Herkomst en groei van het Afrikaans
(1950)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Vijfde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
weer zusters geweest zijn van de in de monsterrollen vermelde Carel Opdorp van Cuijlenborgh ‘jong assistent’ en Jacob Opdorp van Cuijlenborgh ‘jongen’Ga naar voetnoot349. Van de laatste blijkt dit uit een brief van 14 Jan. 1665 waarin aan ‘seeckere Jongeman genaamt Jacob van Opdorp een neef van de heer Riebeecq geruijmen tijt hier in 't huys van Monsr Gabbema gewoont en schrijver geweest hebbende’ verlof wordt verleend om zijn vertrokken zusters te bezoeken. Carel, de oudste, klom blijkens Reizen I 64 noot 3 op tot de aanzienlijke rang van secunde. Op een zekere welstand der beide jonglui wijst het feit, dat de jonge Jacob uit de nalatenschap van de vrijburger Roelof de Man (uit Culenborgh) ‘1 bijbel vergult’ koopt voor 10 realen (dat kan hij niet uit zijn gage (zie blz. 244 nr 99) hebben overgehouden). Men krijgt de indruk, dat men bij Jacob te doen heeft met een jongmens van goeden huize dat als jonge ‘hooploper’ (aldus wordt zijn beroep aangeduid in de monsterrol van 1663) een soort van surnumerairspositie bekleedde. Uit de monsterrol van 1664 blijkt dat er vier ‘scribenten’ waren (zie boven blz. 248) waarvan men er drie uit de naamlijst gemakkelijk kan thuis brengen, nl. nr 8 Cornelis de Cretser van Cuijlenborgh, nr 9 Jacob Stocqman van Amsterdam en nr 33 Carel Opdorp van Cuijlenborgh. De enige die, voor zover ik zie, verder nog uit de lijst in aanmerking kan komen, is inderdaad nr 99 Jacob Opdorp van Cuijlenborgh. Uit een en ander is duidelijk dat de ‘staf’ wel zeer eng gelieerd was met Van Riebeeck. Het neefje Jacob blijkt in huis geweest te zijn bij de Zuidhollander Abraham Gabbema, afkomstig uit 's-Gravenhage, twee jaar lang fiscaal en later als ondercoopman in rang onmiddellijk op de commandeur volgende. In 1656 engageert Van Riebeeck zijn zwager, de Rotterdammer Van der Stael met vrouw en twee kinderen (Stichter 138) en wel als opvolger van de sieckentrooster Willem Barentz Wylant, die weer een ‘cousijn’ van Van der Stael was (Spoelstra, Bouwst. I 7). Oorspronkelijk was v. R.'s oom Gerrit van Harn als zijn opvolger aangewezen (Stichter 165). Van Riebeeck moet in zijn kring groot vertrouwen hebben genoten dat hij zoveel familieleden heeft weten over te halen om de grote en riskante sprong naar het zuiden van Afrika te wagen. Is de aanwezigheid van de beide invloedrijke Culemborgers Roelof de Man en Cornelis de Cretser te verklaren uit oude ‘Culemborgse’ relaties met de familie Van Riebeeck? Roelof de Man heeft negen jaar aan de Kaap gediend waarvan zes in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
hoge positie van ‘secunde’Ga naar voetnoot350, Cornelis de Cretser is eveneens ‘secunde’ geweest (Reizen I 64) en heeft zeer lang aan de Kaap gewoond (zie blz. 240 nr 8). De aandacht moet nog worden gevestigd op de gelijktijdig met Van Riebeeck uitgekomen tuinier Hendrick Hendricsen Boom, een man van eenvoudige komaf (hij kon blijkbaar niet schrijven, zie D II 611), die als ‘van Amsterdam’ te boek staat, wat evenzeer bevreemdt als de ‘Amsterdamse’ herkomst van zijn vrouw Annetje Joris, vooral omdat ze ‘Annetien de boerin’ genoemd wordt (D II 51). Het echtpaar Boom zal uit de buurt van Amsterdam zijn en dan allicht eerder uit het zuidenGa naar voetnoot351 dan uit het noorden, omdat in het zuiden vanouds de meeste tuinderijen geweest zijn. Van Riebeeck waardeerde hem blijkbaar nogal (o.a. blijkens de vriendelijke vocatief Boomtjen (D II 600). In het gezin-Van Riebeeck werd (behalve Lambertus die meegekomen was) nog een zoon Abraham geboren op 18 Oct. 1653, een dochter Elisabeth op 17 Juni 1657 en verder Joanna (gedoopt 1663). De beide zoontjes Lambertus en Abraham gingen 20 Maart 1660 naar Nederland (Reizen 134) om daar te Rotterdam door v. R.'s andere zwager, Abraham de la Quellerie, rector van de Latijnse school, verder te worden opgevoed. Men mag aannemen dat de families Van Riebeeck en Van der Stael in de vroegste periode het centrum van de kolonie hebben gevormd (men zie o.a. ook de lijst van kinderen boven blz. 267 vv.). ‘De hogere ambtenaren, vooral zij die gehuwd waren, aten aan tafel met den Kommandeur’ (Stichter 139). De familiesfeer werd gedragen door de vrouw van Van Riebeeck, die geschetst wordt als ‘une des femmes les plus accomplies que j'ai vues, aussi est elle aimée de tout le monde’ (Déhérain, Le cap de Bonne-Espérance au XVIIe siècle). Zij zal misschien ook het clavecimbel bespeeld hebben dat blijkens D III 416 op het fort aanwezig was. Een beschrijving van v. R.'s persoonlijke taal - als representant van die van zijn kring - is een enigszins hachelijke onderneming, daar we niet weten in hoeverre copiistenGa naar voetnoot352-handen wijzigingen in de tekst van het Dagverhaal kunnen hebben aangebracht. De uitgave van | |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
Brill geeft daaromtrent generlei uitsluitsel en is bovendien ontsierd door talloze drukfouten. Zij moet dus voor filologisch onderzoek met voorbehoud worden gebruikt. Bij het doorlezen van de volgende, zeer globale en provisorisch bedoelde, taalschets gelieve men daarmee steeds rekening te houden. Aan het slot geef ik nog een alfabetische lijst van woorden en taaleigenaardigheden, waarvan een verder uitgestrekte en systematische ordening de vindbaarheid eerder zou bemoeilijken dan vergemakkelijken. Ik nam daarbij ook verschillende eigenaardigheden op, die mij troffen, al weet ik niet altijd in hoeverre ze karakteristiek zijn voor de taal van Van Riebeeck c.s. of voor het Zuidhollands. Ik vestig nog eens de aandacht op het zéér provisorische karakter van deze ‘schets’. Van Riebeeck's taal verdient een afzonderlijke monografie, maar een gemakkelijke taak is dat nietGa naar voetnoot353. | |||||||||||||||||||||
B. Grammaticale verschijnselen1. Nederlandse ij uit oude îDe diftongering is in v. R.'s taal blijkbaar voltrokken. Hiervoor pleit de aanwezigheid van enkele (grotendeels ook in Holland bekende î-relicten, die wèl onderscheiden worden van de ij-woorden: andivi I 157 (i voorheen gebruikelijk in Holland, zie WNT); iser II 197, isere poth I 562; iver I 474 (talrijke citaten met ie in WNT), iverigh I 361 (Afr. nog: een iewerige perd ‘nerveus paard’); tiger III 185 (voor de i zie WNT). Als hypercorrecte vorm is ijder II 134 te beschouwen. Dat ij gediftongeerd moet worden uitgesproken blijkt uit een spelling als wijlanden I 56. | |||||||||||||||||||||
2. Nederlandse uiEr zijn aanwijzingen dat v. R. een verschil in uitspraak heeft gehoord tussen ui1 en ui2 blijkens de vormen reuylen (passim, slechts éénmaal noteerde ik ruylen III 229), speuyten III 156, teuytouw III 462. Hierbij ook fleutjen naast fluytjen III 286. Men vergelijke hierover het artikel van Muller in Ts XL (1921) 140-75. Hiertoe behoort ook weuyffden II 242 (vgl. ick weeffde hem toe I 432) en waarschijnlijk ook beuyt III 148, dat door Muller met een vraagteken tot de ui2-groep wordt gerekend. Daar ik de euy bij v. R. niet in onmiskenbare ui1-woorden aantrof, ligt de veronderstelling voor de hand dat uy en euy twee verschillende klanken voor hem representeerden. Het historisch-verdiept taalgeografisch onderzoek zal nog moeten uitmaken, aan welk gedeelte van Holland dit uy-euy-verschijnsel bizonder eigen is ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
weestGa naar voetnoot354. De door Muller opgegeven bronnen wijzen meer naar het zuiden dan het noorden. Men vergelijke ook wat Van Helderen en Séwel over de ‘Rotterdamse’ eui zeggen (Expansie 98-9). | |||||||||||||||||||||
3. Nederlandse ee voor oude âkees I 154, leegh lant I 92, leger II 118 ‘lower’, leeghte II 119. | |||||||||||||||||||||
4. Woorden met oo resp. eu voor oude uHet aantal eu-voorbeelden is groter dan in onze schrijftaal: deurcoelen I 346, geut I 574, haesneuteboomen I 396, jeudinneken I 352, clappermeulens I 384, meulenaer II 469, neuten I 359, rosmeulen II 173, veulen III 481 naast hoonigh I 335, noten II 548 enz. Naast seugen III 197 ontsnapt schr. eenmaal zuygende zogen III 727. Deur komt vrij veel voor, maar *veur vind ik niet in mijn aantekeningen. Interessant is de schrijfwijze verbij (o.a. III 323) corresponderend met het huidige Afr. verby. Dat de uitspraak bij v. R. ook al zo was, blijkt uit de hypercorrecte vorm: op de voorhaelde wijse III 311. De schrijfwijze coegels III 109 en II 354 pleit misschien voor oe-klank (al vindt men ook voegels II 476). Botterkarn I 162 en botterblom I 368 representeren v. R.'s uitspraak waarschijnlijk beter dan de vele boter-gevallen. | |||||||||||||||||||||
5. Nederlandse oe uit oude ôEcht Hollands is blom I 368, blommen I 396 ‘bloem dragen’, misschien ook Woonsdagh II 434. Opmerkelijk is de geregelde oy voor oei in voorbeelden als: besnoyd I 115, groyen II 86, groysaem II 93, moyten II 609 (de diftong van uytroyen II 121 is normaal). Op het leenwoord trop II 233 ‘troep’ zij hier terloops gewezen. | |||||||||||||||||||||
6. Nederlandse ee uit oude aiEcht Hollands zijn de schrijfwijzen: bleyck I 435, blijckers dogge II 597, gedeylt II 437, teyckenen I 334, verdeylde III 103, vleys I 81. | |||||||||||||||||||||
7. Nederlands uwGeregeld vormen als douwen II 27 (daarentegen opduwen III 209), grouwelijck III 253, in de loute II 264, onder 't louw II 567, schou I 509, verstouwen III 154, waerschouwen I 495. | |||||||||||||||||||||
8. Ontwikkelingen voor rVoor de beoordeling der ar/er-wisseling zijn van belang: arch denckende II 243, barm III 185 ‘berm’, barmer II 264 ‘vissoort’, garst II 231, harder I 37 ‘vissoort’, harten III 184 ‘herten’, carnemelck III 195, Carsdagh II 613, carssen III 625, karsschepen III 14, parcken II 231, parckien II 89, pardrijsen III 196, partinent II 190, taruw II 231, tarw I 354, uytgemargelt I 200, vervarsinge II 86 enerzijds | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
naast beestemerckt III 165, dwers I 521, ergh listig II 49, erten I 40, hert II 41 ‘hart’, verckens I 342, veruw III 110, werm I 331 anderzijds. Voor het naast-elkaar-voorkomen van èèr/aar vgl. eerde II 48, eerde wallen III 185, geerne II 499, heertbrandt II 519, Meert I 158, muylpeert III 693, neerstigh II 366, saetperel III 577, steert II 341 enerzijds naast aertvruchten III 194, gepaerst III 14, kaerszen I 563, karels I 334 ‘kerels’, paert III 693, Parel II 81, swavelstaerten II 91, vaerdigh II 114, vaersen III 83 en varsen II 615 anderzijds. Ter vergelijking diene: aen flersen I 157 ‘aan stukken’. Verdere opmerkelijke vormen: het affsturven III 88, affsturff II 82, bedurven I 274, gesturven II 98, verburge I 364 ‘verborgen’, verdurven I 365, mergen I 393 naast margen II 289 ‘morgen land’, vermorwt III 109 ‘vermurwd’, burg III 648 naast barg III 408 ‘gesneden mannelijk varken’. Daarentegen vorcken III 76, terwijl men *vurken zou verwachten (in het Afr. hebben burg en vurk gelijke vocaal) | |||||||||||||||||||||
9. Weglating van tDe vormen Clapmusbergh II 264 (maar mutsken II 145), vermesselen II 105, soubaster II 486, leysman III 649 en sleghste II 63 ‘slechtste’ verraden de normale Hollander. Hij comp II 12 is thans stedelijk Zuidhollands. Maar andere voorbeelden van t-weglating zijn mij niet bepaald opgevallen. De t van ganst cout weer III 180 kan hypercorrect zijn of schrijffout. | |||||||||||||||||||||
10. Het gedrag van intervocalische dNormaal-Hollands zijn houwen II 74 ‘houden’, couw III 365 ‘koude’, moerconijn III 163, Muyen II 32, cropslae I 395, smeên I 518, schouwerblat III 205, spaen I 563, verkouwen II 623 ‘koud worden’, zuydelijck I 572 enz. Van belang is de hypercorrecte vorm gehouden II 402 i.p.v. *gehouwen: [een hottentot] werd met de houwer [sabel] in de bil gehouden II 402. Veelzeggend is ook luide voor ‘lui’: dat deze [Hottentotse] natie te luyde is om daer moeyten om te doen I 304. Men bedenke hierbij dat de vorm lui voor ‘luide’ in de 17de eeuw veelvuldig gebruikt werd, zie WNT VIII 3205 en Brieven-Reigersberch (ed. Rogge 208): maer en dient evenwel niet lu gheroepen. | |||||||||||||||||||||
11. Zogenaamde ‘dubbele’ meervoudenDeckgaerdens III 28, gecommitteerdens I 297, heckens I 170, vlacktens I 113, vlaggens I 567, II 138. Vgl. Van Haeringen. De meervoudsvorming in het Nederlands, Med. N.A. Lett. N.R. 10, no. 5, blz. 17. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland 29, noemt beddes, hekkes, hemdes, muddes, mugges, brugges, vlagges, vraeges, die mij als Noordhollander geheel vreemd aandoen. De 17de-eeuwse Delvenaar Van Leeuwenhoek schrijft naeijnaeldens, schobbens, pissebeddens, pennens (Judi Mendels in NTg XLI 128). | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
