Herkomst en groei van het Afrikaans
(1950)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |||||||||
Tweede hoofdstuk
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
op haar kaartje van de ‘Gliederung der deutschen Mundarten’ (Lüdtke-Mackensen, Deutscher Kulturatlas Bd V nr 453), waar uit niets blijkt dat er op Nederduits gebied ook nog andere dan monoftongische uitspraak voorkomt. Dezelfde leemte hebben ook de kaartjes bij Bach, Deutsche Mundartforschung 77 en Geschichte der deutschen Sprache 123 (ten onrechte worden zij ‘Haus’-kaartjes genoemd, daar zij immers berusten op ‘Eis’-materiaal). Daarentegen heeft Brockhaus een ‘ijs’-kaartje, waar aan het Nederduitse diftongeringsgebied wèl aandacht is besteed, al ontbreekt alle mededeling omtrent authenticiteit of herkomst van het materiaal. Teruggrijpen op Wrede AfdA XVIII (1892), 410 (waar de niet-gepubliceerde Marburgse ‘ijs’-kaart wordt beschreven) bleek voor mij het enig mogelijke om een geografische voorstelling van dit gebied te krijgen. Wrede merkt terecht op dat hier sprake is van ‘eine verwirrende vielgestaltigkeit’. Ik moest dus nog de - wèl-gepubliceerde - ‘bijten’-kaart (DSA 6) te hulp roepen. Men kan zich daar overtuigen, hoe weinig homogeen dit Nederduitse diftongeringsgebied is. Er blijkt tevens, dat het niet aan het Hoogduitse diftongeringsgebied vastzit, maar door een hier smalle, daar wat bredere, bît- (bitt-, bit-) strook ervan is gescheiden. Zo heb ik dan ten slotte de kaart toch nog provisorisch met het (op de kaart gepunteerde) Nederduitse diftongeringsgebied kunnen aanvullen: globale aanduiding van een op zich zelf zeer heterogeen gebied met grote rijkdom van klankschakeringen. Een en ander is geschied par acquit de ma conscience en omdat ik een principiële afkeer heb van kaartjes, die uit ander materiaal zijn ‘opgebouwd’ dan in de legende is gesuggereerd. Voor ons eigenlijke doel was het niet nodig geweest zo lang bij dit gebied stil te staan. Het staat immers vast, dat er tussen deze Westfaalse diftongering en de Hoogduitse of Nederlandse generlei verwantschap bestaat. Volgens Wrede is hier sprake van een jong proces dat zelfs nog ‘im werden begriffen’ is: ‘alle denkbaren schattierungen von ii, ei, ai, öi, üi, oi, ui erscheinen in buntem durcheinander, dazwischen noch oft der alte intacte monophthong î, und nur in einzeln partien des gebietes zeigt sich eine deutlichere einheitlichkeit des lautes und zwar als ui’. De ik/ich-lijn op het ‘ijs’-kaartje is getrokken volgens de authentieke kaart 3 van de DSA. Zij is een scheidslijn van de eerste orde, die met het oog op de boven blz. 11 behandelde kwestie Hoogduits/Nederduits voor ons doel van belang is. Wrede zegt (DSA Text I, 19): ‘Die “ich”-Linie ist in ihrem ganzen Verlauf vom Niederrhein an bis ins Polnische hinein eingezeichnet. Sie ist heute wohl als die jetzige Kardinalgrenze zwischen Nord und Süd anerkannt’. Met uitzondering dan van het uiterste westen, waar de dialect-scheidende functie | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
