangrijkste groeiperiode (1662-1700) vrijwel geheel in de steek laat. Het is echter waarschijnlijk, dat de tweeheid taalbehouers-taalkinders in deze periode bij het opgroeiend geslacht der echte Kapenaars min of meer tot een eenheid moet zijn samengesmolten, die de markantste trekken van het ‘Riebeecks’, ‘Smits’ en ‘Meerhoffs’ in zich verenigde. D.w.z. er ontstond, vooral bij de jongeren, een taalusus, die zich kenmerkte door Zuidhollandse kleur èn door deflexie-verschijnselen. Waarschijnlijk had zich dit Kaaps of Oer-Afrikaans reeds min of meer gevormd vóór de komst der Fransen. Of hebben de Franse taalkinders er nog de laatste stoot aan gegeven? Vóór hoge ouderdom pleiten: 1o de Zuidhollandse kleur van het Afrikaans in zijn huidige vorm en 2o de geringe dialectische schakeringen van het Afrikaans. Over het belang van het eerste punt behoef ik, na alles wat reeds is opgemerkt, niet meer uit te weiden. Het tweede punt vormt voor de taalgeograaf een aanwijzing, dat het Kaaps reeds in hoofdzaak zijn | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
Afrikaanse gestalte hàd aangenomen binnen de grenzen van het kleine gebied, dat tot 1700 was gekoloniseerd (men vgl. het kaartje bij S.A. Louw, Die Ekspansie van Afrikaans, in Kultuurgesk. II 28). Het in zijn Zuidhollandse trekken conservatieve Afrikaans kan niet later, als 't ware bij toeval, zijn uniform karakter over de gehele uitgestrektheid van zijn gebied hebben gekregen. Dit zou alleen denkbaar zijn als gevolg van een voortdurende uitstraling van het Kaapse cultuurcentrum. Maar voor een zó grondige nivellering der volks- of omgangstaal vanuit een cultuurcentrum zal men zelfs in Europa met zijn veel kleinere afstanden en intensievere verkeersmogelijkheden nergens een parallel vinden. Liever dan aan een langzame ‘verkleuring’ van de diaspora in ‘Kaapse’ richting te geloven, ga men ervan uit, dat het Kaaps met huid en haar naar de diaspora is overgeplant. Naar een gebied dus, dat men als een taalkundig vacuum kan beschouwen. Immers de taal der inboorlingen ging in hoofdzaak langs die der blanken heen. ‘Ekspansie van Afrikaans’ heeft dus op het geheel der taal betrekking en is veel grondiger dan wat men ten onzent wel als Hollandse of Brabantse expansie (wel te verstaan van enkele aparte verschijnselen) pleegt aan te duiden. Bij een dergelijke reconstructie kan ook het Franse element ongedwongen worden verdisconteerd. De Fransen zullen wel eerst in hoofdzaak ‘verkaapst’ geweest zijn, vóór ze naar noord en oost zijn uitgezwermd. Ware dit niet zo, dan zouden er toch allicht streken zijn aan te wijzen met méér of minder Franse elementen, maar daarover zwijgt de linguistische literatuurGa naar voetnoot425. Onaantastbaar lijkt mij bovendien Van Rheede's constatering, dat omstreeks 1685 reeds ‘een gebroken spraek gefondeert’ werd en ‘dat de kinderen van onze Nederlanders haer dat mede aanwennen’. Een veelheid van idiomen was weliswaar in potentie aanwezig. Maar de Duitsers (trouwens voor 80% Nederduitsers) hebben zich in het openbaar verkeer niet van het Duits bediend, de Skandinaviërs hebben geen Deens, Zweeds of Noors kunnen gebruiken (tenzij onder vier ogen met een speciale landsman), de Nederlanders hebben zich (evenals in patria) min of meer gericht naar het Hollands. Kortom in het openbaar verkeer hebben wij practisch alleen met een taalkundige tweeheid te maken: de taal van de Hollandse taalbehouers en de (voorlopig nog min of meer gedifferentieerde) pogingen der taalkinders om Hollands te spreken. Hierbij mag niet | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
uit het oog worden verloren de geleidelijke verschuiving van accent, die m.i. rationeel is. De taalkinders van 1685 hadden niet meer uitsluitend dezelfde normen van een kwarteeuw geleden voor zich en verlegden de scheidslijn taalbehouers/taalkinders ten gunste van de laatste. Zo kon het gebeuren, dat de mensen, die voor Van Riebeeck en de zijnen nog volop ‘taalkinders’ geweest zouden zijn, zichzelf anno 1700 als ‘taalbehouers’ konden voelen, vooral tegenover de totoks, die nu verder uit Europa zouden worden geïmporteerd. Als ‘Kaapse taalbehouers’ hebben zij dan ook verder hun taalkundige missie in noordwaartse en oostwaartse richting vervuld. Maar