12. Behandeling van vreemde woorden:cammeraet III 168, jelours II 412, spenagie I 157, lemoen II 217, voor een sevilen prijs I 181, marseeren I 556. | |||||||||||||||||||||
13. DiminutivaEen stellige gevolgtrekking uit de schrijfwijze der verkleinwoorden valt niet te maken. In II 50 vv. komen nog al wat diminutiva aan het licht van het type: anckertien 114, Annetien 51, arackien 71, araeckien 59, een jongh borsien 66, 't ronde bossien 55, bulletiens 109, fluytscheepien 86, 't houtbaytien 65, huysiens 77, juffershontien 115, luchien 75, ossies 94, praeties 127, proeffien 50, 't Robbejachien 70, sackien 98, scheepies 91, scheepie 87, schuytien 82, tabackienGa naar voetnoot355 93, thuyntien 53, het Tulpien 54, volckien 76, volckie 123, walletien 57, wyffien 61. Moet men uit de schrijfwijzen bossien, ossies, proeffien, wyffien met dubbele spirant opmaken, dat i niet als j geïnterpreteerd moet worden? Scheepie en volckie wijzen op n-loosheid. Men zou hier dan vrijwel het prototype der Afr. diminutiva hebben, maar in de rest van het Dagverhaal komt het type niet zo veelvuldig voor. Is in dit ien-gedeelte dus een andere schrijver aan het werk geweest? (omtrent de tekstverantwoording zie boven blz. 291). De algemene traditie der -tje(n)-diminutiva maakt het moeilijk, erachter te komen welke uitspraak er toen geheerst heeft. Misschien geeft de schrijfwijze van het woord voor ‘artisjokken’ enige aanwijzing: aertjessooken I 396, aertjesocken II 538, aertjes socken I 559, artiessocken II 94, artjessocken II 95. Als de palatalisering van -sjok naar voren is geschoven, zoals de consequente schrijfwijze -sock suggereert, zou hier sprake kunnen zijn van een parallelisme met de diminutief-uitgang. Er waren twee grafische moeilijkheden op te lossen: de gemouilleerde t (waarvoor ons schrift geen apart teken bezit) en de zwakbeklemde ie-achtige klank, die normaliter in Germaanse woorden niet voor kan komen. Soortgelijke worstelingen in spelling bij foelje II 548 - foeli II 552 - foely III 20 - foelie III 575, goenysacken II 240, III 37 - ginje III 401. Vgl. ook het gebrek aan systeem bij esparges I 35 - spargies I 559, spinnagie II 594, laccage II 53. In het Afrikaans (en in sommige Hollandse dialecten) is in al deze gevallen de definitieve overwinning aan de -ie, in onze schrijftaal meestal aan de -e. Niet onmogelijk, dat men in de 17de eeuw een (nauwelijks foneem te noemen) klank gehandhaafd heeft, die men òf door -ie kon weergeven òf door -e, mits vergezeld van een j (die het onbestemde gemouilleerde karakter bevredigend kon aangeven) of wel door het woord als Franse ontlening op -age in zijn traditionele | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
vorm te laten. Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat ik uit het (slechts schaars ingevulde) questionnaire van het materiaal-Willems voor Culemborg de diminutiva kleintjie en lieffie optekende. | |||||||||||||||||||||
14. Kent Van Riebeeck reeds de aanspreekvorm jullui?De vorm uluyden (ulieden) waarvan v. R. zich in D II herhaaldelijk bedient, is zeer opmerkelijk. Hij gebruikt hem nl. niet alleen (wat normaal is) in de objectief (ten eynde u luyden geen ongeval van de in woonders overcome 237, wort ulieden toegesonden 399), maar vooral ook in de subjectieve vorm: dat uluyden een goeden handel aentrefft 238, dat uluyden een goede crael maeckt 238, sal uluyden sien hoe u de windt dient 246, Ulieden cunt der proef affnemen 250, sal ulieden sich gansch stil houden 250, Ulieden schrijfft 400. Daar ik een dergelijke nominatief-vorm in de literatuur nog niet heb aangetroffenGa naar voetnoot356, heb ik mij afgevraagd, of we hem niet als een verkapt, vertaald jullui (jelui, joului) moeten interpreteren. Luiden of lieden kan v. R. niet gezegd hebbenGa naar voetnoot357, bij een Hollander kan de enige ‘mundgerechte’ vorm slechts -lui geweest zijn. Bewijzend is de hypercorrecte vorm luide voor lui ‘lazy’ (zie boven blz. 294). In v. R.'s tijd was de gebruikelijke schriftelijke aanspraak U.E., waarvan v. R. zich in zijn officiële briefwisseling dan ook geregeld bediende. Daarnaast vindt men in het meervoud ook gijlieden of gijluiden: deftige vormen die naar algemene opvatting nimmer tot de Hollandse spreektaal hebben behoord. Maar de brieven van v. R., waarin men uluyden aantreft, zijn alle tot zijn ondergeschikten gericht en kenmerken zich min of meer door een vaderlijke toon. Men vgl. vooral de brieven aan Rijck Overhagen (die door v. R. zeer geapprecieerd werd, zie D II 403). We kunnen er wel in komen dat voor de weinig gekunstelde v. R. het officiële U.E. in dit kader toch wel wat uit de toon moest vallen. Maar anderzijds was het nooit aanschouwde jelui (joului) in brieven (!) voor die tijd toch wel wat kras. Van Riebeeck maakt, naar het schijnt, een compromis en schrijft ului(den). Even vraagt men zich af, of hem daarbij de | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
bekende afkorting U.L. (= Uwe(r) Liefde, waarnaast ook jouwerliefde voorkwam, zie WNT VII 452) min of meer voor ogen heeft gestaan. Verdenius drukt NTg XXXVI (1942) 249-55 zijn twijfel uit 1o of jullie vóór de tweede helft der 19de eeuw voorkomt, 2o of het Zuidhollands is, 3o of het Afrikaanse julle als bewijskrachtig mag worden opgevat voor een overgeërfd jullie (-ui). Wat de beide eerste punten betreft kan ik thans op de vorm julluy uit de klucht ‘Kees de Windbuyl’Ga naar voetnoot358 anno 1750, blz. 3 wijzenGa naar voetnoot359. Deze klucht heeft, ook in de plaatsaanduidingen, een duidelijk Rotterdams coloriet en heeft betrekking op Kees van Oeveren, die 18 Nov. 1694 te Rotterdam is geborenGa naar voetnoot360. Ik noem enkele taalbizonderheden, die op een Zuidhollands karakter van deze klucht wijzen: deurpel ‘drempel’, zeurgt, bedurven, besturven, ruyzy, deuitje, vier ‘vuur’, borretje ‘bordje’, heit ‘heeft’, ribbensGa naar voetnoot361. De nominatief julluy (daarnaast ook jyluy) is hiermee dunkt me ruim een eeuw geantedateerd en kan gevoeglijk tot de Zuidhollandse woordenschat van de 18de eeuw worden gerekend. Anderzijds is een ‘Afrikaans’ jully blijkens Van Oordt (Taalargief 3, 36) anno 1741 overgeleverd: wat hebt jully met mij te doen, Laat mij maar gaan. Men vgl. hiermee de oudste (schriftelijke) vorm aan de Kaap voor 1703: ‘(die vrou van 'n Kuiper antwoord 'n paar dronkaards met die woorde:) Neen! daar jy luyde de drank gehaald hebt daar ken je naar toe gaan’. In de 18de eeuw ‘leefden’ in Rotterdam èn aan de Kaap de vormen jijlui en julluy (jully) dus naast elkaar en in beide landen is de eindoverwinning aan de u-vorm geweest, n'en dépaise de haast volledige verdonkeremaning in geschrifte. Dat geeft toch te denken. Zonder de jijlui-vormen van Verdenius alle weg te willen cijferen, mag toch de vraag worden gesteld, of niet een deel daarvan verkapte | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
jullie-vormen zijn geweest, die men echter ongaarne schreef omdat het verband met het pronomen jij nog te duidelijk werd gevoeld. Naast de gesproken x-vorm die het gemiddelde van geschreven jijlui-jullie vertegenwoordigde is de (schaars geschreven maar niettemin springlevende) vorm juilie overgeleverd, die Heeroma (Ts LVII (1938) 80 vv. aanzienlijk heeft weten te antedateren (1709) en wel als Zuidhollands (uit eigen waarneming ken ik het ook uit Haarlem). Ik vraag mij af, of niet deze verschillende schrijfwijzen op pogingen berusten om in wezen één vorm j-lie(ui) weer te geven, die in de huidige Hollandse omgangstaal doorgaans als je-lie, jullie, jollie gerealiseerd wordt. Die aarzelingen in geschrifte waren vooral bij de nominatief verklaarbaar, omdat de Systemzwang zich hier het meest deed gevoelen. Bij de objectieve en possessieve vormen behoefde daarvan echter minder sprake te zijn, omdat jou (dat in veler uitspraak evengoed als jui - in presto-uitspraak ook als jö of jǔ - gerealiseerd kon worden) hier tevens grammaticaal-‘correct’ was. Bij de discussies over ons pronomen komen deze possessieve en objectieve vormen soms wel eens in het gedrang, men redeneert nog veelal of de nominatief eigenlijk de vorm-bij-uitstek is en de meeste frequentie heeft, wat - vooral in dit geval - zeer te bezien staat. Er dient op gewezen te worden dat de eerste Afrikaanse objectief jouwluy op 1742 is gedateerd (Taalargief 3, 37). Is dit nu een naar het leven ‘beluisterde’ vorm, of is de ou door grammaticale Systemzwang begunstigd? Vast staat, dat de nominatief jully op dat moment reeds bestond. Vast staat ook, dat geschreven jijlui en joului in het Hollands èn Afrikaans uiteindelijk tot de u-vorm zijn samengevallen. Dat de vorm met u (of een daarmee zeer verwante vocaal) in de hogere taal een zware strijd had, blijkt uit het doodzwijgen gedurende minstens een eeuw. Toen (op zijn laatst) triomfeerde in objectief en possessief gebruik de u-vorm definitief op de (geschreven) ou-vorm. Ligt het niet voor de hand om aan te nemen dat er in werkelijkheid toen ook maar één (gesproken) vorm voor alle ‘naamvallen’ is geweest? Bewezen is dat in Afrika ons en wij reeds waren samengevallenGa naar voetnoot362. Triomf dus van de objectief-possessief op de subjectief. Kan zich daarnaast een grammaticaal gedifferentieerd jijlui-joului in de omgangstaal hebben gehandhaafd? Dit zijn toch juist ‘vertrouwelijkheids’woorden bij-uitstek. Begrijpelijk dat het verzet tegen het samenvallen-tegen-alle-regelen-der-grammatica in Holland het sterkst geweest is. Vandaar enerzijds de neiging tot verzwijgen van het gehele pronomen, anderzijds een | |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
ombuigen naar de grammaticaal-‘juiste’ vorm. Maar een enkele maal ‘betrappen’ wij een schrijver op de nominatieven jullie en (zeer zelden) joului (zie NTg XXXV (1941) 168). Dit zijn echter vermoedelijk naïeve vormen die nader bij de werkelijke uitspraak hebben gestaan dan de ‘grammaticale’ jijlui-vormen. Wat het gebruik van joului als subject betreft, dit is inderdaad uiterst zeldzaam en Noordhollands, dat kan ik Verdenius niet ontstrijdenGa naar voetnoot363. Maar is dit voldoende om aan te nemen dat het uitsluitend Noordhollands was? We weten toch, dat in Zuid-Holland de neiging om nominatief en possessief dooreen te mengen groter is dan in Noord-Holland (vgl. Zuidhollandse nominatieven hunGa naar voetnoot364, haar, hullie en ook U). Bij mijn opvatting van uluiden als een verkapt j(o)ullui moet men bedenken, dat de beleefde nominatief U(we) in de 17de eeuw niet ‘ongehoord’ was. Ik heb dat onlangs trachten aan te tonenGa naar voetnoot365 en vond mijn mening later nog bevestigd door twee onmiskenbare u-gevallen bij Maria van ReigersberchGa naar voetnoot366. Wat Maria kon overkomen kon 30 jaar later ook bij Van Riebeeck gebeuren, d.w.z. v. R. kòn zeer wel, als hij zich wat liet gaan, een schriftelijk u tegenover één persoon gebruiken, maar een zodanige ‘slordige’ vorm was in ‘officiële’ correspondentie met Heren XVII ontoelaatbaar. Gaat men met mij accoord dat jullie uit joului is ontstaanGa naar voetnoot367, dan wordt de vorm ului(den) als verkapt uwlui een rationele vondstGa naar voetnoot368 waarop formeel niets is aan te merken. Jou(w) is ‘verdeftigd’ tot u(w) dat nodig was, omdat men joului nu eenmaal niet kòn schrijven, maar het ‘vorschriftsmässige’ stijve U.E. - min of meer potsierlijk tegenover eenvoudige mensen, die v. R. zonder twijfel dagelijks met jij en jou aansprak - was ontweken. Hoezeer de ware aanspreekvorm taboe was, blijkt uit een brief aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