door de maken/machen-lijn is overgenomen, terwijl de ik/ich-lijn slechts als curiositeit een gebied doorsnijdt, dat overigens als Nederfrankische eenheid is te beschouwen (zie Wrede, DSA Text 9, 251). De diftongeringslijnen in het Nederlandse taalgebied berusten, voor zover het Noord-Nederland betreft, op eigen onderzoek. Evenals voor het Duitse taalgebied heeft men steeds stilzwijgend aangenomen, dat er ook in het Nederlandse taalgebied een zeker parallelisme bestond tussen het gedrag van î- en û-woorden (zie reeds de boven blz. 42 geconstateerde gelijkstelling en verwisseling van ‘huis’- en ‘ijs’-kaart). Dat wordt ook door mijn ervaring bevestigd. Maar toch moet men op bizondere gevallen verdacht zijn. Men zie b.v. het gecompileerde ‘muis’-, ‘huis’- en ‘ijs’-kaartje van Van Ginneken in De Regenboogkleuren van Nederlands Taal, 2de druk (1931). Wanneer niet reeds uit anderen hoofde kon worden aangetoond, dat dit kaartje niet op eigen materiaal-onderzoek berust, dan zou reeds de rode stippeling van Enkhuizen het bijeengeknutselde karakter ervan demonstreren. Een ies-vorm wordt te Enkhuizen nu eenmaal niet gebruikt, al zegt men wel huus voor ‘huis’. De omvang van het Westvlaamse gebied met monoftong moet wel ongeveer zijn als op mijn ‘ijs’-kaartje aangegeven. Men zou in analogie met het heus-gebied in Frans-Vlaanderen een min of meer open uitspraak der lange î verwachten. Uit de literatuur kon ik voor deze veronderstelling geen bevestiging verkrijgen (in de lijst van Blancquaert-Pée komt het woord ‘ijs’ niet voor)Ga naar voetnoot58. Daar deze kwestie trouwens voor ons doel van geen belang is meende ik voor het kleine westelijke monoftong-gebied wel met één vlak tintje te kunnen volstaan. Het ‘ijs’-kaartje geeft een eerste houvast aan de taalgeograaf, die op zoek is naar de bakermat van het Afrikaans. Het lijdt immers geen twijfel, dat de Nederlandse dialecten, die worden gesproken in het ongekleurde gebied tussen de Waalse taalgrens (in het zuiden) en de punt van Noord-HollandGa naar voetnoot59 (in het noorden) door hun habitus verraden, dat zij van alle Europese dialecten het naast verwant zijn met het Afrikaans. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Of er sprake is van een oorspronkelijk lange î blijkt uit de tegenwoordige Nederlandse schrijfwijze met het teken ijGa naar voetnoot60 (bijten, rijden, wijd). De Engelsen schrijven tot op de huidige dag nog een i (to bite, to ride, wide) al spreken ze een ai. De voorraad woorden met vroegereGa naar voetnoot61 î, die nog in het Afrikaans leeft, is tamelijk groot en komt overeen met de voorraad gediftongeerde woorden, die wij in het bovengenoemde ongekleurde gedeelte van het Nederlandse taalgebied plegen aan te treffen. Ik moge hier een uitvoerige (zij het ook niet volledige) lijst laten volgenGa naar voetnoot62: afgryslik, bely, bly (glad), bly (to stay), blyk, bry (to speak with a burr), byster, byt, grys, hyg, kry, kryg (war), krys, kwyn, kyf, kyk, ly, lyf, lyk (to seem), lyk (corpse), lym, lyn, lys (list), my, mymer, nyg, oorlyde, ry (row), ry (to ride), ry (g), ryk, rym, ryp, rys (to rise), slyk, slym, slyp, slyt, spyker, spys, styg, swym, swyn, sy (side), twyfel, twyg, ty (tide), tyd, vly (to arrange), vrydag, vy (fig), vyand, vyl, wy (to devote), wyd, wyf, wyk (to give way), wyk (quarter), wyl, wyn, wys (to show), wys (manner), wys (wise), wysig, wyt (to blame). Bovendien zijn er nog een reeks Franse leenwoorden met y die via het Hollands in het Afrikaans zijn gekomen: anys, asyn, bybel, dosyn, fyn, gordyn, harlekyn, hermelyn, karmosyn, konfyt, konyn, kosyn, kwyt, magasyn, mandaryn, medisyne, myn, Parys, patrys, polys, praktyk, profyt, prys, radys, robyn, rys (rice), satyn, spyt, styl, syfer, tapyt, termyn, terpentyn, verbrysel, vysel, vywer en de vele woorden op -y(e), -ny, -ery als party, voogdy, Bulgarye, Turkye, lekkerny, slawerny, boekery, ruitery, vissery enz.