van centralistisch Hollands standpunt beschouwd bleven zij nog steeds ‘taalkinders’. Hierbij dient echter op een belangrijk feit de aandacht te worden gevestigd. Even zeker als allen, die aan de Kaap hun jeugd hadden gesleten, het ‘Kaaps’ machtig geweest moeten zijn, even veilig kan men ook aannemen, dat velen van hen (en daaronder zeker de meest-ontwikkelde blanken) ook het normale Hollands met enig gemak beheersten. Met andere woorden, er ontstond tweetaligheid met als noodzakelijk gevolg: de taalkundige groepering-in-drieën, die men in alle tweetalige landen kan waarnemen. Aan de rechtervleugel stonden de eentalig-Hollandse ambtenaren, uiterst-links de eentalig-Afrikaniserende analfabetenGa naar voetnoot426, daartussen ontwikkelde zich een sterker en sterker wordend centrum van ‘Kapenaren’, die - al naar het milieu waarin zij zich bevonden - afrikaniseerden dan wel ‘vaderlandse’ allures konden aannemen. Gaat men alleen al de geschiedenis na van het begrip ‘vaderlands’ in Afrika, dan vindt men enig houvast voor de richting, die de georiënteerdheid van de gemiddelde Afrikaner moest nemen. Stellig nog gedurende langer dan een eeuw heeft het Hollands voor elk rechtgeaard Kapenaar onbetwist aan de top gestaan (daaraan kon zelfs de, tot het dubbele van de Nederlandse stijgende Duitse toevloed niets meer veranderen). Ware het anders geweest, dan had het Hollands al sinds lang moeten verdwijnen. Dank zij de tweetaligheid bleef dus het Hollands in deze kolonie (waar het aantal Hollanders in de loop van de 18de eeuw een steeds geringer percentage der bevolking ging vormen) nog gehandhaafd. Maar het ‘Kaaps’ heeft van deze situatie òòk in zeer ruime mate geprofiteerd. De winst was van tweeërlei aard. In de | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
eerste plaats werd het Kaaps geschraagd en in zijn gebruikssfeer verwijd door het feit, dat allen er zich van bedienden die, met steeds meer recht, als de autochthone heren en meesters aan de Kaap beschouwd konden worden. Maar in de tweede plaats moest het feit, dat verreweg de meeste beschaafden het ‘Kaaps’ als taalinstrument hanteerden, noodzakelijk tot kwaliteitsverbetering van deze, nog steeds niet geheel geconsolideerde, taal leiden. Men zal mij tegemoet kunnen voeren, dat hiervan in geschrifte niet voldoende blijkt en dat dit alles dus hypothese moet blijven. Neemt men echter eenmaal de tweetaligheid aan, dan is men wel verplicht, zich alle consequenties daarvan duidelijk voor ogen te stellen. Het komt mij voor, dat de 18de-eeuwse teksten toch voldoende transparant zijn om de tweetaligheid als feit te aanvaarden. Bij het lezen dezer bronnen bevinden wij ons, taalkundig beschouwd, in Hollands vaarwater, maar met plekken, waar wij Afrikaans drijfhout menen te herkennen. Veelal zijn dit in werkelijkheid geen stukken drijfhout, maar toppen van een onder water zich uitstrekkend ‘Kaaps’ continent, dat geheel voor onze ogen zou komen te liggen, zodra wij het water kunnen laten aflopen. Men moet goed van de camouflage-techniek der tweetaligen op de hoogte zijn om oudere teksten uit tweetalige gebieden op de juiste wijze te interpreteren. ‘Opduikende’ nieuwigheden ontpoppen zich later nogal eens als toevallig blootgekomen ‘relicten’ van een oudere taallaag. Het ‘nu al!’ waarmede de geduldige onderzoeker der oude bronnen een citaat verwelkomt, zal niet zelden met een ‘nu pas!’ worden beantwoord door degene die op goede gronden meent te mogen veronderstellen, dat deze eigenaardigheid ondergronds van het begin af aanwezig is geweest. Tot deze opvattingen ben ik vooral gekomen door de reeks van afrikaniserende tendenties die ik reeds bij de oude pioniers waarnam en die dan spoorloos uit de Afrikaanse literatuur schijnen te verdwijnen om 50, 100 en 150 jaren later weer ‘op te duiken’. Bij een dergelijke staat van zaken kan men zich in de positiebepaling wel eens 180 graden vergissen. Anno 1685 waren de taalkinders-in-Hollandse-zin, naar ik boven blz. 263 heb trachten aan te tonen, nog niet geografisch gescheiden van de Hollandse taalbehouers. Als Van Rheede uitdrukkelijk constateert, dat de kinderen van onze Nederlanders zich de ‘gebroken spraek’ aanwennen, dan is het duidelijk, dat beide groepen door- en naast elkaar leefden. Ik moge nogmaals de parallel trekken met de verhoudingen in de stadjes en dorpen van onze dialectsprekende oostelijke provinciën. Kinderen uit Hollandse gezinnen, die zich daar vestigen, zullen in de familiekring wel Hollands blijven | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