Rijck Overhagen (D III 8-9), waar aan v. R. in de aanhef inderdaad een U.E. ontsnapt, maar waar dezelfde vorm door passieve constructies of telegramstijl verder kennelijk wordt gemeden. Deze opzet leidt zelfs tot uitdrukkelijke weglating in de volgende zinnen: ‘ende meenen wij, dat het nu aldaer well sult cunnen stellen...'t is seer goet dat ons telckens laat weeten hoeveel schapen ende conijnen datter aenteelen, 't welcke noyt moet vergeeten’. Bij raadpleging der vele uluiden (ulieden)-plaatsen bij v. R. valt op, hoe gemakkelijk men ons jullie daarvoor kan transponeren. Slechts enkele malen verzet de omgeving zich daartegen: sal ulieden sich gansch stil houden II 250, willen niet twijffelen, off uluyden sal sigh in allen voornamentlijcq quijten II 457, ende dierhalven goet sal wesen ulieden haer best doen II 539, maer moet ul. hun ginder soo lange behelpen III 647. Genitieven als: uyt ulieder jongste II 248, tot ulieder particuliere eere II 248, tot ulieder eygen gerieff II 249 herinneren wat hun vormingswijze betreft aan de Zeeuwse volksvorm julder<joulieder. Vóór de populaire gevoelswaarde van uluiden pleit de omstandigheid, dat het herhaaldelijk met de meervoudsvorm van het werkwoord wordt gebruiktGa naar voetnoot369: soo sullen uluyden met deselve tegelijck van hier t' seyl gaen II 221, soo is 't dat uluyden moeten trachten te bevorderen II 237, Renocheloshoorens moeten uluyden....soo veele handelen als becomen cundt II 248, Ulieden moeten oock niet vergeten te vuyren II 250. De keuze tussen een ‘verholen’ gijlieden òf jullie is hier niet moeilijk. De vorm: op ulieden gedaenen eisch II 344 is, naar 't mij voorkomt, transparant genoeg om een possessief joului te laten doorschemeren (het eerste possessieve joului-citaat ‘joului schriften’ voor Holland is van Van Effen, zie WNT VII 304). Dat hiervoor - tegenover eenvoudige lieden - in de 17de eeuw een cas. obl. van het deftige gijlieden gefungeerd zou hebben, acht ik moeilijk denkbaar. Zelfs voor L. ten Kate (Aenl. I 472) was gijlieden immers nog een ‘pedant’ woord. Het heeft (in het zuiden) wel een genitief ulieder in het leven kunnen roepen, maar zijn pedante herkomst moet het ontstaan van een possessief ulieden in Holland onmogelijk gemaakt hebben. Nòch in geschrifte nòch in de dialecten is een dergelijke possessief overgeleverd. De interpretatie van dit unicum ulieden eisch als j(o)ullui eisch acht ik voorlopig de enig mogelijke. Ze past in de stijl van deze brieven terwijl het algemeen gebruik van het Afr. julle (subj., obj. èn poss.) de vroege aanwezigheid van joului in het Afr. niet onaannemelijk maakt. Maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
een dergelijk woord ‘kon men toch niet schrijven’. Dit past geheel in het kader der eeuwenlange verdonkeremaning van het natuurlijke jij, je, jou, waarop Muller Ts XLV (1926) 108 met zoveel nadruk de aandacht heeft gevestigd, een toestand die ons zo sterk herinnert aan ‘de brieven onzer grootouders of ouders die elkaar zelfs in de allerintiemste brieven niet “jij-jouwden”, maar “gij-uwden” of zelfs “U.E.” enz. schreven’. Men kan het er nog over oneens zijn, of de vocaal van het subjectieve jullie ‘klankwettig’ op een ij>e of (zoals in de objectieve en possessieve vorm) op ou teruggaat. Doch met bovengenoemde citaten voor ogen zal men het wellicht niet meer onaannemelijk achten dat Holl. jullie en Afr. julle van gelijke herkomst zijn. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat het pronomen reeds - tegelijk mèt het vele andere taalmateriaal van Van Riebeeck c.s. - in Afrika is ‘ingevoerd’ vóór het nog de kans gekregen had zich in geschrifte te consolideren. Maar blijkens het gelijke eindresultaat van de stamvocaal in beide landen mag men ook een gelijke oer-vorm veronderstellen. Ik geef toe, dat stringente bewijzen voor de 17de eeuw nog ontbreken, maar anderzijds wordt ‘invoering’ van dit pronomen nu eenmaal onwaarschijnlijker, naarmate men verder in de tijd komt. Men hoede er zich voor om de terminus a quo uitsluitend afhankelijk te maken van de toevallige eerste overlevering. Zo ergens, dan blijkt juist bij de overlevering der aanspreekvormen, dat schriftelijke en mondelinge traditie niet evenwijdig gaan, ja niet zelden diametraal tegenover elkaar schijnen te staan. | |||||||||||||||||||||
15. De flexieEen bespreking der flexie-moeilijkheden - zoals die beneden bij de buitenlanders De Smit en Meerhoff gegeven wordt - heeft bij Van Riebeeck geen zin. Immers wij hebben hier te doen met een ontwikkeld man, die een normale Hollandse school-opleiding heeft gehad en die in zijn grammaticaal gebruik niet karakteristiek afwijkt van de gemiddelde beschaafde Hollander in patria. | |||||||||||||||||||||
C. Diverse taalverschijnselen in alfabetische volgordeABBERDAEN III 425; AECKERS I 336 ‘eikels’, naast AERTACKERS III 188; AELDOORN II 95, volgens WNT suppl. ‘kruisbes’; AERDT II 466, 482: in den aerdt geraecken. Komt overeen met Afr. in die aard kom ‘wanneer iem. 'n hoeveelheid saad van 'n bepaalde soort kry en daardeur in staat gestel word om verder self saad te wen’. Zie Du P. Scholtz in TWK 1947, 24; AERTBESIEN II 95. Blijkens de ‘aardbei’-kaart (Taalatlas III 14) | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
overheerst thans in Zuid-Holland de vorm arebei. Maar eerebees verschijnt in het uiterste zuiden en in de aansluitende zoom van Brabant vindt men er(re)bezie. Het tegenwoordige erbezie-gebied moet wel groter geweest zijn. Waar zou anders de ‘deftige en wetenschappelijke naam aardbezie’ (WNT) vandaan zijn gekomen? Of v. R. het schrijftaalwoord bezigt, dan wel de vorm van zijn dialect, valt niet uit te maken (al zal hij aert stellig als èèrt hebben uitgesproken); AJUYN III 196. Uit het materiaal AG blijkt dat alle Zuidhollandse eilanden juin(juun) hebben. De vorm juin vindt men verder vermeld voor Alblasserdam K 53, Asperen K 76, Giesendam K 97, Groot Ammers K 19, H.I. Ambacht K 58, Hoekse Waard K 86, Oud-Alblas K 58, Sliedrecht K 96. Juin is dus een typisch zuid-Zuidhollandse vorm. De mededelingen voor Hillegersberg K 7: juin (zelden), Rotterdam K 5 uien, juin, Vlaardingen K 42a uie soms juin, doen vermoeden dat het juin-gebied in moderne tijd is ingekrompen. Dordrecht K 94 geeft nog de volle vorm ajuin. V.R. bezigt waarschijnlijk de vorm die hem van huis uit eigen is geweest. Elders gebruikt hij, vermoedelijk met gedifferentieerde betekenis, de noordelijker vorm ui. Het woord ajuin is blijkbaar reeds vroeg (vóór 1685) door de Hottentotten ontleend: Zij eeten niet anders, als bollen van de bloemen, die zij ajuintjes noemen (Reizen I, 167); ARREBEYT II 596, ARREBEYDEN II 597, ARREBIJTSAME III 7; ATTRAPEREN II 61, 64, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 26. BAKEN II 161 reeds voor ‘grensteken’ gebruikt, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 26; BANDYT II 177 meer overeenkomende met de huidige Afr. betekenis dan met de (huidige) algemeen-Nederlandse, zie TWK 1947, 28; BEEST, mv. BEESTEN pass. ‘runderen’, ook in de composita beestekraal, beestevleys, beestewachter, zie TWK 1947, 28; BEILEN I 37, zie WNT, Overdiep (Katwijk 82) herkent dit woord in Katwijks baale; BELHAMER I 310 ‘belhamel’; BESOETELDE II 115 ‘bezoedeld’, ook de vorm van de Statenbijbel; BESTIAEL passim ‘vee’; BLOES-BLOESEN II 107, 243 en III 308, 485: praet. van ‘blazen’, nog heden te Katwijk in gebruik; BLOMMEN I 396 ‘bloem dragen’, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 30 s.v. blomtyd; BOEBAS I 113: ossen off boebas, houdt dit verband met WNT boeba?; BOGAERD II 190, volgens WNT ‘vooral in de Zuidelijke gewesten’; BOGBANDT I 355: ende alsdoen oock 2 messen op sijn bogbandt drouch, niet in WNT; BOLCKVANGER II 394, de betekenis moet zijn ‘middel om iemand in te pakken, voor zich in te nemen’, niet in WNT; BUL I 160, zie boven blz. 158; BULTSACKEN II 53 ‘strozakken’; BURGEN III 648, zie boven blz. 192. CHAMPANTJES II 464, zie WNT s.v. sampan; | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
DASSEN I 92, niet ‘meles’ maar ‘procavia Capensis’, zie hierover het art. van De Neve in Ts LV (1936) 177 vv.; DECKGAERDENS III 28 ‘dunne lat waaraan riet of stroo op een dak bevestigd wordt’ (WNT); DEURDRIFT III 192: passagie ofte deurdrift, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 35; DINGSDAGH pass., zie boven blz. 194; DOODEETERS III 7 ‘nietsnutters’; DOUBBEN II 54: ende 't cleyne [scheepien] sien op doubben en weder voor de wint terughkeren, niet in WNT, zie echter s.v. opdobberen; DROOGE TIJT II 101, 182, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 36; DURABLE II 35 ‘duur’, zie TWK 1947, 37. EGELVERCKEN II 61. Uit de ‘egel’-kaart (Taalatlas I 10) blijkt dat egel geen autochthoon Hollands woord kan zijn, maar van Brabantse origine is. V.R. zal hier het deftige woord gebruikt hebben, terwijl hij anders ijser varken bezigt: een ijser- offte egelvercken II 80. Voor de betekenisverandering zie dat woord; EVENHOUT II 86:...stormpalen...heel hardt en meest groen evenhout wesende, dus ‘ebbenhout’?, deze vorm niet in WNT; EBBENHOUT I 422; EYERS II 457; FLAEUW III 487 ‘uitgeput’, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 37; FNAESJEN III 111 ‘pluisje’, zie WNT; GANSCH ENDE GAER II 236, III 168; GEBROCHT II 44, 76, part. van ‘brengen’; GELLICH I 329 ‘galachtig, lijdende aan de ziekte die galligheid genoemd wordt’, de vorm gellig ‘alleen gebruikelijk in het oosten van ons land, met name in Gelderland’ (WNT); GEST II 128 ‘gist’; GRIP III 241 ‘greppel’ (greppen II 186), als de veronderstelling van WNT juist is, dat de i berust op ontronding van de oude u dan zou grep (grip) een ingwaeonisme zijn, vgl. kneppel; GROFFTE II 401 ‘grofheid’; GROM III 195 ‘ingewanden’; 'T GUNDT II 470, III 319 ‘hetgene’, ‘Met name in Noord-Holland’ zegt WNT, maar H. de Groot gebruikt het ook (zie Rogge, Brieven-Reigersberch 275, 278); HACHJEN III 427 ‘stukje vlees’, zie WNT s.v. hacht; HANGEN I 23: in het hangen van den berg, daar hetzelfde woord ook door Meerhoff gebruikt wordt, moet men aannemen dat het zeer verbreid is geweest; het tegenwoordige Afr. hang is daaruit organisch en klankwettig ontstaan en het is niet nodig daarvoor het Duitse Hang te hulp te roepen, dat trouwens zelden en dan alleen ‘in poetischer Sprache’ (Paul) gebruikt wordt; HANGELS II 134 ‘hengels’; 'T HEERTJEN SPELEN III 681; HETTE II 326 ‘hitte’; HOENDERS I 384, HOENDER (mv.) II 132; HOENDERHUYS I 473; OVER HOL OVER BOL III 6: tot 61 stux [schaepen] toe over hol over bol daerin (nl. in de kloof] gevallen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||
IJZER VARKEN I 67, II 80. De positieve mededeling van Kiliaan: ‘ijseren vercken Holl. j. eghel’ alsmede de woorden van Junius: ‘ijseren vercken Hollandis’ laten geen twijfel aan de Hollandse oorsprong van het woord. Het feit dat het in het Afr. is opgenomen weegt zwaarder dan het volkomen ontbreken ervan op de huidige ‘egel’-kaart. Men bedenke dat de egel alias ‘stekelvarken’ in Holland betrekkelijk zelden gezien wordt en dat de school steeds zijn best heeft gedaan om de ‘juistere’ vorm egel ingang te doen vinden. In Afrika is de naam overgegaan op het ‘echte’ stekelvarken. Vgl. Boshoff 114: ‘In Afrik. is die algemene uitspraak ystervark en dit is, sover ek weet, die enigste naam in Afrik. vir dié dieresoort (“hystrix cristata” Linnaeus)’; JA II 579: ja soo slim ‘nog wel zo’, vgl. WNT VII 17; JE III 647: daer je noyt ter deghen hebt opgepast (het enige je-geval dat me in D is opgevallen); JEUDINNEKEN I 352 ‘jodinnetje’. Dat de eu van jeud niet op umlaut behoeft te berusten blijkt uit de WNT-citaten van Everaert, C. Huygens, Langendijk. In Ts LXII (1943) 89 vermeldt mej. Draak een vorm Jeud, die vermoedelijk wel Hollands zal zijn; -K (auslautend -nk voor -ng), zie onder pingh; CARGASOENTJEN II 336 ‘vrachtje’; CASSEN II 120 ‘kisten’; KEES I 154 ‘kaas’, maar daarnaast KAES I 157; CLAVER II 84; CLONCQ I 336: een cloncq [stomp] aen 't hooft, niet in WNT; KNEPPEL II 495; COEGEL II 354, III 109; COMBAERSEN III 621, zie boven blz. 281; KOMBUIS I 43, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 9; COMBUYSCNECHT III 168; COMMEN II 590, 593 enz. Vgl. genommen III 8; KOPEN, VERCOFT II 527; CORENSAAYTIJT III 190, zie TWK 1947, 9; COSTEN I 380, II 422 ‘konden’. Bij de 17de-eeuwse Delvenaar Van Leeuwenhoek (en bij Huygens) vindt men ook begost (Judi Mendels in NTg XLI 128). ‘Vir Mansvelt is die vorm begos nog gewoon. Trichardt gebruik dit nog wel eens, nou is dit natuurlik heeltemal verouderd. 'n Verwante vorm kos vir kou [l. kon] word nog onder die gekleurdes in die Westelike provincie gebruik’ (Du Plessis Muller in TWK XVII 38). Kos ook in Katwijk (Overdiep 155); CREKELBOOMEN II 188, CREKELBOSSEN III 180, zie WNT VII 149; CREPELBOS II 74, CREUPELBOS II 79; CROEGH III 390: een vette maeltijt ofte croegh, soo 't den gemeenen man noemt, zie ook WNT; CROOTEN I 82: crooten offte roode beetwortelen, het woord kroten is naar ik meen Zuidhollands, het Noordhollandse bieten trof ik niet aan, wel eenmaal het collectief biet I 209 en bietwortelen I 351; CUNDIGHEN III 186: afgecundigt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