In het Nederlands storen een twintigtal î-woorden zich niet aan de diftongering, 'tzij doordat zij als zogenaamde ‘relicten’ op het | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
oude î-standpunt zijn blijven staan, 'tzij doordat ze zijn overgenomen uit niet-diftongerende dialecten; in de meeste gevallen is de eerste opvatting het waarschijnlijkst. Een deel dezer ‘relicten’ - meest intieme huiswoorden - is niet in de Afrikaanse taalschat (tenminste zoals wij die in de woordenboeken vinden) opgenomen, maar de woorden griesel, kiem, knies, piel, piep, gerief, vies en wierook (die eigenlijk y moesten hebben) zijn Nederlands èn AfrikaansGa naar voetnoot63. Hierdoor wordt als het ware nog eens onderstreept, dat de hele diftongeringsgroep - relicten incluis - in Afrika als Nederlands erfgoed moet worden beschouwd. In het grootste deel van het vasteland van Holland moet de diftongering in de 17de eeuw definitief haar beslag hebben gekregen (voorzover de meningen nog afwijken tenderen ze naar een vroeger begin der diftongering). A.C. Bouman heeft indertijd de mogelijkheid overwogen (NTg XXII (1928), 37-41) of de groep naar Afrika kan zijn overgebracht toen het diftongeringsproces in Holland nog in volle gang was. Hij wijst op de Afrik. woorden tier (luipaard), stiebeuel (stijgbeugel), miet, olienhout, die inderdaad op een uitslaan van de balans naar de ie-kant zouden kunnen wijzen, terwijl in Holland de ontwikkeling naar de ij-kant heeft plaats gehad. Een tiental jaren later kwam echter door een puur toeval aan het licht, dat de vorm stiefbeugel in de achttiende eeuw nog tot de ‘Haagse’ volkstaal behoorde; vgl. mijn artikel ‘Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw’ (Ts LVII (1938) 30). Sindsdien tekende ik het woord ook nog uit de levende dialecten op. Zo voor Lexmond (stiefbeugel), Hoog-Blokland (stiegbeugel), Nieuwpoort (stiebeugel). Een bewijs te meer dat de diftongeringsgroep ‘met huid en haar’ (d.w.z. zowel de woorden, waarin de diftongering haar beslag had gekregen, als de ‘relicten’) van Holland naar Afrika is overgeplant. Ook voor ‘tijger’ vinden we in de 17de-eeuwse geschriften herhaaldelijk tiger gespeld. Zie thans in WNT s.v. tijger o.a. een citaat van Vondel. Mogelijk is de i nog in de hand gewerkt door de vroeger zeer gebruikelijke samenstelling tijgerdier, tigerdier, vgl. de citaten in het WNT. Men moet er nu eenmaal rekening mee houden, dat de diftongering niet over geheel Holland tot in alle onderdelen uniform haar beslag heeft gekregen. Bij de olijf-citaten van WNT X (voltooid 1893!) vond ik geen spellingen met ie, maar dit zal aan onvolledigheid van het materiaal liggen. Want in de Herbarius van P. van Aengelen (Amst. 1663), blz. 237 vindt men Olievenhout. Men kan hiertegenover niet doen gelden, dat v. A. geen geboren Hollander was. De taal van zijn boekje is Hollands | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
(aakers = eikels, boeckenboom = beuk, goutsblom, butter, verse kaes). Hij is trouwens predikant geweest te Edam, Monnikendam, Purmerend, Alkmaar (zie Loosjes, Naamlijst v. predikanten enz.). Wanneer bij het passeren der revue in het Afrikaans ten slotte de woorden (hooi)mied ‘hooimijt’, miet (Eng. mite) en tiemie ‘tijm’ nog onze aandacht vragen, dan moet men dus rekening houden met het feit, dat onze kennis van de Hollandse dialecten nog steeds gebrekkig is. Maar natuurlijk kan mied ook leenwoord uit een ie-dialect (b.v. dat van Zeeland of het Zuidhollandse Goeree-Overflakkee) zijn. Die ontlening kan in de hand zijn gewerkt door homoniemenvrees, daar immers meid (met dezelfde uitspraak als mijt) gebezigd wordt voor ‘kaffervrouw’, terwijl het Afrik. woord nog bovendien - door onbekende oorzaken - een onklankwettige d heeft gekregen (mv. miede of miedens naast miete). Het relictschap van miet (Eng. mite) staat trouwens voor Holland vast. Zie o.a. WNT s.v. mijt het citaat uit de Ned. Spect.: ‘De agting die ik voor den Nederlandsen Spectator overhielt kon gemakkelyk (zo groot was ze nog) op een miet te paard ryen’. Het woord schijnt echter ‘uitgeweken’ te zijn, enerzijds naar de sfeer van mijt (muntstuk) in de uitdrukking: niet een mijt (maar niet alle citaten van het WNT wijzen ondubbelzinnig op de munt) en anderzijds naar die van geen mieter en geen biet. Ik zou durven gissen, dat we vooral de laatste uitdrukking (niet vermeld in WNT) als verkapt geen miet mogen beschouwen. Men vgl. geen zier waarin zier oorspr. betekent ‘een soort diertje, mijtje, kleinigheid’ (Fr.