spreken, maar daarnaast leren zij ‘spelende’ (in de dubbele betekenis van het woord) het plaatselijk dialect. Niet altijd heeft dat de volledige sympathie der ouders en ook Van Rheede zal in zijn afkeer van het verbasterde patois in zijn dagen wel niet alleen gestaan hebben. Maar het feit ligt ertoe, dat in de Kaapstad evenals in de overgrote meerderheid van de provinciale steden in patria een tweetaligheid was ontstaan in die zin, dat er naast het Hollands der ambtenaren een ‘Kaaps’ dialect leefde onder hen, die zich reeds ‘Kapenaren’ begonnen te voelen. De symbiose tussen Hollands en Kaaps is op zichzelf even ‘normaal’ als de symbiose tussen Hollands en Groningens in Winschoten of tussen Hollands en Overijsels in Zwolle of Deventer. Van een ‘taalstrijd’ kan in die tijden slechts sprake zijn in de gemoedelijke en vreedzame zin zoals de taalstrijd zich in onze oostelijke provinciën (en m.m. in geheel Neder-Duitsland) afspeelt. D.w.z. Hollands werd gehoord in het ambtelijk verkeer, bij het onderwijs en bij de godsdienst-oefeningen. Kaaps daarentegen in het ongedwongen verkeer met mede-Kapenaren, Hottentotten en slaven. Beide idiomen moeten elkaar wederkerig hebben beïnvloed. Tegelijk nam echter het Hollands, als gezegd, een meer en meer Hoog-Hollandse kleur aan, het Kaaps volhardde enerzijds in conservatieve uitspraak, maar bleef anderzijds open voor Hoog-Hollandse invloeden. Reeds het ‘taalkinderlijk’ karakter van het Kaaps brengt mee, dat de Hollandse invloeden zéér sterk geweest moeten zijn. Bestreek het Afrikaans het gebied van het vrije veld en al wat daar leefde en werkte, het Hollands vulde voortdurend aan uit zijn gehele cultuurbezit. Een toestand dus, die alweer herinnert aan de verhouding tussen gemeenlandse taal en dialect in Europa. Hoe moet men zich nu de ‘groei’ van het Afrikaans voorstellen? Het feit, dat het Hollands als permanente metgezel en moeder van het Afrikaans heeft gefungeerd, moet natuurlijk consequenties voor de groei hebben gehad. Maar in de vlegeljaren van het Afrikaans (ruw geschat van 1660-87) heeft het zich wel op bedenkelijke wijze (ik stel mij in mijn terminologie weer even op het Hollandse standpunt) aan het moederlijk gezag onttrokken, dank zij de openlucht-sfeer waarin het opgroeide. Een groot deel van de correctieve invloed van het ouderlijk huis was uitgeschakeld. Menige ‘pa’ bediende zich trouwens zelf van een gebrekkig Hollands. Zo werd de taal van het opgroeiend geslacht niet zo zeer door de familie bewaakt als men dat in kleine Europese taalgemeenschappen (waar het vreemde ‘gevaar’ trouwens veel geringer is) pleegt te doen. Men denke aan het aangename klimaat, waardoor een veel buitenzijn der kinderen in alle jaargetijden | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
ten zeerste in de hand werd gewerkt. Kortom men mag zeggen: bij de jeugd was in die jaren het hek van de dam. Voeg hierbij nog de bij ons dieper dan bij andere volken gewortelde overtuiging, dat spreektaal iets geheel anders is dan schrijftaal, dan kan men zich toch nog voorstellen dat niet allen (vooral niet de in de Kaap reeds min of meer geacclimatiseerden) aan een gebroken kinder-Hollands zó veel aanstoot namen als Van Rheede, mits de kinderen maar leerden zich van een goede schrijftaal te bedienen (dat wil o.a. ook zeggen, dat zij de Statenbijbel goed konden lezen). Met de veronderstelde labiele toestand van vrijgevochtenheid, normloosheid en loszijn van traditie komt wonderwel overeen de ‘draai’, die valt te constateren in de naamgeving van verschillende planten en dieren. Men vgl. hierover J. du P. Scholtz in ‘Uit die geskiedenis van die naamgewing aan plante en diere in Afrikaans (Kaapstad 1941). ‘Algemeen bekende name is hier toegepas op plante en diere wat met die oorspronklike draers van dié name al heel weinig gelykenis vertoon - tot ergernisGa naar voetnoot427 van latere natuurondersoekers soos Le Vaillant, Lichtenstein, Burchell en andere’ (9). ‘Die