LACCAGE II 53; LEGGEN II 86, III 149 enz. ‘liggen’; LEMIEREN I 246: met lemieren [aanbreken] van den dagh; LEMOENBOOMTIES II 52; LOCJEN III 330: de baly met een locjen daerin, zie WNT VIII 2635; LOMPEN II 123 ‘prul, nietsnut’; MARDIJKERS I 22; MARSEERDEN I 556; MATERIE II 267 ‘etter’, in de volkstaal nog zeer gebruikelijk; MEREDICK II 183, MIEREDICK II 195 ‘mierik’; MILIE II 336, 602, mily ofte turcxse taruw II 465; MISGREEP I 558 naast MEST II 122, 480; MOMVATEN II 429, niet in WNT; MORSELEN III 168: aen morselen ‘te pletter’; MOVEEREN III 304, 309, volgens Du P. Scholtz geen ontlening uit het Portugees (TWK 1935, 23-4). Vgl. TWK XIV (1935/6) 23: ‘Dit het mij gemoveer om nou voor die eerste maal in jou karant t schrijwe’; OEGST II 521, III 244, 459; OUGSTTIJT III 211; OFF II 96, 238 ‘af’; OFFSCHEYT II 74 ‘afscheid’; OMMERS II 600; III 22, nog zeer gebruikelijk in de Hollandse omgangstaal, het is de voorloper van Afr. mos; OMPAGGEREN II 45, zie boven blz. 282; OM VERT I 84 ‘omver’; ONS (nominatief?) II 576: ons sijnde wel te vreden; OPROCKENAERS III 190 ‘opruiers’; ORANCAEN II 155 ‘orkaan’; OYEN II 340: uytgejongde oude oyen (vgl. Afr. ou-ooi), zie Du P. Scholtz TWK 1947, 16; PAGGER, zie OMPAGGEREN; PADT III 487. De bredere betekenis bij v. R. is reeds gesignaleerd door Du P. Scholtz TWK 1947, 18 en 35. Maar die is in het huidige Zuid-Holland nog bekend. Op IJselmonde spreekt men van een ‘verrotte pad’, wanneer de ‘weg’ slecht is. Zie ook o.a. de citaten van Cats in WNT en Dek, Het Kruiningensch Dialect. Wanneer v. R. wagenpadt gebruikt (zie ben.) dan moet padt bij hem reeds de algemene betekenis ‘weg’ hebben; PAMPIEREN I 342; PANNEKOECKEN II 267: wat dat te pannekoecken had; PARTIJE III 397: ende aldaer partije wijnstocken doen planten ‘enige’; PATTATTISSEN II 80 ‘zoete aardappel’; PEGAPEGA III 190; PINGH III 416 ‘pink’, misschien moet men hieruit afleiden, dat v. R. ook andere woorden op -ng met -nk heeft uitgesproken. Deze -nk-uitspraak zou dan naar het zuiden van Holland wijzen (vgl. Van Weel 48). Vgl. over de verhouding -ng/-nck in geschrifte het uitvoerige materiaal bij Heinsius, Taal des Statenbijbels 43-8; PINSTERNAKER II 53 ‘pastinaca sativa’, PASTENAKEL III 100; zie WNT s.v. pinksternakel; PORCELEYN III 10, 183 ‘postelein’; PORY III 696 ‘prei’; PRESUMEEREN II 233 ‘aannemen’; QUEBOOMEN III 430 ‘kwee’; QUEECQUE II 459, maar QUEECK | |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
II 70, volgens WNT kwekwe [dus met korte vocaal] of ook kwekku in Geld. en Overijsel, de brief waar het woord queecque in voorkomt is van Rijk Overhagen, geboortig uit Steenwijk (Ov.); QEUEN III 408: ende sendt ons de twee qeuen, daer ul. laest van geseght hebt, om hier op te leggen ende mesten, volwassen qeuen III 408. Uit de ‘jonge-varkens’-kaart van mej. Van Gilse (Taalatlas II 1) blijkt dat keu een typisch Middennederlands woord is, waarvan het verbreidingsgebied het zuidoosten van Zuid-Holland mede omvat; RAMMELAER II 206, 372. Uit de kaart van ‘het mannelijk konijn’ (Taalatlas II 12) blijkt dat rammelaar voor ‘mannelijk konijn’ in Zuid-Holland nauwelijks (meer) bekend is. Wel vindt men het nog in Zeeland, terwijl in Noord-Brabant remmelèèr gebruikelijk is. Heeroma meent in WNT dat het ‘blijkbaar meer een woord uit de schrijftaal dan uit de volkstaal’ is. Het valt moeilijk te zeggen, of dat ook voor het 17de-eeuwse Zuid-Holland geldt; RAMMELASSEN II 535, 538; REGENTIJD I 22, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 21; REYNOSTERS I 264, RENOSTERS II 508, 575, RENOCHEROS I 435, RENOCHELOSHOORENS II 248; RITSJENS I 399 ‘Spaanse peper’; ROERVINCK II 610 ‘opruier’; ROGH II 231 ‘rogge’; RONTSOM III 203 ‘rondom’; SCHACHERYE I 391; SCHAPECRAEL III 242, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 24; SCHAPENWACHTER I 196 enz.; zie TWK 1947, 24; SCAPPEEREN III 156, SCIAPPEEREN II 504 ‘ontsnappen’, niet in WNT, blijkens de uitspraak met sch oude ontlening. Het woord is ook geboekstaafd bij Trigardt, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 24. Het hoeft niet uit het Vlaams ontleend te zijn, maar kan uit de taal van Van Riebeeck c.s. afkomstig zijn. Men behoeft niet a priori de vele vreemde woorden bij Trigardt voor on-Afrikaans te houden, maar kan ze veeleer als een bewijs beschouwen dat in Afrika van de aanvang af een flinke dosis deftig taalmateriaal aanwezig is geweest; SCHELLEN II 115: erten sonder schellen; SCHOFFT III 720. De betekenis is verwant met die van Afr. skof, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 25; SCHORFFT II 403, schurffde schapen II 458; SCHOOT I 279: canonschoot, vgl. Afr. skoot ‘schot’; SCHORBERGEN III 166 ‘steile bergen’, niet in WNT; SCHOTICH II 563 ‘scheutig’; SCHOUW III 699: de vlag tot een schouw, een sjou wagen II 222; SEYER III 242: Caepse seyer; SEYSEN II 521 ‘zeis’; SINCKELINGEN III 622 ‘stekjes’?; SLOBBERINGHE II 614 ‘vloeibaar voedsel’; SLOFFICHEYT III 75; SOEBAT II 449, | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
gesoubat II 228, SOUBASTER ofte flickfloyster II 486; SOOALS II 240 ‘zodra’, Afr. soos, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 27; SPEULS II 197, vgl.: is van een merrypaert daer den esel mede gespeelt had een muylpeert geworpen III 693; SPIEREN II 582: twee spieren die op 't eylandt gespoelt sijn, vgl. Boekenoogen: ‘een lange dikke spar van glad hout met weinig kwasten’ (niet verwerkt in WNT); SPORLINGH II 262 ‘last, moeite’, zie WNT sporreling; SPORRYSAET II 493, SPARRY III 242. Zie WNT spurrie. ‘Hierdie onkruid bestaan vandag nog en is algemeen bekend as sporrie (Spergula arvensis)’ aldus A.J. du Plessis, Die Geskiedenis van die graankultuur (Annale Stellenbosch XI (1933) B, afl. 1). Is dit ‘onkruid’ door Van Riebeeck geïmporteerd? SPOUGEN II 609 ‘spuwen’; SPRUIT I 9, 22; III 725 ‘kleine rivier’: spruitjens van rivierkens; STIERMAN II 169, gestiert II 64; STIJFF I 353 ‘ruim’: stijff vier morgen, vgl. stijff 3 weecken out I 565; STRANT I 230: de strant; STRUELLEN III 331 ‘struiken’; SULUYDEN II 425 ‘zijlieden’ (druk- of schrijffout?); SWALPEN II 271 ‘balken’; SWAVELSTAERTEN II 91, 120 ‘zwaluwstaarten’; TALINGEN III 196, TEELINGSBAY III 461; TIGER III 185; TROP passim, zie boven blz. 293; IN TROQUE II 327 ‘in ruil’; UYTSUYPERIJE III 431 ‘uitzuigerij’; UYTLEGGERSE III 607; VADERLANDSCH I 530, II 94, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 31; VANGEN: GEVONGEN III 713; VERBROT II 99 ‘verknoeid’; TE VERDE II 305, III 99; VERGANGEN I 379: vergangen saysoen; VERHAEL III 108: tot verhael comen, zie Du P. Scholtz TWK 1947, 33; VERNUTSCHAP II 74: verdragh van continueerende vernutschap; VERPLEXT II 127 ‘verwonderd’; VERSLIMMEREN III 222; VIERTJEN II 362 ‘vuurtje’, 't vieren II 457; VLECKEN II 384 ‘schoonmaken van vis’. Vgl. Afr. vlek ‘oopsny’ (Overdiep, Katw. 73: ‘gevlekte haering is vlakgemaakte haring, die gebakken wordt); VLESCH III 710: een vlesch wijn; DES VOORDEMIDDAGHS III 749; VRACK III 357, 580, 585, 738 ‘wrak’, VRACKJEN III 407; VRIJVEN II 241; VREMPT I 172, III 393; VREMD III 146, VREEMPT II 48; VROUCH COST I 340 ‘ontbijt’, men vgl. Trichardt's vroegstuk bij Du Plessis Muller in TWK XVII 56, Duminy's morge stuk bij Du P. Scholtz in TWK 1947, 14; VRUNDEN I 335, III 135; VRUNTSCHAP I 338; VUYLES BALY II 588 ‘vuilnisvat’; WAGENPADT I 526, 530 enz. zie onder PADT; WIE ENDE HOE II 113; WIJNAPPEL III 749 ‘soort van appel’; WOLF II 275 ‘hyena’, vgl. Schonken 126. | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
2. De taal van FredrickGa naar voetnoot370 de SmitA. Inleidende opmerkingenVan den aanvang der Kaapse vestiging af onderscheiden we bij de bewoners een Hollandse kern temidden van niet-Hollanders en in onze gedachtengang is het dus consequent om, na de bestudering van een bij uitstek representatieve figuur voor de kern, om te zien naar een representant voor de vreemdelingen. Wanneer daarbij mijn eerste keuze is gevallen op de, vrijwel onbekende, journalist Fredrick de Smit, dan ben ik mij ten volle bewust dat het beeld, dat wij ons van diens taal kunnen maken, verre van volledig is. Zoals steeds wanneer het geldt het bestuderen van een niet-geconsolideerde ‘mengtaal’ (hier mag men de term gebruiken), wordt het beeld misschien meer negatief dan positief bepaald. Het vergankelijk karakter van echte mengtaal verlokt nu eenmaal, krachtens zijn aard, elke afschrijver tot retouche en de auteur (die immers wel weet, dat hij niet zo vast in zijn taalkundige schoenen staat) is daar zelf allerminst afkerig van. Sporadisch opgetekende zinnetjes in verhaspelde taal maken zelden een betrouwbare indruk, ook al wordt gesuggereerd, dat ze ‘zo uit de mond van de spreker’ zijn opgetekendGa naar voetnoot371. Het journaal (1662/3) van Fredrick de Smit kenmerkt zich door tal van bizonderheden, die reeds voor de uitgever Godée Molsbergen aanleiding waren om aan te nemen, dat de schrijver geen Hollander was: ‘Hij was de joernalist, volgens zijn woordekeus blijkbaar niet een Nederlander, misschien dezelfde, die in 1664 als Frederick Ambrosius van Bergen, scheepscorporaal, vermeld wordt’ (Reizen I 66). Inderdaad blijkt deze zelfde man niet alleen (onder 65) op onze lijst van 1664 voor te komen (zie boven blz. 242), maar bovendien op een lijst van ‘ziecken en impotenten’ van 1663Ga naar voetnoot372. Toevallig ontdekte ik de (juistere) personalia van onze journalist nog als ‘Fredrick de Smith van Coningsbergen’ op de auctie-lijst (Maart 1663) van Roeloff de ManGa naar voetnoot373. Men zal beide Fredricks toch wel | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
voor een en dezelfde persoon moeten houden (de naam Fredrick ontmoet men weinig). Het lijkt mij niet wel denkbaar dat Fredrick de Smit zich zo lange tijd aan de Kaap (en in actieve dienst van de Compagnie) zou hebben kunnen ophouden zonder daar gage te betrekkenGa naar voetnoot374. Verwisseling van plaatsnamen komt in deze boekhouding wel meer voor. Dat er één Fredrick uit Bergen zou zijn en één uit Koningsbergen, lijkt wat al te toevallig. Het journaal van F. de Smit, in de vorm waarin het ons is overgeleverd, kenmerkt zich door de volgende bizonderhedenGa naar voetnoot375. | |||||||||||||||||||||
B. Grammaticale verschijnselen1. Nederlandse ij uit oude îEvenals bij v. R. blijkt bij De S. de diftongering reeds te zijn voltrokken, of liever gezegd: De S. wist dat de ij veelal diftongisch werd uitgesproken. Bewijzend zijn gesijt 97 ‘gezegd’ en clijn 108 111 ‘klein’ naast cleyn 112. Maar sijn 77 80 99 100 ‘zien’ en dijn nacht 68 ‘die nacht’ bewijzen 's mans onvastheid (het Koningsberger dialect diftongeert niet, maar wèl natuurlijk het Hoogduits, dat hij stellig beheerst zal hebben). De consequente schrijfwijze begien (‘een os’, misschien verwant met het soort dat men tegenwoordig in Afrika poenskop noemt?) kan wijzen op een relict-ie. Nagegaan zou moeten worden, of dit relict ook in Holland nog voorkomt. De ie van driegend 93 ‘dreigende’ gaat terug op oude ai. Deze ie is Hollands (Bredero, Coster, Luyken, Spieghel), maar nadere localisering is mij niet mogelijk. | |||||||||||||||||||||
2. Nederlandse uiDe S. schrijft consequent uy: buyck 72, bruyn 73, gebruychen 109, huysches 79, spruyt 71, vogelstruysen 78. Ook vóór r: uyr 82 (vier zie woordenlijst). Van een aparte spelling voor ui2 is geen blijk (geen wonder bij een buitenlander): ruylden 80, geruylt 71. Maar volledigheidshalve moet op één spelling verrylen 100 de aandacht gevestigd worden. Is dit iets meer dan een schrijffout, dan kan de vorm heywel 68 ‘heuvel’ (zie beneden blz. 320) hiermee misschien vergeleken worden. Hier zou men met gevallen van ontronding te doen hebben, die men in die tijd eigenlijk niet bij een blanke kan verwachten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
3. Nederlandse ee voor oude âGeen voorbeelden, vgl. laechte 80. | |||||||||||||||||||||
4. Woorden met oo, resp. eu, voor oude uHonich of honinck passim. Het enige eu-voorbeeld is kreupel 85 109, vgl. crupel 78. Opmerkelijk is de oe in sloetelkettingen 94, dat toch wel met eu zal zijn uitgesproken; maar oe-spelling voor eu-klank komt bij mijn weten in het laat-17de-eeuwse Hollands niet meer voor. Kan het Nederduits schr. hier parten hebben gespeeld? Te voeren 74 zal (evenals vernoemen 74) wel met oo-klank gelezen moeten worden. Zodoende hebben wij ook geen volkomen zekerheid omtrent de uitspraak van coegels 68. | |||||||||||||||||||||
5. Nederlandse oe uit oude ôVerkorting in genochsaem 78 96, mosten 109, vgl. trop 87. Voor oei meestal oy: begroyt 98, groyt 95 (slechts eenmaal groeyen 78), moyyelycke 97, moyelijck 101, moyelicke 70, moyielickhijt 93 (eenmaal moeyelijck 68), moyte 101, vermoyt 105, vermoythijt 71. Vgl. echter zeekoeyen 78. De vocaal van vormen als genooch 102 en moosten 102 109 moet als ǒ geïnterpreteerd worden, die op Koningsbergse wijze werd gehanteerd. Zie beneden en vgl. ook coosten 91 111 ‘konden’, begoosten 73, gevoonden 71. | |||||||||||||||||||||