-v. W.). Ten aanzien van de vorm tiemie opperde mevr. I. Kreunen Mees mondeling tegenover mij dat hij zou zijn ontstaan uit herba thymi. Hiermede zou ook de tweede ie aannemelijk zijn verklaard. Het lijkt mij inderdaad niet onwaarschijnlijk dat dit woord dus aan de pharmacopoea te danken is, waarin herba thymi en extractum thymi steeds een eervolle plaats hebben ingenomen. Ten slotte dient nog de vorm stief vermeld, die Rademeyer 51 bij de Rohoboth-basters constateerde als ‘'n heel gewone woord vir baie, volop’, waarvoor men echter geen Duitse herkomst hoeft te overwegen zoals R. doet. Het zou dan weer een van die befaamde (maar nimmer bewezen) ‘Nederduitse’ invloeden moeten zijn, anders had het immers staif moeten zijn. Maar stijf komt in deze betekenis in Nederland veel voor (zie overvloedige citaten in WNT XV, 1612 vv. en vgl. v. Riebeeck beneden blz. 307). Het zou mij niet verwonderen, als van dit woord (evenals dat het geval was bij stie (g)beugel, iewerig, tieger, olievenhout en miet) te eniger tijd nog een Hollandse vorm met ‘relict’-ie te voorschijn kwam. | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
De î-diftongering, zoals wij die tot dusver hebben besproken, is dus karakteristiek voor het Nederlands, het Engels, het Hoogduits, maar Nederduits is ze niet. Over het gebied met de (principieel zo zeer afwijkende) ‘Westfaalse’ diftongering zie boven blz. 42. Vergelijkt men dit gebied met het kaartje uit B. Voigt in Mitteilungen der deutschen Akademie, neunzehntes Heft, blz. 844Ga naar voetnoot64, dan zal men ten overvloede zien, dat dit gebied zich geenszins kenmerkt door een bizondere frequentie van stamvaders. In elk geval is het niet te vergelijken met het dichtbezette Holland. Ik geloof dat we er verder niet veel woorden over hoeven te verliezen. Het is duidelijk, dat alle Afrik. woorden met y (uit î) als Hollands erfgoed zijn te beschouwen. Ook de ‘relicten’ zullen uit Holland afkomstig zijn. Er is geen reden om voor de ie-gevallen herkomst uit ver-afgelegen gebieden (Neder-Duitsland of zelfs maar de Nederlandse oostelijke provinciën) aan te nemen. | |||||||||
2. De diftongering van de Oudgermaanse ûGa naar voetnoot65Evenals de î is ook de û, zowel in het Nederlands als in het Hoogduits en Engels, gediftongeerd. Maar hier wijkt de Nederlandse ontwikkeling van de beide andere af, doordat aan de Nederlandse diftongering een tussenstadium Ga naar voetnoot66 is voorafgegaan. Het gevolg is dan ook het andere karakter van de diftong: de Nederlandse ui van bruin, huis, duizend enz. tegenover de au van Hoogduits braun, Haus, tausend en de ou van Engels brown, house, thousand. Buiten de Nederlandse invloedssfeer is deze û > -ontwikkeling slechts bekend in een smalle strook van het Duitse taalgebied langs de Franse grens en in enkele dorpen daarbuiten, waar echter van een aaneengesloten ‘gebied’ nergens kan worden gesproken (en waar ook de niet is gediftongeerd). Dat de Duitse au niet op een terug kan gaan, maar zich direct uit een niet-umgelautete û heeft ontwikkeld (evenals de Engelse ou) wordt bewezen door het feit, dat in de gevallen waar wèl een Middelhoogduitse voorkwam (dus in de vormen met umlaut) de vocaal | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