Afrikaanse elf (Temnodon saltator) en spierinkie (Atherina breviceps) behoort glad tot verskillende ordes as die Nederlandse visse en die naamgewing berus hier dan ook slegs op 'n heel oppervlakkige gelykenis’ (10). ‘Die Afrikaanse korhane lyk maar min op die Europese korhaan, veel meer op die Europese trapgans’ (11). ‘In Afrika worden die groter patryse (Francolinus capensis) fisant genoem, terwyl wat in Nederland onder fazant verstaan word, glad ander voëls is’ (11). ‘In Nederland is die vinke lede van die onderfamilie Fringillinae, waertoe ook die mossie behoort, terwyl by ons die vinke oor die algemeen veel groter voëls is’ (11). ‘Wat by ons 'n tier heet, die Panthera pardus, heet in Nederland 'n panter of luipaard’ (12). ‘In Afrikaans word die diere wat in Nederlands hyena heet, nl. die Hyaenidae, wolf genoem’ (12). ‘Wat in Nederland jakhals genoem word, is 'n diersoort wat iets van die wolf en die vos het. Ons jakhalse behoort ook tot die familie Canidae, maar lyk meer op die Europese vos as op die jakhals, veral ook wat hul geesteseienskappe betref’ (12). Bij de naamgeving der planten doen zich soortgelijke verschuivingen voor: ‘Meermale het hulle boomsoorte wat glad geen gelykenis met Europese bome vertoon nie, behalwe dat die grein van die hout met dié van sekere soorte ooreenkom, na die bewuste Europese bome genoem. So kom ons aan die name boekenhout (Myrsine melanophleos), esseboom (Ekebergia capensis), rooi-els (Cunonia capensis), wit-els | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
(Platilophus trifoliatus) en wildepeer (Olinea cymosa, e.a.) (16). Over de naam Rood Elze lijkt Burchell haast verontwaardigd: ‘Its colonial name is Rood Elze (Red Alder), although the tree has not, in any point of view, the least resemblance to the Alder of Europe’ (16 noot). Deze namen dateren grotendeels uit de periode van vóór 1715, waarbinnen ook de bekende vervorming van het Hollands heeft plaats gehad. Ze passen bij de voorstelling, die wij ons van de toestanden ten tijde van de grootste ‘taalkinder’rijkdom hebben gemaakt: die van een los-zijn van traditie, zoals wij ons dat in de Europese maatschappij nauwelijks kunnen voorstellen. Uit de beide componenten 17de-eeuws Hollands èn Hollands-in-vreemde-mond heeft zich bij de 17de-eeuwse jeugd-in-Afrika een nieuwe taal gevormd, waarvan de ene component bij benadering bekend is, terwijl we omtrent de andere slechts zeer vage voorstellingen kunnen krijgen. De formule Kaaps = Hollands + vreemdelingen-Hollands bevredigt niet, want als er iets karakteristiek voor de taal der Kapenaren is, dan is het juist het sterke minus (aan flexie-uitgangen enz.) tegenover het Hollands. Op zijn hoogst zullen we kunnen zeggen, dat dezelfde neigingen, die in het vreemdelingen-Hollands hebben bestaan, zich hebben voortgezet in het Kaaps. Maar aangezien die neigingen bij de verschillenden nationaliteiten en rassen uiteraard verschillend, soms lijnrecht tegengesteld, waren, is het duidelijk dat we verscheidene ervan tegen elkaar weg kunnen schrappen en dat ten slotte die naar vereenvoudiging en nivellering zal overwegen. Hiermede komt echter een geheel nieuwe factor in het geding, die voor de verdere ‘groei’ van het Afrikaans van verstrekkende gevolgen is. Uit de Hollandse wetmatigheid plus de vreemdelingen-chaos resulteert een nieuwe (Kaapse) wetmatigheid: de eerste Kaapse ‘auto’-nomie. Wanneer mijn boek nu als het ware een doorlopend betoog is geworden om de identiteit, het parallelisme of op zijn minst de grote verwantschap van Kaapse en Hollandse wetmatigheid in het licht te stellen, aanvaarde men dat als een noodzakelijke reactie tegen overdreven mengingstheorieën en beweringen omtrent allerlei vreemde invloeden of ‘spontane’ ontwikkelingen, die bij nauwgezet onderzoek nòch vreemd nòch spontaan blijken te zijn. Kennen we eenmaal de volledige Hollandse achtergrond van het taalkundig gebeuren aan de Kaap, dan zullen we met meer succes kunnen pogen de eigen-Kaapse trekken van het Afrikaans tot hun recht te laten komen. We moeten erop verdacht zijn, dat een aanzienlijk deel dààrvan op vreemde invloeden teruggaat. Hiermede komt de zoëven verkondigde opvatting der ‘Kaapse autonomie’ niet in het gedrang. Het is eenvoudig een kwestie van oorzaak en gevolg: | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