6. Nederlandse ee uit oude aiVleesch 87, haertevlees 107, maar geen ey-spellingen. | |||||||||||||||||||||
7. Nederlandse uwNormale Hollandse ou heeft waerschouden 82, vgl. echter grusaem 91. Geen andere voorbeelden. | |||||||||||||||||||||
8. Ontwikkelingen voor rAfgezien van hartebeesten 112, teruggewarts 98 (en de leenwoorden parteeren 109 en sargient 75) geen ar-gevallen, maar in plaats daarvan wel aer: aerbeyt 109, het haert maerseeren 85 (daarnaast een enkele maal masseren en marseren), haertebeesten 67, haertevlees 107, quaertier 72, swaerte 93 ‘zwarte’. De ae in deze gevallen is on-Hollands, daarentegen zeer gewoon in het NederduitsGa naar voetnoot376. Men vindt er- in sterten 94, schergie 100 ‘charge’, serdienemans 108, werm 88. Voor het naast-elkaar-voorkomen van èèr/aar vgl. geerne 106, neerstich 84 enerzijds, naast gaeren 84 ‘gaarne’, gaere 85, ezelspaerden 87, paerdestall 103. Op zichzelf staat bescheermen 91. | |||||||||||||||||||||
9. Weglating van t-ts ontwikkelt zich tot -s in: grooste 72 87, heeste 69 80 ‘heetste’, laeste 67, neerwaers 85, oostwaers 101, plaes (passim, theoretisch is het natuurlijk mogelijk dat plaats in het gesproken Hollands nooit een t | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
heeft gehad), rustplaes 85, 's avons 71 73, gequest 71 (behoeft nooit een t te hebben gehad). Daarentegen correct rouaensche muts 95 (zie v. R. clapmus). Klankoverdrijving in courst 71, mitsbaer 100, mitsluckten 103, ongantse koe 87. -t valt af in: geruych 79 ‘gerucht’, geoorloc 84 (het woord staat in het hs. op de uiterste rand, terwijl er een stukje van het papier afgescheurd schijnt te zijn), heeff 77, hooff 94, conschap 82, voorhooff 94, nach 85, naerich 82, ontpack 73, ontren 78 (zal wel schrijffout zijn, overigens omtrent of ontrent passim). Klankoverdrijving in elft 80 ‘elf’, loopt 92 ‘loop’, misschien ook rustplecht 110 ‘rustplek’. Sicht 92 ‘zich’ zal in dit verband wel als gewone schrijffout moeten worden opgevat. Een bizonder geval is hiel 95, mv. hielen 100, praet. van ‘houden’. Het weglaten van de t in de verbinding ts was in de 17de eeuw zeer gewoon bij ongeoefende schrijvers. Men vgl. bij de 17de-eeuwse Delvenaar Van Leeuwenhoek de vormen: plaas, koorsige, laast, omwinsel, grooste, onstucken (Judi Mendels in NTg XLI (1948) 127). | |||||||||||||||||||||
10. Het gedrag van intervocalische dDe hypercorrecte vorm te waerschouden 82 wijst uit dat de inlautende d na ou was weggevallen op dezelfde wijze als bij v. R. Dan is er nog de vorm beestenmeelck huye en draechhuyen, die G. Molsbergen 95 als ‘ooien’ en ‘draagooien’ interpreteert. Maar de vorm huy voor ‘ooi’ komt in het gehele Nederlandse taalgebied niet voorGa naar voetnoot377. Moet het woord niet als ‘huiden’ worden opgevat? Weliswaar vind ik geen gewag van een substantief *draaghuid. Maar huid werd volgens WNT vroeger ook gebruikt voor ‘leren zak’: ‘Hieraf had ic een huyt vol (van wijn)’. Evenals de honing zal ook de ‘beestenme(e)lck’, of althans het zuivelproduct, dat zich daaruit moest ontwikkelen, in zakken zijn gedaan. De mogelijkheid daarvan blijkt uit een mededeling in het reisverhaal van Johann Schreyer, Reise nach dem Kaplande 1681Ga naar voetnoot378 (eerste druk 1679) blz. 46: ‘Auff eine dergleichen unlustige Weise machen ssie auch ihre Butter, und das geschicht also: Die Milch schütten sie in einen ledern inwendig rauchen Sack, in welchen unten ein Löchlein, welches sie zubinden, alsdenn nehmen ihr zwey den Milch-Sack, ieder bey einen Ende, schütten und werffen die Milch so lang in einander, biss Butter wird, als denn lassen sie die Butter Milch durch das Löchlein abfliessen, thun die Butter heraus, welche dann, wie leichtlich zu erachten, voll Haar ist, das einen davon eckelt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
Ihnen aber eckelt nicht, denn sie können alles hinein essen, woran wir einen Eckel und Abscheu haben’. Vgl. nog Du P. Scholtz TWK 1947, 40 s.v. Hottentotsakmelk. Met enige aarzeling zou ik nog de mogelijkheid willen opperen, dat huye(n) een hypercorrect-geronde spelling is voor hijen (men vgl. boven blz. 309 rylen en heywel en zie beneden blz. 320 v.). Het mnl. hie heeft de betekenis van ‘wijfje’, maar heeft soms ook (door verwarring met het pers. vnwd hi?) de betekenis van ‘mannetje’. Godée Molsbergen zou dan toch gelijk hebben, al is het dan een geheel ander woord dan ooi. Maar de betekenis ‘zakken’ lijkt mij rationeler. | |||||||||||||||||||||
11. Zogenaamde ‘dubbele’ meervouden zijn mij niet opgevallen.12. Behandeling van vreemde woorden:Amonitie 94, begien 73, citto 76, maersseerden 73 (gemasseert 69), manniere 84, offecier 93, pareeren 93, parteeren 109, preperatie 99, presomeeren 90, pryckel 78, randevou 94, repieteerde 90, revier passim, victalie 67. | |||||||||||||||||||||
13. DiminutivaAfgezien van één kennelijke schrijftaalvorm revierken 69 bedient schr. zich van de volgende verkleinwoorden: bosches 69 110, het Ronde boschen 72, boschjes 93, begroyt met bosschys 98, boschies 110 112, een boschie (hoeveelheid) coraelen 95, een bossie coraelen 108, huysches 79, huyschien 99, huysies 101, huyssies 101 110, huyssiens 101, vaties 87 ‘vaatjes’, vaetjes 88, plaeties 94, Sonquashuyscies 87, reviertien 67, honinchsaeckien 89 -‘zakje’, soepien 92 ‘zoopje’, steenbockien 108. Vgl. souties 88 101 ‘zoetjes’, soeties 105, soetties 110. Apart staat uygentches 108 111 ‘uitjes’. Deze buitenlander behelpt zich behalve met de bekende middelen ook nog met de sch en ch (en sc). Wie bovenstaande uitgangen kritisch beschouwt, zal tot de slotsom moeten komen, dat de Hollandse diminutiva die De S. hoorde, niet eindigden op -nGa naar voetnoot379 en dat de uitgangen ie-‘houdend’ waren. In verband met wat boven blz. 295 omtrent Van Riebeeck werd opgemerkt maak ik er nog op attent dat naast passagie 70, boschage 72, schenckagie 77, schergie 100 ‘charge’ ook de, reeds modern-Afrikaans aandoende, vorm packasie 74 voorkomt. | |||||||||||||||||||||
14. Aanspreekvormen komen in dit journaal niet voor.15. De flexieIn plaats van ons ten aanzien van de flexie op de toevallige staat van zaken bij Van Riebeeck te concentreren, willen wij ons rekenschap | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
trachten te geven van de algemene toestand in het Holland dier dagen. Immers nergens is de werkelijke taaltoestand sterker gecamoufleerd dan juist bij de flexie. Hoe stond de 17de-eeuwse Hollander daartegenover? ‘Men krijgt de indruk’ aldus De Vooys, Nederlandse Spraakkunst2 62, ‘dat er, vooral in de jongere periode [dit slaat ook reeds op het Middelnederlands] sterke afbrokkeling van de flexie op te merken viel, vooral in de Noordelijke gewesten, en wellicht uit reaktie daartegen òf pogingen tot kunstmatig archaistisch herstel, òf fouten door misverstand, verschrijvingen en slordigheid, al is Van Helten telkens geneigd in de oude stamvorm de oorzaak te zoeken’. Wanneer dergelijke chaotische ontwikkelingen reeds aan het groene hout in Holland waren waar te nemen, hoe moest het dan met het Hollands in Afrika gaan? En als een en ander reeds bij Bredero tot ‘grenzenloze slordigheid’ leidde (De Vooys 62), hoe kon dan in 't bizonder een buitenlander (in Afrika!) nog enig touw aan de flexie vastknopen? De voorzichtige methode van Van Helten om zó lang bij oude toestanden aan te knopen, totdat de breuk met het verleden overtuigend is gebleken, is bij de bestudering van een autochthone schrijver stellig te verkiezen, maar men mag zich afvragen, of deze methode ten aanzien van een buitenlander, van wie vaststaat, dat hij alleen met het contemporaine taalmateriaal heeft kunnen woekeren, niet te veel eer is. Neem b.v. vormen als onze nachtlaeger, onze goedt, onse speck, onse broodt, een cleyne reviertien, een grootte quaertier, een grootte uyr gaens, naer lange aenhouden, een hooghe geberchte, een halve uyr, op een andere geberchte. Ik kan mij niet aan de - ik geef gaarne toe: enigszins aprioristische en nog niet voldoende gefundeerdeGa naar voetnoot380 - indruk onttrekken, dat dit even zovele ‘omgekeerde’ vormen zijn, die op een verkapt verlies (en wel een 17de-eeuws verlies) der flexie-uitgangen wijzen. Wanneer men daarnaast zet vormen als: onsGa naar voetnoot381 nachtrust, ons reys, ons rustplaes, ons dorst, in den kleyn valeye, op een bequaem plaets, enen (er staat even) hoogh berch over, tussen groot geberchten, dan schijnt | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
er een zeker evenwicht tussen de vormen mèt en zonder -e, maar de hardnekkigheid waarmee de auteur steeds van de bruyn en de wit spreekt (‘ossen’ zijn bedoeld) wijst op een voorkeur voor de flexie-loze vormGa naar voetnoot382. Deze tweeslachtige toestand is in wezen dezelfde als in het huidige Afrikaans. ‘Daarom sien ek in die bewaring van die totaal oorbodige -e in werkwoordelike en byvoeglike vorme soos bidde, buie, drywe en harde, droë, dowe 'n bewys dat die Nederlandse taaltradisie in Suid-Afrika nooit heeltemal onderbroke was nie’ (D.B. Bosman, Ontstaan 98). De beide groepen, die het taalkundige leven van de beginperiode aan de Kaap hebben beheerst (de taalbehouers en de taalkinders, zie beneden blz. 337 vv.) zijn hier dus in hun uitwerking op heterdaad betrapt - reeds in 1663! Op blz. 346 zal echter nog op de invloed van een derde groep worden gewezen: die der, taalkundig ‘autonoom’ geworden, Kapenaren. Van de regelloosheid hebben zij profijt getrokken tot het maken van een verfijnd rhytmisch (en stilistisch) verschil, dat in de taal van taalbehouers nòch taalkinders aanwezig was. Er is nauwelijks een ander taalverschijnsel te noemen, waarbij de drie elementen van het Afrikaans zo verrassend aan het licht komen. Bij de zwakke werkwoorden is ook duidelijk een voorkeur voor versmelting van enkelvoud en meervoud waar te nemen. Herhaaldelijk vinden we in het enkelvoud wy maerserde, doen veranderde wy cours, daer wy wat ruste. De zaak wordt echter vertroebeld, doordat de n's ook in andere gevallen nogal eens wegvallen (ook in de geschriften van Hollanders natuurlijk een veel voorkomende kwaal) en bovendien door het feit dat in de 17de eeuw de n ook vaak in het enkelvoud gebruikt werd (type hij leefden, vgl. Van Helten, Vondel's Taal § 56): 't welck ons mitsluckten 103. Zodoende komt de nivellerende tendentie ten gunste van het enkelvoud sprekender aan het licht bij de sterke werkwoorden: [wij] ging soo reyckelijck 2 uren 67, wij...liedt 72 ‘wij lieten’, alwaer ons weder voorgemelde persoonen by quaem 72, daernae ging [wij] weder 83, hierontrent sloegh wy ons neder 90, daer wy voor ons wat reegenwater bequaem 95, wy...naem hem op 105. Allemaal ‘vergissingen’Ga naar voetnoot383, | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
die een Hollander niet in zo groten getale zou kunnen begaan. Vormen als dorste 88 ‘dorst’ (subst.), morasse 74 bewijzen dat De S. er - wat de stomme -e betreft - maar ‘met de muts naar gooit’. Een apokriefe indruk maakt ook wierde 69 ‘werd’ (ontstaan uit Hollands wierd + Duits wurde?). Ik mag in dit verband wijzen op de infinitieven belast, stel en val die we reeds in 1671 geboekstaafd vinden, ditmaal niet van een Duitser maar van een Waal: Jan du Pree (TWK VI 200). Taalkinders van verschillende herkomst maken dus verwante fouten. Vaak gebruikt De S. het perfectum, waar wij het imperfectum zouden gebruiken : naer een uyr wachtens sijn sy weder by ons gecoomen [kwamen zij] 82, sijn wy weder dadelijck vertrocken [vertrokken wij] 83, gevraecht of sy niet wisten waer de Namaquas haer opheilden, hebben ons geantwoort [antwoordden zij] 83, sijn wy haest op de hoogste deses berch gecoomen [kwamen wij] 83 enz. | |||||||||||||||||||||
C. Diverse taalverschijnselen in alfabetische volgordeGa naar voetnoot384ALDERWEGEN 93; AETEN 109 ‘eten’; AMONITIE 94; ASSAGAYEN 95; BACKALAYEN 93; BEESTEN passim ‘runderen’; BEESTIAEL 95; BEGIEN 73 ‘soort van os’, î-relict, zie boven blz. 309; BEGO(O)STEN 73 106, bij de 17de-eeuwse Delvenaar Van Leeuwenhoek (en bij Huygens) eveneens begost (zie Judi Mendels in NTg LXI (1948) 128; BESCHAERINGE 91, Hesseling 91: Pitsjaeringh ‘bijeenkomst, scheepsraad’; BOESVALLEYE 113. Hebben we hier het gezochte boes van boesman? Of is het slechts een toevallige ontsporing? Zie Franken TWK XVI (1937/8) 77 vv.; BOVEN 71: het goedt boven [i.p.v. naar boven] te draegen, vgl. 72, ook 109; BROCHTEN 108; BUYCKDELLINGHE 72; BUL 100, 109; DASSEN passim; DAE ‘daar’ 72, 96; DATTE 100: ende naerdatte sy van ons gehoort hadden; DE [i.p.v. het] 83: sijn wy haest op de hoogste deses berch gecoomen; DIE [i.p.v. de] 77: die reys weder met 4 man aen te neemen; DIESHALVERS 70; DOENS 90, zie het art. van Van Coetzem in Leuv. Bijdr. XXXVII (1948); DOOR passim; DORSTE (subst.) 88; DRIEGENDE 93 ‘dreigende’; ELANDEN 87, 105. Verkl. Afr. Wb. eland ‘groot soort Afrikaanse | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