het valt nu eenmaal moeilijk te geloven, dat ingrijpende taalwijziging of -vereenvoudiging zomaar ‘vanzelf’ komt. Laten wij pogen dat nader toe te lichten met enig concreet feitenmateriaal. In een aantal gevallen, waar het Hollands oude doubletten met zware en lichte klemtoon naast elkaar handhaaft (jij naast je, hij naast -(h)ie), is in het Afrikaans alleen de zware vorm in leven gebleven. Dit is een zeer karakteristieke trek, die m.i. geredelijk aan vreemd-taligheid van een aanzienlijk deel der taalgebruikers kan worden toegeschreven. Ik zou hier allereerst de woorden van J.J. le Roux tot de mijne willen maken, die deze in geheel ander verband (nl. n.a.v. de dubbele ontkenning) bezigt: ‘dat die aanwesigheid van 'n groot aantal vreemdelinge aan die Kaap, daaronder slawe en Hottentot-bediendes, die behoefte aan 'n nadruklike manier van praat sterk moet laat voel het’ (Kultuurgesk. II 65). Wie vreemde talen onderwezen heeft, of Hollands aan vreemdelingen, kent bovendien de moeilijkheden met de zwakbeklemde woordjes en tussenvoegsels. Een vreemdeling, die het tot moet-ie en schrijft-ie gebracht heeft inplaats van moet hij en schrijft hij is al aardig op weg om ‘colloquial Dutch’ te leren. Een Hollander, die inplaats van eine Frau, einen Apfel als het pas geeft ook 'ne Frau en 'nen Apfel weet te gebruiken, beschikt al over een zekere flux de bouche in het Duits. Het goede gebruik van het zwakbeklemde er (hij ziet er goed uit, ik heb er drie) leren vreemdelingen zelden tot in de perfectie. Het is dan ook spoorloos uit het Afrikaans verdwenen. Als aankondiger van het subject is het gesubstitueerd (zo mag men het uitdrukken) door het zware daar. Uit de Hollandse volks taal kan dat onmogelijk verklaard worden (zelfs Van Riebeeck schrijft: hoeveel schapen dat er...sijn). Het moet zich m.i. op soortgelijke wijze hebben ontwikkeld als Afr. dit voor 't (zie beneden blz. 350). De vreemdeling vraagt: ‘wat is tu en ton in het Hollands?’ En wanneer het antwoord luidt jij en jouw, vormt hij een zin als ‘heb jij jouw hoed vergeten?’ Hierop is ten aanzien van betekenis en grammaticale juistheid niets aan te merken, al zal geen Hollander hier de zware vormen bezigen. Waartoe zich met moeilijke doubletten op te houden, wanneer men zich met één vorm ook kan redden? Het is, blijkens mijn ervaring, de typische reactie van iemand, die een vreemde taal wil trachten te leren spreken. De vreemdelingen aan de Kaap konden het blijkbaar heel goed zonder je stellen. Karakteristiek is in dit verband, dat, tegenover Holl. (ik) dank je, het Afr. dankie is ‘uitgeweken’ naar de diminutivaGa naar voetnoot428. Door de meeste Afrikaners | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
zal het ook wel - evenals trouwens veelal het Holl. woord dankje (stellig in bedankje) - als diminutief worden gevoeld: ‘Ook Trichardt voel die U [cq. je] reeds nie meer nie: b.v. ‘dit is de dankie’ (Du Plessis Muller in TWK XVII (1939) 37). Dat de doubletten ek/ik historisch geheel anders beoordeeld moeten worden is proefondervindelijk aangetoond: ‘Ons het nog nie die stryd tussen die “ek-manne” en die “ik-manne” vergeet nie. Altwee groepe het by hoog en laag gesweer dat hulle nooit die vorm van die teenstanders gebruik nie. Waarheid is egter dat elke Hollandse Afrikaner sowel die εk-vorm as die ək-vorm gebruik, alnamate hy meer of minder klem lê op die voornaamwoord’ (Le Roux-Pienaar, Afr. Fon. § 932). Dit zijn dus geen oude doubletten. Van een obj. of poss. me vindt men in de Afrikaanse literatuur geen gewag. In de Kaapse bronnen van de 18de-19de eeuw (maar vgl. ook reeds De Smit) vindt men herhaaldelijk de acc. mijn (vgl. o.a. Taalargief 2, 21), een echt Hollandse vorm, die zeer verbreid is en in de 17de eeuw ook al wàs, bij een Delvenaar als Van Leeuwenhoek zelfs ‘regelmatig’ (Judi Mendels in NTg XLI (1948) 125). Ook het lichte Holl. -ie naast het zware hij is verloren gegaan. Het zou voor de hand liggen om aan te nemen, dat dit Holl. -ie in geïnverteerd verband (daar is-ie) de regelrechte voortzetting is van Mnl. hi en dus als î-relict moet worden beschouwd. Maar waarom dan alleen (h)ie en niet een klankwettig daarmee overeenkomend sie, wie, jie? En waarom is een relict-(h)ie dan niet bewaard in onze oostelijke provinciën? Immers daar heeft men uitsluitend het type doar kumpe ‘daar komt hij’, wat heffe ‘wat heeft hij’ (op dezelfde voet als Holl. daar komtse, wat heeftse). Personen oostelijk van de IJsel, die zich van -ie voor -hij bedienen, doen dat naar 't mij voorkomt onder Hollandse invloed. Ik zie op zichzelf geen reden, waarom heefti zich in het Hollands klankwettig anders ontwikkeld zou moeten hebben dan heeftsi ‘heeftse’. Bij ‘Hollands’-sprekende Overijselaars ving ik wel eens vormen op als: wat sech-e ‘wat zegt hij’, wat doet-e, dat mach-e niet doen. Zulke vormen collideren voor zover ik zie met geen andere en waren op zichzelf dus zeer goed bruikbaar geweest. Ook in het Hollands! Wat is de oorzaak, dat ze daar niet naar boven hebben kunnen komen? Dat Zuidhollands -ie in kom-ie ‘kom je’ niet oud is, maar op je terug moet gaan, is boven blz. 132 reeds gebleken. Ten onrechte zegt Tinbergen in NTg II (1908) 248: ‘het ontstaan van ie(i) uit hi, door prof. Logeman betwijfeld op grond van we<wi en je<ji wordt misschien aannemeliker als men let op ie uit ji in “Hebbie dat gedaan?” | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
“Kommie gauw?” “Loopie daar al lang?” zoals hier in gemeenzame omgangstaal veel gehoord werd’. Hetzelfde -ie vindt men echter ook in de obj. en poss. (trekkie jurk recht) en daar is immers nooit een jî aanwezig geweest. Het feit echter, dat het Rotterdams met zijn overigens zo wetmatige ontwikkeling der enclitische pronomina, alleen -die of -tie kent (toedie, speeldedie, astie, lieptie) geeft te denken. ‘Voor Rotterdam komt ie niet in aanmerking’ (Mevr. De Wilde-van Buul in Ts LXII (1943) 299) - merkwaardige parallel met het Afrikaans: in beide talen is het bestaan van een enclitisch (h)ie niet aanwijsbaar. Neemt men voor het oudste Hollands in Afrika een toestand aan als in het huidige Rotterdams, nl. een algemeen die (in sandhi: tie) naast hij, dan lijkt een verklaring mogelijk. Die heeft nl. (naar bij Van Meerhoff bleek, zie blz. 327) in Afrika reeds zéér vroeg de functie van lidwoord aangenomen, d.w.z. van een zwak-beklemd woordje, en paste dientengevolge niet meer in het pronominale systeem, dat de ‘lichte’ pronomina vrijwel over de hele linie versmaadde. Ik vraag mij af, of een algemeen gebruikt enclitisch (h)ie, waarop de dodende kracht van de homonymie immers minder vat heeft, anders wel zó gemakkelijk zou kunnen verdwijnen. Te Voorschoten zijn volgens Overdiep § 126 dubbele vormen te constateren (liepi-liepti, gaffi-gafti, vieli-vieldie). Maar voor 't overige bezitten we nog te weinig materiaal om uit te kunnen maken, of we in Zuid-Holland moeten uitgaan van een algemeen die (tie) dan wel of de -ie-vormen primair zijn. Hoe het zij, de Afrikaners hebben -ie verworpen en zeggen: wanneer kom hy (met volle diftong), waar de Hollanders in ongedwongen taal slechts komt-ie kunnen zeggen. In 't zinsverband komt in 't Afrikaans ook -y voor (een vorm met diftong-handhaving èn tegelijk h-verlies, die in het gesproken Hollands feitelijk ondenkbaar is). De y wordt in 't Afr. als morfeem-bepalend à tout prix gehandhaafd. Vgl. Afr. dáár-s-y met Holl. daar-ís-ie. De klemtoonverspringing wijst op een breuk in de continuïteit. De Afr. differentiëring hy-y moet dus wel nieuw zijn. Parallel daarmee kent het Afr. tegenover een ‘sterk vorm’ hom slechts een ‘swak form’ om. De Hollandse nultrap 'm (waarvan men de ouderdom trouwens moeilijk zal kunnen bepalen) is in het Afr. niet bekend. Tegenover het (h)y-monopolie staat het feit, dat het possessieve se zich naast sy (zijn) ten volle heeft gehandhaafd. Men bedenke de enorme frequentie van dit woord, dat zich voor het Afr. taalgevoel bijna tot genitief-suffix heeft ontwikkeld: moeder se bybel. | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Anderzijds is het vr. pers. vnwd ze verloren gegaan, het Afr. kent alleen sy, dit in overeenstemming met het (h)y-monopolie. Ook van de Holl. doubletten haar-'er(der) is in 't Afr. alleen haar nog overGa naar voetnoot429. Hoe sterk de neiging tot het overboordwerpen der lichte vormen was, blijkt uit de interessante Afr. vorm dit voor het onzijdige pers. voornaamwd. Deze vorm heeft nòch in het Mnl. nòch in het Holl. ooit bestaan en is te opmerkelijker, daar in het Afr. van het onzijdige geslacht overigens vrijwel geen spoor meer is te bekennen. Hij berust op een (historische) ‘vergissing’ en verraadt, men zou haast zeggen: een bewuste verbreking der continuïteit. Juist in verband met het, in dit boek meer dan eens onderstreepte continu-karakter van de Holl.