wildsbok’; ERNEEREN 79; EYNDEN 67 ‘eenden’; ESELS 103: wilde esels; EZELSPAERDEN 87; GEDOCHT 76 ‘gedacht’; GEERNE, zie boven blz. 310; GENOCHSAEM, zie boven blz. 310; GENOOCH 102; GEWACH 99 ‘gewaar?’; GROFF 69 een groffe leeuw; HANGEN 81: onder 't hangen van een hooghe berch, zie boven blz. 303; HARTEBEESTEN, HAERTEBEESTEN, zie boven blz. 309; *HARTE BEESTEN 216 (door Wreede vertaald als ‘dura animalia’!); HETTE 90, 96, 101; HEYWEL 68 ‘heuvel’; HIEL ‘hield’, zie boven blz. 311; HONICH, HONINCK passim; HOTTENTOOTS 69; HUFTEN 94 ‘heupen’; HUYEN 95 ‘huiden’, zie boven blz. 311; *YSER VARCKEN 220 (Wreede); KABRIESEN 86, volgens Boshoff, Etim. Wb. i.p.v. karbiesen; KLIPLOOPPERS 98; COEGELS 68; *KOEY 220 ‘Vacca’ (Wreede); CONEYNEN 98; CONNEN 91; CORAELE 82 ‘kafferkraal’; COSTEN 68 ‘konden’; LAECHTE 80; LANGE (bijw.) 73: lange still te staen; LANGWAEGEN 70, Verkl. Afr. Wb. langwa ‘verbindingsbalk of yster tussen 'n wa se voorstel en agterstel’; LEEREN 72 ‘ladders’; LEGGEN 76 ‘liggen’: laeten leggen, leggen blyven 76; LUYT 100 ‘laut’: luyt monster; MAERSEREN passim, GEMASSEERT passim (ook Muller: *marseren 21); MATRIE 103 ‘etter’; MIJN (acc. van ik) 89: ontmoeten sy mijn, vgl. 97; MORASCH 69, MORAS 71, MORASSE 74; MOVEREN: GEMOVEERT 68; MOST ‘moest’, mosten, zie boven blz. 310; NEERSTICH, zie boven blz. 310; NOORDEN 81: overmits de sonne heel noorden was, zie ook 70; OF 72: ter rechter handt of ‘af’; OY geschreven voor oei, zie boven blz. 310; OMTRENT passim, ONTRENT passim; ONSRIEGE 113; PACKASIE 74; PAERDESTALL 103; PARTEEREN 109; PASSADO 103; PAT 89; PRESOMEEREN 90; PRYCKEL 78; QUAERTIER 72; RANDEVOU 94 (ook bij Muller 17); REEBOCKEN 77, Verkl. Afr. Wb. ‘ribbok, soort van antiloop waarvan die rooie (Cervicapra fulvorufula) in berge en die vale (Pelea capreola) op vlaktes hou’; REYNOSTER 67, RENOSTERS 111, RYNOSTERS 111, *RYNOSTER 216 (Wreede); RESCONTEREERDEN 109; REYSVEERDIGH 82; REVIER passim; SAMLEN 79; SARGIENT 75; SCHERGIE 100 ‘charge’; SCHOOT 84: hebben wy eenen schoot gedaen ‘schot’; SELVIGE 111; SERDIENIS 69, SAERDINUS 71, SEERDINIS 71, SERDIENE- | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
MANS 107, SERDIENIOS 111; SLINCK 100: in syn slincker borst; SPRUYT 71: een spruyt van de voorgemelde revier, een spruytent reviertien 108, 109; STEENBOCKIEN 108, Verkl. Afr. Wb. steenbok ‘kleiner soort Afrikaanse wildbokkie (Calotragus tragulus)’; STERTEN 94; STEYLDER 110; STOUQTE 69 ‘stokte’; *STRAND 21: de strant (Muller); *STRUELLEN 124 (Croese); T weggevallen in hooff enz. zie boven blz. 310; TERUGGE 92; TOEBACK 92, TOBACK 79, 108; TROP passim; UYGENTCHES 108, 111, Verkl. Afr. Wb. uintjie; VERRYLEN 100; VERSLIMMEREN 101; VERVLOOTEN 68; VICTALIE 73, 84, 97; VIER 89, VYEER 69, VIEREN 76 en 106 ‘vuur maken’, VUER 76; VLEESCH 87; VOGELSTRUYSEN 67, VOEGELSTRUYSEYEREN 111; VOLDEN, GEVOLT 87, 89 ‘vulden, gevuld’; VO(OR)DER 75 en 111 ‘verder’; VOORDEREN 76; VRINDELIJCK 93; WAER 68 ‘was’, zie blz. 321, 328; WATERVALEYE 67; WATERVEYGEN 78; WERM WATER 88; WILGENBOOMEN 78, Verkl. Afr. Wb.: wilkerboom ‘soort blaarwisselende boom wat veral langs waterlope welig groei (Salix spp.)’; ZEEKOEYEN 78, *ZEEKOEY 222 (Wreede).
De hottentottica lingua, die Wreede in 1663 beschrijft (Reizen I 215-24) bevat o.a. *FORT (castellum), *DRIEF (vinum), *KROYING (currus), die toch wel Hollands en *BLEE (coorn = frumentum) dat Frans moet zijnGa naar voetnoot385. Een merkwaardige vorm is *K'HOUCKAKENEY ‘gallina’ (Kolb schrijft: kõukekerey), waarin ik het Hollandse kok, kok, een ei meen te herkennen. Vgl. Papiaments ‘galienja ta kantá weboe’, dus: ‘de kip zingt ei (Sp. huevo)’, zie Ts LII (1933) 285.
Voor de waardering van het taalkundig materiaal van ons journaal is het nuttig dat we ons even rekenschap geven van het gezelschap dat deze tocht heeft volbracht. DeelnemersGa naar voetnoot386 waren: | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
Dirck Rootco(o)p van bremenGa naar voetnoot387 Hendrick StruyverGa naar voetnoot388 [van amsterdam]
Dirck Meyer, 1661: van luynenburgh
Van de 13 deelnemers (gedurfd aantal voor die tijdGa naar voetnoot389) is de overwegende meerderheid uit het buitenland: 8 Duitsers, 2 Denen, de overige 3 zijn misschien Nederlanders, al kan men het slechts van twee met stelligheid zeggen. Grote vertrouwdheid met de Nederlandse taal zal men bij de deelnemers uit de vlak bij onze grenzen gelegen plaatsen Gronau en Lin zonder meer mogen veronderstellen. Met dat al: een minderheid van Nederlanders (laat staan ‘Hollanders’). Toch is dit journaal in het Hollands opgesteld: een Hollands dat, als men zich niet door de enigszins onbeholpen spelling van de wijs laat brengen, nog niet zo slecht is en dat in zijn vocalisme, consonantisme en woordenkeus principieel niet zo belangrijk afwijkt van dat van Van Riebeeck. De Smit heeft zijn oor kennelijk goed te luisteren gelegd. Wanneer hij wat eigenaardig omspringt met zijn geschreven flexie-e's en -n's, dan pleit dat niet tegen zijn oor. Men kan hier gerust de vraag stellen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
hoe zou een buitenlander, die de ‘Nederduytsche Spellinghe’ niet op school geleerd had, uit deze warwinkel ooit wijs kunnen worden? Vormen als plaes, heeste, heeff, voorhooff, hiel (voor hield), huysies, een bossie, packasie, revier, offecier heeft hij gehoord. Dat ook hij, als kind van zijn tijd, voortdurend buigingen maakt naar de boekentaal, baart geen verwondering (de Statenbijbel zal op reis wel niet ontbroken hebbenGa naar voetnoot390). Maar ik zag uit deze periode nog geen geschrift met zo duidelijke concessies aan de spreektaal. Hoe ‘echt’ doet b.v. een vorm aan als datte in de zin: naerdatte sy van ons gehoort hadden, dat wy te nacht waeren aengetast, gingen sy naer de voedtstappen sijn (zien) waerdat....’. Dit is een geval van ‘congruentie’ tussen voegwoord en meervoudige werkwoordsvorm, dat als specifiek Hollands verschijnsel eerst drie eeuwen later zou worden ontdektGa naar voetnoot391. We zijn De S. dankbaar voor deze vorm, omdat hij de opmerkelijke continuïteit van de volkstaal tegen-alle-schrijftraditie-in zo aardig illustreert, zelfs in deze Duitse echo. De groep Cruythoff-De Smit vertrok 21 October 1662 en keerde terug 1 Februari 1663. Ruim drie maanden hebben deze 13 mannen lief en leed van deze aan ontberingen zo rijke ontdekkingsreis gedeeld. Welke taal hebben zij met elkaar gesproken? Een eventuele Nederduitse conversatie tussen de gebroeders Wessels, de Luneburger Meyer en de Bremer Rootco(o)p kan voor de anderen nauwelijks ‘toon’-aangevend geweest zijn, want dit dialect kon door de Koningsberger De Smit, de Rijnlander Cruythoff en de Sakser Weckerleyn moeilijk worden gevolgd, terwijl deze laatste drie (afkomstig uit zo ver uiteen-liggende delen van de Duitse periferie) elkaars moederdialect ook niet goed verstonden. Theoretisch kan de mogelijkheid worden toegegeven, dat de ‘Duitsers’ (maar voelden ze zich als zodanig?) Hoogduits met elkaar hebben gesproken. Maar in de algemene conversatie stuitte dit op het bezwaar dat de Nederlanders, de beide Denen en waarschijnlijk ook de Gronauer en de man van Lin daar weinig preferentie voor gevoeld zullen hebben. Het is nuttig om zich de details van een dergelijke situatie voor ogen te stellen, omdat we hier vermoedelijk in miniatuur en in kort tijdbestek zien gebeuren, wat zich aan ‘de’ Kaap in het groot en gedurende een langer tijdsverloop heeft voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
gedaan. Hierbij verlieze men niet uit het oog, dat de journaalhouder, die toch wel gekozen moet zijn, omdat hij wat van het vak verstond, zijn journaal naar zijn beste vermogen in het Hollands heeft trachten op te stellen. Duits kan het origineel moeilijk geweest zijn, want in een door een Hollander vertaalde tekst hadden niet zoveel spelfouten kunnen zitten. Ik meende mij niet te mogen onttrekken aan een onderzoek naar de vraag, of De Smit in zijn taal ook ‘Koningsbergse’ sporen verraadt. Daartoe raadpleegde ik allereerst Mitzka, Lautlehre des Niederdeutschen in Königsberg in DDG VI (1920) 113 vv. Wanneer men ziet, dat de n na ə ook in het Koningsbergs geregeld afvalt (Mitzka 164) wordt de nonchalante behandeling van de n in ons journaal nog begrijpelijker. Apokoperings-onzekerheden zouden mede aan Koningsbergse nawerking bij De S. te danken kunnen zijn, wanneer men weet dat ook het tegenwoordige Koningsbergs geregeld apokopeert (Mitzka 189). Maar daar de verdwijning van -n èn de apokope ook Hollands zijn, zal men niet met stelligheid kunnen uitmaken wat ten slotte de doorslag heeft gegeven. Afziende van de reeks van parallellen, die men verder bijeen zou kunnen brengen (dat valt niet moeilijk bij een vergelijking van Nederlands met het zo na-verwante Nederduits) wil ik bizonder de aandacht vestigen op de, voor ons hs. zo eigenaardige, verwarring van õ en oo blijkens Dickoop 69, gevoonden 71, verboorgen 73, begoosten 73, voorderen 76, Cruythooff 77 95 101, woorden 77 102, coosten 91 111, genooch 102, moosten 109 naast droch 73 ‘droog’, gedrocht 79, hogh 80, beloffden 91, opperhoffden 91. De gevallen krijgen misschien enig perspectief, wanneer we daarnaast leggen de constatering van Mitzka (DDG VI, 123): ‘In ursprünglicher geschlossener Silbe ist wgm. o gewöhnlich als o und oə zu beobachten’. M. constateert klopə naast kloəpə, doxdər naast doəxdər enz., waarvan de o-vormen dunkt me aan Hoogduitse invloed zijn toe te schrijven terwijl de oə autochthoon zal zijn. Zie ook M.'s verwijzing naar Fischer ‘der unechte Diphthong [die Fischer met oa weergeeft] kam F. als das allein Richtige vor’. De éénmaal voorkomende vorm verrylen 100, die men in deze vroege periode niet bij een blanke in Afrika verwacht, kàn verklaard worden door det feit dat het dialect van Koningsbergen ook geregeld ontrondt: Preisse, Leitnant, Deiwel voor ‘Pruisen, luitenant, duivel’Ga naar voetnoot392. Ook heywel ‘heuvel’ is misschien wel overeen te brengen met een Koningsbergse articulatie-gewoonte (men zegt hewel, Mitzka 127; | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
maar het gaat er hierom, hoe De S. de Hollandse eu in zijn uitspraak realiseerde). Op de mogelijke betekenis van huien (voor hijen?) in dit verband werd boven blz. 312 gewezen. Maar laat ons liever niet te veel conclusies persen uit zo luttele gegevens. Verleidelijk zou het zijn om het zeven-tal enkelvoudsvormen van het meervoudig praeteritum, die wij in het journaal waarnemen, in verband te brengen met een Koningsbergse eigenaardigheid, die wij bij Hoffheinz t.a. p. 454 als volgt beschreven vinden: ‘In der 1. PersonGa naar voetnoot393 des Plurals fehlt sogar en: erst hatt wir kaffe getrunken, denn nahm wir eine soda und abendbrot ass wir zu haus’. Maar afgezien van de onmogelijkheid om de terminus a quo van dit verschijnsel voor Koningsbergen te bepalenGa naar voetnoot394 vinden we beneden blz. 326 in de taal van Meerhoff dezelfde tendentie tot vervanging van het meervoud door het enkelvoud. We doen dus beter, het als een ‘Afrikaniserende’ eigenaardigheid te beschouwen, die deze beide buitenlanders gemeen hebben. Het komt mij voor dat we voorlopig nog het meeste houvast voor Koningsberger taal hebben aan het oo-o-verschijnsel (coosten enz.). Van belang is ook de verlenging ar>aer, zie noot 140 en 176. Voor ‘Duitse’ herkomstGa naar voetnoot395 pleiten verder waer 68 ‘was’, nachtlaeger 68, dae 72 en 96, deren loopt 92 ‘deren Lauf’ huften 94 ‘heupen’, den onseren [?] Hottentots gelijck 95, onsreige 97, onsriege 113, denen [deren?] corael 111, samlen 79, erneerenGa naar voetnoot396 79. Opvallend is verder de herhaaldelijk gebruikte uitdrukking boven draghen voor ‘naar boven dragen’. Ik koester geenszins de illusie, dat het mij gelukt zou zijn, in het bovenstaande een ‘beeld’ van de taal van F. de S. te ontwerpen; hij zal wel ‘anders’, d.w.z. slechter, hebben gesproken. Dit ‘taalkind’ (dat zichzelf ook wel als zodanig gevoeld zal hebben) heeft kennelijk de bedoeling gehad, zijn journaal in een schappelijke Hollandse vorm te gieten en zal daarbij de taalkundige hulp van anderen niet hebben versmaad. Maar al zal er heel wat zijn geretoucheerd, zuiver Hollands is het eindresultaat niet geworden en zo zijn er dus nog allerlei ‘trekjes’ blijven staan, die eigen moeten zijn geweest aan de taal van de journaal-houder-zelf. Maar wàt is er nu individueel in dit materiaal en wàt is typisch-voor-de-taalkinder groep? Bij deze staat van zaken zal men een | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