-Afr. ontwikkeling dient op dit ‘hypercorrecte’ Afr. dit als pers. vnwd het volle licht te vallen. Wel zeer grondig is het oude 't ‘weggeopereerd’, zelfs in de sandhi is er niets van overgebleven. De Afrikaner zegt: dis moontlik, waar een Hollander alleen kan zeggen: tis ('et is) mogelijk. In ons verband is het vooral van belang, omdat het eens te meer in het licht stelt, dat, voorzover er tegenwoordig in het Afr. een antithese tussen zware en lichte vormen bij de pronomina bestaat, dit een kwestie is van nieuwe ontwikkeling. Dat het Holl. we uit het Afr. totaal is verdwenen, kunnen we, na het voorafgaande, min of meer als vanzelfsprekend beschouwen. Wanneer wij daardoor in de val als het ware is meegesleept, zal dat - o.a. - zijn toe te schrijven aan de sterke positie van ons als objectief én possessief (waarin het Holl. ons en onze reeds grotendeels waren samengevallen). Bovendien kwam ons nog extra tegemoet aan de Afr. neiging tot nivellering van zware en lichte vormen ten koste van de laatste. Dat ook andere invloeden kunnen hebben meegewerkt, behoeft niet a priori te worden ontkend. Maar in ons verband meende ik toch de aandacht te moeten vestigen op de Systemzwang van de hele groep. Vgl. ons (subj.) -ons (obj.) -ons (poss.) met julle-julle-julle, hulle-hulle-hulle en (desnoods) u-u-u. Het voorkomen van de zware vormen julle en hulle naast (betrekkelijk) lichte vormen jul en hul is toe te schrijven aan intern-Afr. (dus nieuwe) ontwikkeling, al stoelen ze op het Holl. joului>jullie en hunlui (heurlui)>hullie. | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Het blijft erbij, dat van alle lichte vormen, die het 17de-eeuwse Hollands moet hebben bezeten, alleen de possessieve vorm se(n) nog in het Afr. is overgebleven. De wet van het prijsgeven der lichte pronominale vormen geldt ten volle ook voor de lidwoorden: de heeft het veld moeten ruimen voor die. Wij noemen dit laatste nu wel een aanwijzend vnwd (ter onderscheiding van de), maar voor de gemiddelde taalgebruiker is hier dunkt me minder sprake van een verplaatsing van de ene woordklasse naar de andere, dan wel van een tegenstelling van lichte en zware vormen. De bovengenoemde ‘sprongmutatie’ in de sandhi (dis<'et is) doet de vraag rijzen, of er in de Afrikaanse sandhi nog andere soortgelijke ‘sprongen’ zijn aan te wijzen. We zitten hier met de grote moeilijkheid, dat de Hollandse sandhi-regels nog onvoldoende zijn bestudeerd en omtrent het Afr. merken Le Roux-Pienaar, Afr. Fon. § 845 op: ‘Die arbeidsveld is nog te onontgonne om te probeer om 'n volledig stel sandhi-reëls vir Afrikaans op te stel’. De 15 regels van Le R.-P. vat ik in telegramstijl aldus samen: 1. onbillyk>ombillyk, 2. kantjie> kaintjie (n gemouilleerd), 3. onkruid>ongkruid, 4. wil jy>wi-jy, 5. moet jy>moe-jy, 6. almal>amal, 7. wil nie>wil-ie, 8. potdeksel>poddeksel, 9. kapblok>kabblok, 10. dis 'n dik ghwarrieboom>k van dik wordt stemhebbend voor stemhebbende explosief, 11. ander>anner, 12. kelder>keller, 13. erdepot>errepot (vgl. Holl. arebeien, aarappele), 14. December>Decemmer, 15. diensbode>die(n)sbode (met nasale ie). Wanneer ik met mijn Hollandse articulatiegewoonte vergelijk, gelden dezelfde sandhi-regels voor het Hollands met uitzondering van de gevallen 7, 11, 12 en 14. In de aansluitende paragrafen maken Le R.-P. echter nog attent op de volgende verschillen met het Nederlands:
Voor zover er ‘systeem’ in deze afwijkingen van het Hollands zit, kan men zeggen, dat zij berusten op een ten onder gaan van stemhebbende consonanten en dus een sterkere positie van de stemloze. Hetzelfde verschijnsel, dat wij ook bij de v, g en z waarnemen, die behoudens de bekende uitzonderingen hun stem in het Afr. hebben verloren. Men gaat wellicht te ver, als men hieruit de conclusie trekt, dat ook de bovengenoemde afwijkingen wijzen in de richting van voorkeur voor de zware vormen. Hierbij immers wordt, enigszins subjectief, | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
aangenomen, dat de stemloze vormen werkelijk als ‘zwaar’Ga naar voetnoot430 worden gevoeld tegenover de lichte stemhebbende. Maar wel is er sprake van een zeker streven naar ‘de’ ene woordvorm, ‘het’ woord-los-van-alle-sandhiregels. Van logisch standpunt beschouwd vallen de ontwikkelingen, die wij in de voorafgaande blzz. hebben besproken, onder dat wat Jespersen ‘Progress in language’ noemt. Wanneer Vendryes de univocité van een taal (suivant lequel chaque fonction grammaticale doit s'exprimer par un seul signe et chaque signe exprimer une seule fonction (Vendryes, Le langage 192) een onbereikbaar ideaal noemt, dan verbiedt ons dat geenszins om bij vergelijking van twee zo nauwverwante idiomen als het Hollands en het Afrikaans, een Afrikaans prae te constateren. Teleologische gerichtheid van de taalontwikkeling wil Vendryes echter slechts zeer incidenteel aannemen: ‘L'esprit ne transforme jamais complètement son système morphologique; il ne porte son effort à la fois que sur une partie - très menue - du système; et comme les actions qu'il exerce sur les différentes parties ne sont jamais dirigées par une volonté accomplissant un dessein méthodique, mais suggérées seulement par le hasard des circonstances, le résultat d'ensemble est en général dépourvu de cohérence et d'homogénéité’. Kortom, wat aan de ene kant door een toevallig complex van oorzaken aan logische doelmatigheid wordt gewonnen, pleegt op andere fronten veelal weer verloren te gaan. Daar er geen denkende geest achter zit, die de taalveranderingen logisch richt, moet men omtrent ‘le progrès du langage’ sceptisch zijn, aldus meen ik de opvatting van Vendryes te mogen weergeven. ‘Le rôle du linguiste est fini quand il a reconnu dans le langage le jeu des forces sociales et les réactions de l'histoire’. Wanneer V. onder linguiste verstaat: taalhistoricus, dan zijn deze woorden mij uit het hart gegrepen. Maar bij het ‘spel’ der sociale krachten mag de rol van de school (althans: het leren) geenszins buiten beschouwing worden gelaten. Ook de school is een uiting van sociaal leven, al wilden de romantici ons het tegendeel doen geloven. Hiermede is de ‘denkende en overleggende geest’ als factor ingeschakeld. Het komt er daarbij voorlopig minder op aan, of men de invloed groot of gering acht, dan wel op het feit dàt hij als factor der taalontwikkeling wordt erkend. Aanvaardt men die invloed in principe, dan meen ik, dat hiermee tevens de baan vrij is gemaakt voor een verklaring van de vèrgaande pronominale vereenvoudiging in het Afr. Het is m.i. niet mogelijk, | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
die geheel aan ‘toeval’ toe te schrijven, er zit wel degelijk systeem en ‘zin’ in. Het is de zin voor de bovengenoemde univocité, waarvan ieder blijk geeft, die op snelle en gemakkelijke wijze een vreemde taal wil leren spreken. Waartoe zich met moeilijke doubletten op te houden, wanneer men zich met één vorm kan redden? Het is blijkens mijn ervaring de typische reactie van iemand, die een hem vreemde taal wil leren. Welnu, het aantal vreemdelingen, dat in de 18de eeuw aan de Kaap Hollands wilde leren spreken, was groter dan het aantal Hollanders zelf. Ik laat de strijdvraag nu rusten, of men de neiging tot univocité als bewust of onbewust (dan wel als halfbewust, wat mij het aannemelijkst lijkt) moet beschouwen, maar dàt dit streven vanouds heeft bestaan, is ook reeds bij het onderzoek van de taal der pioniers gebleken. Wanneer ik de draad van mijn betoog hiermede voorlopig als afgesponnen beschouw, dan wil ik daarmee allerminst een ‘fini’ in de bovengenoemde zin suggereren. Het ‘spel van krachten’ is door mij meer aangeduid dan ontleed, de opgewekte ‘reactions de l'histoire’ zijn met enkele voorbeelden toegelicht, maar niet systematisch over de gehele linie nagegaan. Het ligt echter in de rede, dat in een boek over ‘Herkomst en Groei’ de beginperiode en de eerste tendenties der ontwikkeling het meest tot hun recht zullen moeten komen. Een behandeling der latere perioden en een beschouwing van het Afrikaans-in-zijn-volle-wasdom liggen trouwens m.i. minder op de weg van wie geen zoon des lands is. |
|