contrôle-proef op andere ‘taalkinders’ niet overbodig achten. Men stelle echter zijn eisen omtrent een te verwerven taal-‘beeld’ niet te hoog. Anecdotische mededelingen omtrent ‘krompraters’ zijn er (later) voornamelijk omtrent de gekleurde bevolking en ‘kromschrijvers’ komen niet zo gauw aan bod. Voor de oudste periode kan als zodanig eigenlijk alleen Pieter van Meerhoff dienst doen, wiens taal in de volgende paragraaf kort zal worden behandeld. | |||||||||||||||||||||
3. De taal van Pieter van MeerhoffA. Inleidende opmerkingenpieter van meerhoff van KopenhagenGa naar voetnoot397 is volgens D III 441 ‘anno passato’ [8 Maart 1659] ‘hier gecomen met het schip de Princes Royal voor soldaet, die sedert provisioneel is gebruyckt als onderbarbier’. Hij heeft de volgende reizen meegemaakt:
Van reis 2, 3 en 5 heeft Van Meerhoff ‘als die wel ter pen en oock eenighsints in de teyckenkunst ervaren is’Ga naar voetnoot398 het journaal bijgehouden. Op 2 Juni 1664 trouwde hijGa naar voetnoot399 met de Hottentotse tolkin Eva ‘die toen al een tweetal kinderen, die een blanke vader hadden, bezat’. In 1667 deed M. een tocht naar Mauritius en Madagascar. Bij de Antongil-baai werd hij met acht man overvallen en vermoord door inlandersGa naar voetnoot400. In Kol. Arch. 3973 fol. 180 zien wij een proeve van Van Meerhoff's NederlandsGa naar voetnoot401, die een tamelijk ‘echte’ indruk maakt: Aen mein edellen Heer Jan van Riebeeck/ wie laten u edelheijt weten, dat wie sein got loff ontrent de 6 meil van 't fort aff, wie ue | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
weten, dat ons ossen begenen heur wel te skichen, anders niet dan wie bevelen sein edelheijt met sein Eedelle frou ende kiender onderden alderhoogsten bescherminge den 31 Januarij 1661 was geteyckent Pieter van Meerhoff
Terecht beschouwt Godée Molsbergen dit als ‘een aardig voorbeeld van Hollands van vreemdelingen in Compagniesdienst’. Vergelijkt men echter de journalen van de onder 2 en 3 vermelde tochten, dan bemerkt men spoedig, dat aan de taal dáárvan sterk gevijld is. Slechts hier en daar zijn er afwijkingen van het normale Hollands. Voor ons doel ‘beter’ (dus van Nederlands ‘taal’standpunt ‘slechter’) is echter het journaal 5 en het is te betreuren, dat Godée Molsbergen dat slechts verkort (en niet in allen dele spelling-getrouw) heeft uitgegeven. Het is weliswaar niet geheel zo primitief als het boven-afgedrukte briefjeGa naar voetnoot402. Maar in de eerste plaats maakt het briefje de indruk van bij wijze van aardigheid en vluchtig improviserend te zijn neergeschreven. En in de tweede plaats zijn er tussen dit briefje en de redactie van het latere journaal bijkans drie jaar verlopen, waarin Van Meerhoff ‘wel ter pen’ ruimschoots gelegenheid kan hebben gehad om zijn Hollands te verbeteren. Timide was hij stellig niet. Het klinkt bij een zo ‘draufgängerische’ en vitale persoonlijkheid, die blijkbaar vrij ontwikkeld en voor allerlei karweitjes te vinden was, niet onaannemelijk, dat zijn gesproken Hollands tijdens zijn langdurig verblijf vrij behoorlijk geworden is. Met de spelling lag hij nog altijd overhoop. Maar dat komt meer voor bij personen die de taal niet op school geleerd hebben. Zoveel is zeker dat de kopie van zijn journaal, zoals die in Kol. Arch. 3976 (ongepagineerd) is overgeleverd, nog wel als ‘voorbeeld van Hollands van vreemdelingen’ dienst kan doen. Het schijnbare nadeel dat de eerste helft a weer van een andere kopiist is dan de tweede b, blijkt voor ons in werkelijkheid een ‘safety in numbers’ te zijn, want hierdoor worden we versterkt in de mening dat de doorlopende abnormaliteiten aan Van Meerhoff-zelf moeten worden toegeschreven. De kopiist van b kàn, blijkens schrijfwijzen als heyd ‘heide’, moed ‘moede’, seijd ‘zijde’ (die alleen in b voorkomen) een Noordhollander geweest zijn, maar er zijn overigens te weinig aanwijzingen om dat met stelligheid te kunnen beweren.Ga naar voetnoot403 | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
B. Grammaticale verschijnselen1. Nederlandse ij uit oude îDat bij v. M. de ij een diftongische waarde kon hebben, blijkt uit sijden b praet. van ‘zeggen’ en clyn a ‘klein’. Diftongisch zijn natuurlijk ook seyde a, weysen a, verbleyt ab, valy a naast valey a en leijt b ‘ligt’. Anderzijds kan siende a ‘zijnde’ moeilijk anders dan met monoftong geïnterpreteerd worden, van verbliven a geldt hetzelfde. Tegenspraak is er ook tussen rickelyck a en reyckelyck a. Hoe moet prijckel b uitgesproken worden? Eenmaal schrijft v. M. dreven a voor ‘drijven’. Zodoende geeft deze tekst geen zekerheid omtrent de uitspraak van tyger a en olyff bomen a, maar in rijnosters b kan geen diftong gehoord zijn. Verder tekende ik nog op yder a, ijder b. | |||||||||||||||||||||
2. De Nederlandse uiGeen aanwijzing voor een verschillende uitspraak van ui1 en ui2. Vgl. huysies a, cruijt b, muijl esel b, spruyt a, spruijt b met verruylen a. In reis 2 schreef v. M. (of zijn kopiist) nog gereult, reuylde. De vorm buucq (Reizen I 118) is onjuist. Het hs. heeft buijcq. Aanwijzingen voor monoftongische uitspraak vond ik niet. | |||||||||||||||||||||
3. Nederlandse ee voor oude âGeen voorbeelden, vgl. lager a ‘lower’. | |||||||||||||||||||||
4. Woorden met oo, resp. eu voor oude uDe enige eu-voorbeelden zijn deurcomen a, ghij meugen a, gestuert a, daarnaast hoonigh b, hoonig b. | |||||||||||||||||||||
5. Nederlandse oe uit oude ôVerkorting in genog a, moste(n) ab. Ten aanzien van de ontwikkeling van ôi is er verschil tussen beide helften: moyelijck, moyelickheyt, moyte, vermoyt passim in a; moeyte, vermoeyt in b. | |||||||||||||||||||||
6. Nederlandse ee uit oude aiGeen voorbeelden van ey. | |||||||||||||||||||||
7. Nederlandse uwNormale Hollandse ou heeft waerschouwen a. | |||||||||||||||||||||
8. Ontwikkelingen voor rStarck is regel in a (in b 1 × starcq, 1 × sterck). Vgl. verder aert b ‘aarde’, gaern ab, geern b, wilde paerden a, een Ioncq versje b ‘vaarsje’. | |||||||||||||||||||||
9. Weglating van tVgl. heeste a, laeste a, plaes a, vergeselschap a, onthiel a (gequest a, rijs naast rijst b). Daarentegen verd naast veerd b. | |||||||||||||||||||||
10. Het gedrag van intervocalische dDorst leyen a is algemeen Hollands. Geen aanknopingspunt vond ik voor vereylten a ‘verijdelden?’. Een Noordhollandse indruk maken heyd b ‘heide’, moed b (haar leven moed), op seijd en op dese zeijdt b. | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
Daar deze d-voorbeelden uitsluitend in b voorkomen (vgl. a seyde) kunnen ze van de kopiist afkomstig zijn (eenmaal heeft b ter zeijen. | |||||||||||||||||||||
11. Dubbele meervouden vond ik niet bij v. M.12. Behandeling van vreemde woordenbosschagie a, bossagie b, capitayn a, capteijn b, coralen (sieraad) b, coralen (woningen der Hottentotten) a, marsseerden b, medecyn a, negery a, passado b, passient a, presumeerden ab, randevou ab, rendevous b, revier ab passim, schenckagie a, tobacq a, taback a, victualie a, victalie ab. | |||||||||||||||||||||
13. DiminutivaReviertien a, revierken ab. Een zeer ‘echte’ indruk maken ossieGa naar voetnoot404 b en een sopie brandewijn a. Mag men uit de dubbele ss van ossie en de enkele o van sopie concluderen, dat de i niet als j geïnterpreteerd moet worden, doch dat men de woorden moet uitspreken als in het huidige Afrikaans (en Hollands)? Geheel alleen staat revierjen in b. Diminutiva van dit type komen in Noordhollandse teksten meer voor. Dus ook van een Noordhollandse afschrijver? Het kan ook een gewone schrijffout zijn. | |||||||||||||||||||||
14. Kende Van Meerhoff het pronomen j(o)ullui?Op de informatie naar de onbekende rivier Vigita Magna (een vraag die de Hottentotten wantrouwig en wrevelig placht te maken) gaat het journaal aldus voort: ‘maer ons versoeck voor ditmael waer onmogelyck te volbrengen, want ul hebt noch 8 a 10 dagen Werck eer ghy daer cont comen en in de selvige tyt niet een dronck water te becomen maer soo verre wy trachten aldaer te wesen souden wy inde regentyt by haer comen als dan souden sy ons brengen waer wy begeerden te wesen’. Het sprongetje van indirecte naar directe rede is, zoals men ziet, zeer onbeholpen, maar niettemin hebben we hier te doen met een (voor die tijd nog unieke) poging om Hottentotten sprekend in te voeren. De Hottentotten zouden dus de blanken met ghy èn (synoniem daarmee) met ul hebben aangesproken? Wat kan daarvan aan zijn? Het boekenwoord ghyGa naar voetnoot405 is in de mond van Hottentotten niet te verwachten, maar wanneer men (wat haast vanzelf spreekt) ul als ul. (d.w.z. afkorting van ului) interpreteert, hebben wij hetzelfde pronomen dat Van Riebeeck bezigde (zie boven blz. 296 vv.) en dat door mij als een verkapt j(o)ullui werd opgevat. | |||||||||||||||||||||
15. De flexiev. M. heeft grotendeels dezelfde moeilijkheden als De Smit. Een teveel constateren we in a: al onse goet, met onse goet, en onuytspreeckelyck | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
groote geberghte, een hooghe geberchte, sijn achtersten been brack, grooten moyte doen, de oppersten capitayn en in b: een hooge geberchte, vanden groote hette, den grootsten hette, een groote uijr gaens, den grootste hette, een moij lopende revierken. Daartegenover echter vaker een te-weinig, nl. in a: een cleyn RevierGa naar voetnoot406, een cleyn water valey, aen de ander seyde, een van ons ossen, onse een os die syn been gebroocken had, een moy reit valy, ons beesten, een ander rivier, gans vol levendigh wormen, ons rust plaets, clippachtigh bergen, ons nachtrust, eenige ander natie, droncken van eenig dranck, van ons heer Commandeur en in b: eenig van de haere, ons beesten, ons tent, dat de een [rynoster] 3 a 4 mael onder voet viel, een cleijn water kuyl, in ons uijt reijs, ons buijcq, ons rustplaets, ons wagen, op ons te rugh reijs, 2 groote uijr gaens. Neiging tot versmelting van enkelvoud en meervoud bij zwakke werkwoorden in a: spande wy, wy mochte, waer over wy ons verbleyde, vervolgdons meer gemelde Cours en in b: waer over wij ons seer verblijde, waer op wij antwoorde. Hypercorrect: want ons victualie minderden a, 't welck datelyck geschieden a. Herhaaldelijk gebruik van het enkelvoud der sterke werkwoorden, waar het meervoud op zijn plaats zou zijn. Zo in a: des nachts ontrent 9 a 10 uur is daer weder twee wolven by ons gecomen, daer wy ons beesten uyt spanden en liet een weynigh rusten, de wyl wy alhier rusten is daer 20 a 30 hottentoos by ons gecomen, des voormiddachs is daer drie hottentoos by ons gecomen, int marcheren is van ons twee camelen gesien welcke beesten noyt voor desen is vernomen, waer onder twee vande namaquas waer d[i]e op de Iacht hadden geweest. Ook in b: wij waren altemael gants flaeuw vanden grooten dorst die wij desen geheelen dagh geleden had, hier is oocq twee van ons volcq achtergebleven, ontrent 1 uer na ons is de twee man bij ons gecomen, voordat de son ondergingh is daer omtrent een 30 hottentots bij ons gecomen, dewijl wij rusten is daer eenige Sonquas by ons gecomen, des voor middaghs is daer 23 hottentots bij ons gecomen, hier zijnde is daer twee vervaerlijcke rijnosters recht op ons in comen lopen, sijn sij weder na haer coralen vertrocken die omtrent 2 a 3 uren gaens hier van daen lach. Hieruit blijkt dat de tendentie tot het nivelleren der werkwoordvormen in de mond van ‘Hollands’-sprekende vreemdelingen toen reeds aanwezig was en wij kunnen vermoeden dat in de taal, waarvan Van Meerhoff zich met de zijnen (o.a. met zijn Hottentotse vrouw Eva) bediende, o.a. het werkwoord zijn reeds ‘Afrikaans’ werd ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
conjugeerd. Uit deze citaten blijkt tevens duidelijk de toen reeds aanwezige tendentie om het praeteritum prijs te geven voor het perfectum (men zie voor een en ander ook reeds de taal van De Smit). Praesens voor imperfectum in: daer nae loopt hy nae syn huys haelde een handt vol hassegaien en quam recht op ons in loopen, onder desen comt hem een ander capitayn te gemoet daer hyderGa naar voetnoot407 een hassegay op in stucken sloegh, doch op het laest cregen sy hem de hassegay uyt syn handen, wy vraegden enz. a, als dan sijn wij weder bij d' oliphantsrevier gecomen op ons rustplaets daer wij den 16den [Novem]ber van daen vertrecken waer over wij verblijt waren, hier ontpackten wij ons beesten en sijn des nachts verbleven enz. b.
Er mogen, buiten de nummering om, nog enkele bizonderheden van Van Meerhoff's taal worden opgesomd, v. M. verwart reeds de en die blijkens: onse cours N: O 't O: genomen vervolgden de soo ontrent 3 uuren a, syn daer 23 Sonquas by ons gecomen waer onder twee vande namaquas waer[,] de op de Jacht hadden geweest a, wij hadden haest niet een beest de meer over wegh costen b (de is verkapt *die voor grammaticaal dat). M. hoorde soms een toonloze vocaal in aan en een: En onuytspreeckelyck groote geberghte a, en ½ uur a, en weynigh daer nae a, tot hier en toeGa naar voetnoot408 a [geen voorbeelden in b]. Svarabhakti in alberrigh aff b, ellick b, warem b. Daen a geschreven voor dan (contaminatie van dan en da?). De uitdrukking op de reys begeven (passim) doet denken aan Duits auf die Reise. Een moderighe valey a herinnert aan het Duitse moderig. Is meenigh, 2 × in a voorkomende, een schrijffout voor mening of sprak hij zo? Het gebruik van mede in: dat wy [de schapen] niet mede ons dreven conden a is mij alleen uit het Zeeuws en Brabants bekend. Verkeerd gebruik van het lidwoord in: lieten de resterendeGa naar voetnoot409 van ons goet halen a, in de Journael van Cornelis de Cretser a; het zal wel moeten worden geïnterpreteerd als een verkapt die (zie ook boven: niet een beest de; er had moeten staan: niet een beest, dat). Waer wordt geregeld gebruikt i.p.v. was (vgl. Deens var of Duits | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
war). In het ouderwetse Nederlands kan waer wel als konjunktief gebruikt worden, maar meestal niet in de indicatiefGa naar voetnoot410. Vgl.: alsoo het laet waer, door dien daer geen kans waer, overmits de revier soo diep waer. De vorm was trof ik slechts tweemaal aan (in b). Dit gebruik van waer voor was kan men ook tegenwoordig nog bij matig in het Nederlands geverseerde Duitsers waarnemen. Duitsers die op dit stadium van geoefendheid blijven staan, kenmerken zich veelal tevens door een overmatig gebruik van die i.p.v. de: ik waar even bij die kruidenier om suiker te halen (terwijl geenszins een aanwijzend voornaamwoord bedoeld wordt); ik constateer slechts de correlatie zonder dat ik een taalkundige of psychologische verklaring weet te geven. Op hetzelfde niveau schijnen quaem ‘kwam’ en laech ‘lag’ te staan. Worde voor ‘werd’ (in a en b) kan wel door het Duitse wurde zijn veroorzaaktGa naar voetnoot411: wij saegen dat het water geduurigh lager worde, die van den oliphant doot geslagen worde. Een anorganische -e heeft ook wierdeGa naar voetnoot412: die inde uijtreijs van ons wierde gegraven b, dezelfde vorm, die wij ook reeds bij F. de Smit (zie blz. 315) constateerden. De meer normale vorm vindt men in a: de Capitaijn wierdt van ons beschoncken. Wendingen, die op een natuurlijke omgangstaal wijzen, zijn: het koebeest gaven wij vier platen Cooper voor b, anders nergens van dan van honger ende dorst b. Bij herhaling vinden we de constructie: wij mosten alevenwel ons beesten alhier ontpacken, en laten deselvige een weijnigh rusten; alwaer wij genootsaeckt waren ons beesten te ontpacken en laten de selvige wat rusten (nog enige malen nagenoeg met dezelfde woorden)Ga naar voetnoot413. Vreemde constructies: alwaer wy syn aen een passagie gecomen, aengesien wy gans geen waeter vernamen wy togen aent graven, tot dat wij sijn aen een drooge revier gecomen. De constructie dese Capitayn syn corael is reeds boven (blz. 283) besproken. | |||||||||||||||||||||
C. Diverse taalverschijnselen in alfabetische volgordeOnder verwijzing naar datgene wat onder ditzelfde hoofd op blz. 289 vv. en 308 vv. is opgesomd uit de taal van Van Riebeeck en De Smit meen ik, behoudens een enkele nieuwe opmerking, met een globaal register te kunnen volstaan: AERT b: die hadden sij boven de aert laten leggen; AFFGEDREVEN b: | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
overmits ons beesten ende schapen gans affgedreven waeren inde bossagie; BEESTIAEL a, BEESTIAL b; BEGOST ab. Bij Van Leeuwenhoek (en eveneens bij Huygens) begost (Judi Mendels in NTg XLI (1948) 128); BOUTEN a; BEWILLIGEN a; BOSSCHAGIE a, BOSSAGIE b; BRINGEN b; DASSEN b; DE verward met die (zie blz. 327); DEUR a ‘door’; DOCHTEN a ‘dachten’; DOEN ab ‘toen’, DOORNBOSCH b, DORENS a; DROEVIGH ab ‘bedroefd’; EGEN b: den egensten dagh, vgl. dreven ‘drijven’ (blz. 324); EN voor ‘aan’ en ‘een’, zie blz. 327; ENT b over ent comen; FLAEUW b ‘uitgeput’; GANS, in b meestal gaens geschreven: gaens flaeuw, gaens droevigh, gaens en geheel, 1 × gaengs mager; in a gans droevigh, gansch droevigh; GEDIERTE a ‘wild dier’; GEVOGELT a, Afr. gevoëlte (met -e); HANGEN b: in 't hangen van 't geberchte (zie boven blz. 303 en 316); HASSEGAIEN a; HETTE b; HOTTENTOOS ab passim; K in auslaut: nae lanck soeckens a, jonck b; KALVERS b; CAMELEN a: in 't marcheren is van ons twee camelen (giraffen) gesien welcke beesten noyt voor desen is vernomen; CAPITAYN a, CAPTEIJN b; CLIPSTEENEN a; KLIP b: onder een groten klip begraven, hier wordt het woord dus in de huidige Afr. betekenis gebruikt; CLOFF a: by ons genaemt de cloff van de oliphants Revier; KOEBEEST b; KOMIJNE KAES b; KOOCKER b; CORALEN b ‘sieraad’; CORALEN a ‘woningen der inboorlingen’; COSTE(N) naast KONDE(N) in ab ‘konden’ (praet); QUAEM b als praet. van ‘komen’; LAEGER a, NACHT LEGER a, NACHT LAEGER b; LAEGH b als praet. van ‘liggen’; LAMMERS b; LEEREN b ‘ladders’; LEGGEN ab ‘liggen’, LEYT b ‘ligt’; MALCANDER a; MARSSEERDEN b ‘marcheerden’; MEDE a ‘met’: synde dat wy se niet mede ons dreven conden; MEDECYN a; MORAS b, MORASSIGH b; NEGERY a; OLYFF BOMEN a ‘olea verrucosa’, vgl. Afr. olienhout; ONTRENT in a en b meer gebruikt dan OMTRENT; OVERLEGGEN b: wij lijdent op alle manieren over ‘wij overlegden’; PASSADO b; PASSAGIE ab; PRESUMEEREN ab, zie TWK XIV (1935/6) 29: ‘Die veldkornet het presummatie gemaak dat het een rooiriem was’. ‘Hull presumeer die skuit moes te ná aan die wal gelê het’; RANDEVOU ab, RENDEVOUS b; RADT b: een radt daer hadden sij het beslach aff genomen ‘wiel’; RENOSTERS: RENOSTERS PAEDEN a, RIJNOSTERS PADEN b; REVIER ab passim; RIET | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
VALEY ab, vgl. Afr. rietvlei; RIJS b ‘rijst’; RUGH b: een rugh ter zeijen het geberchten; SCHOEN b ‘schoenen’; SCHOOT a ‘schot’; SIN: hadde geen quaet in sin a, de weglating van het lidwoord is mij niet uit het Duits of Nederlands bekend, maar wel uit het Deens: have Noget i Sinde; SOECKTEN a ‘zochten’; SPRUYT ab: een spruijt van een revierjen; TABACK a, TOBACK a, TABACQ b; TEGENS ab passim; TYGER ab; UL ‘jullie’ zie boven blz. 296; VICTALIE ab, VICTUALIE a; VLAU a, FLAEU(W) b; VLOOTEN a ‘per vlot transporteren’; VOOR b: waerdoor wij wel presumeerden dat sij niet voor ons loegen, de betekenis is ‘dat zij ons niet belogen’ (is hier sprake van het objekt met vir? zo vroeg reeds?); VRUNTSCHAP b; WAER ‘was’, zie boven blz. 327; WAERSCHOUWEN a; WOLFF ab ‘hyena’; WORDE ‘werd’, zie boven blz. 328. | |||||||||||||||||||||
4. Samenvatting: summiere karakteristiek van de taal die anno 1662 als toonaangevend werd beschouwdIndien de taal van het Dagverhaal respresentatief geacht mag worden voor het taalgebruik der Hollandse elite aan de Kaap en als inderdaad de taal van de beide vreemdelingen De Smit en Van Meerhoff in hoofdzaak als een echo op het taalgebruik der leidende Hollanders moet worden beschouwd, dan zal het ‘toon’aangevende Hollands op het eind van Riebeeck's bewind zich o.a. gekenmerkt hebben door de volgende trekkenGa naar voetnoot414: 1. De ij werd, behalve in enkele relicten als iver en tiger, diftongisch uitgesproken. 2. De ui was een diftong. Sommigen zullen in hun uitspraak nog een verschil hebben gemaakt tussen ui1 en ui2, maar van dit verschil is in later jaren geen blijk. 3. Kees en leegh zullen nog tot de taalschat hebben behoord, al kwamen daarnaast ook kaes en laeg in gebruik. 4. Tot de vaste taalschat behoorden nog: deur ‘door’, geut, jeudin, meugen, meulen, neut, steuren, al krijgen honig, noot enz. al hun kansen. Zog en botter zijn vermoedelijk ‘echter’ dan zeug en boter. Van *veur is geen blijk. 5. Blom, blommen, genog, mosten en trop waren nog de gewone vormen. Wellicht werden vormen als groyen, moyelijck enz. anders uitgesproken | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
dan thans, maar de latere taal geeft voor dit vermoeden geen verder houvast. 6. Vrij stellig waren bleyck, deylen, teyckenen en vleys de gewone vormen, al begonnen de aequivalenten met ee reeds hun kansen te krijgen. 7. De huidige Nederlandse uw-woorden werden nog met ou uitgesproken: douwen, grouwelyck, loute, schou, waerschouwen. 8. Woorden als garst, harder, harten ‘herten’, Carsdagh, kars, tar(u)w, uytgemargelt, vars zullen wel met ǎ zijn uitgesproken. Of men werkelijk merckt, dwers, hert ‘hart’, verckens, werm gezegd heeft, staat te bezien. De woorden eerde, geerne, heert, Meert, peert, neerstich, perel, steert, vers(je) heeft men vrij stellig met èè uitgesproken. De ae-schrijfwijzen van deze zelfde woorden zullen wel een concessie aan de schrijftaal zijn. Burg was het gewone woord voor ‘gesneden mannelijk varken’, men mag aannemen dat ook *vurk voor ‘vork’ werd gezegd. 9. De t in de verbinding st werd in de onbevangen omgangstaal weggelaten: grooste, heeste, laeste, leysman, messelen, musi, plaes, soubaster. De t viel veelal af in geru(y)ch, heeff, hooff, nach, narich enz. 10. Behandeling van inlautende d als in het huidige Hollands: huyen, houwen, cropslae, leyen, moerconijn, schouwer, verkouwen. Bij de drie schrijvers trof ik echter geen voorbeeld aan van d>j-ontwikkeling na aa, oo, oe. 11. Dubbele meervouden waren gewoon: heckens, vlacktens, vlaggens. 12. Vreemde woorden werden sterk ver-Hollandst: marsseeren, offecier, passient, seviel ‘civiel’, preperatie. 13. Diminutiva van het type bossie, ossie, proeffie, scheepie, sopie, wyffie waren zeer gebruikelijk. Dat ook *fluitjie en *hontjie werd gezegd, kan nog niet met stelligheid worden aangetoond, maar is waarschijnlijk op grond van de vorm prakjes maekers ‘praatjesmakers’ bij Etienne Barbier (anno 1739), zie boven blz. 136. Men zei reeds packasie voor ‘pakkage’. 14. Misschien was de vorm j(o)ullui ‘jullie’ reeds in gebruik. 15. De geschreven taal-usus van Van Riebeeck mag evenmin representatief geacht worden voor de ware flexie van de omgangstaal dier dagen als b.v. de spelling De Vries en Te Winkel voor de 19de-eeuwse flexie. In menig opzicht wordt de ware toestand misschien beter benaderd door de taal-weergave van onbevangen buitenlanders. Hierbij dient echter niet uit het oog te worden verloren, dat de taal dier buitenlanders uiterst labiel was en onderhevig aan allerlei invloeden, óók die der inboorlingen (wat bij de taal der echte Hollanders veel minder het geval geweest zal zijn). Zo vertoont zich voor onze | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
ogen een ietwat verward beeld, waarin men niet altijd vaste normen kan ontdekken, maar waarvan niettemin enige kenmerkende eigenaardigheden mogen worden opgesomd:
16. Tot de ‘Afrikaanse’ woordenschat behoorden onder meer: aeckers, beesten ‘runderen’, begost, brocht, bul, burg, Dingsdagh, docht, gansch ende gaer, gedierte ‘wild dier’ gunt(er), hangen ‘berghelling’, ijzer varken, klip ‘steen’, kombuis, koey, cost ‘kon’, leeren ‘ladders’, leggen ‘liggen’, oegst ‘oogst’, pad ‘weg’, renosters, schoot ‘schot’, spougen ‘spuwen’, spruyt ‘kleine rivier’, swavel ‘zwaluw’, vergangen ‘verleden’, vogelstruyssen en ‘onjuiste’ woorden voor nieuwe begrippen als dassen, elanden, esels, eselspaerden, camelen, olijff bomen, reebokken, tygers, wilgenboomen, wolven enz. Ook Maleise en Portugese woorden als: assagayen, backaleyen, beschaeringhe, champantjes, kabriesen, koralen (in de beide betekenissen), lemoenboomties, Mardijkers, milie, negery, ompaggeren, passado, soubatten, in troque waren reeds volop in gebruik. Stelt men de vraag, of de taal der pioniers uit hetzelfde hout was gesneden, dat karakteristiek is voor het latere Afrikaans, dan meen ik, dat bovengenoemde 16 punten ons het recht geven om deze vraag in algemene zin bevestigend te beantwoorden. |
|