zich steeds tot äu of eu heeft ontwikkeld, een tweeklank dus met hetzelfde (voor Hollandse en Afrikaanse oren) ui-achtige karakter, waardoor zich ònze ui (uit ) kenmerkt. De taalkundige, die het gedrag van oude û in de Nederlandse dialecten in grote lijnen wil bestuderen zonder zich al te veel in de velerlei problemen te verdiepen, die daarmee verder nog samenhangenGa naar voetnoot67, kan op weg geholpen worden met het ‘huis’-kaartje dat hierbij wordt afgedrukt. Vooraf nog enkele toelichtingen. Men zal bij eerste oogopslag zien, dat het ‘huis’-kaartje is overgenomen van de, thans 25 jaar oude, ‘muis’-‘huis’-kaart, die mijn boek ‘de Hollandse expansie in de 16de en de 17de eeuw en haar weerspiegeling in de Nederlandsche dialecten’ vergezelde. Het is gebruikelijk, de titel van mijn boek als ‘Hollandsche Expansie’ af te korten, ofschoon de taalkundige inhoud betrekking heeft op de (door mij veronderstelde) weerspiegeling daarvan. Bij het kiezen van de titel (dat er in de 16de en 17de eeuw, historisch gesproken, iets als een Hollandse expansie is geweest, pleegt, naar ik meen, door historici niet te worden ontkend), heb ik allerminst kunnen vermoeden, dat dit woord zich tot een slogan voor taalkundigen zou ontwikkelen en zelfs ten slotte de stoot zou geven tot een (voor mij onaanvaardbare) tak van taalwetenschap, die ‘expansiologie’ gedoopt is - met de nasleep van ‘expansiologitis’ en wat dies meer zijGa naar voetnoot68. Mijn standpunt omtrent een en ander heb ik reeds uiteengezet in De Gids 102, Nov. 1938, No. 11, 151-62 en in Ts LXI (1942) 141. Vgl. trouwens reeds Ts LIV (1935) 276 en Van Haeringen in NTg XXX (1936) 306. Sommige critici, die het met mijn verklaring der ‘muis’-kaart niet eens waren (wat hun goed recht is), zijn in hun polemieken wel eens over de schreef gegaan door te beweren, of te suggereren, dat op de lijnen dezer kaart ook wel het een en ander zou zijn af te dingen (vonden ze dat deze de Hollandse expansie in de oostelijke provinciën tè mooi weerspiegelden?). Ik ben indertijd met kracht opgekomen tegen dergelijk soort kritiek en heb er op aangedrongen, mij dan mede te delen in welk opzicht mijn grenzen zouden moeten worden herzien. De lezer zal bij nauwkeurige bestudering bemerken dat ik, binnen de grenzen van het technisch mogelijke, dan ook alles heb gedaan om de kaart nog wat te acheveren met gegevens, die Leenen-Pée- | |||||||||
[pagina t.o. 49]
| |||||||||
HUIS (ENG.: HOUSE)
Blauw is het gebied met oe-uitspraak. Rood is het gebied met uu-uitspraak. Ongekleurd is het gebied met ui- of over 't algemeen, gediftongeerde uitspraak. Het (h)eus-gebied in Frankrijk is rood gearceerd. De door Leenen bestudeerde ou-gebieden zijn door een dun lijntje afgebakend, de uitloper van het Duitse üt-gebied door een rood lijntje. De Romaanse taalgrens is in overeenstemming gebracht met het laatste onderzoek van Pée. Tevens kon rekening worden gehouden met Pée's resultaten ten aanzien van de grenzen van het Vlaamse (h)uus-gebied. Voor de gecompliceerde, (niet-carteerbare) toestand in en bij Maastricht vgl. Endepols, NTg 38, 190-2 en Tans, Isoglossen rond Maastricht, 168; voor de új en oi (ui)-zônes vlg. Weijnen. | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Tans-Endepols-Weynen aan de hand hebben gedaan. Zo konden o.a. de ‘enclaves’ Opglabbeek L 416 en Hees Q 94 gevoeglijk worden weggelaten. Niet dat mijn constatering op zichzelf onjuist was, maar Leenen zal wel gelijk hebben met zijn mening ‘dat deze klanken moeten opgevat worden als het produkt van een moderne, lokale palatalisering, resp. medialisering die alle velare klinkers aantast’ (H. Top Dial IV, 43). Kan misschien hetzelfde gezegd worden ten aanzien van de uu-enclave Heeze-Leende-Maarheeze bezuiden Eindhoven? Ze moge voorlopig op de kaart blijven staan tot plaatselijke onderzoekers hier beter licht verschaffen...pro memorie. De flauw gebogen zuidgrens van het grote oostelijke huus-gebied kon op de kleine maatstaf van dit kaartje m.i. zonder enig wetenschappelijk bezwaar tot een rechte lijn worden genormaliseerd (temeer daar deze grens gebaseerd is op schriftelijke enquête). Voor de andere grenzen van dit oostelijke gebied (die op mondelinge enquête berusten) heb ik echter om principiële redenen het gemeentelijk grenzennet als stramien gekozenGa naar voetnoot69. De door mij getrokken grens kan dus, door diegene die dat wenst, met behulp van een grotere gemeentekaart volkomen worden gepreciseerd. Ik hoop dat latere onderzoekers, voor 't geval dat zij onjuistheden ontdekken, in hun opgaven dezelfde exactheid zullen willen in acht nemen. De taalgeografie kan daar slechts mee gebaat zijn. De lezer veroorlove mij op deze plaats een kleine ‘oratio pro...domo’. Het feit dat ik het in 1926 o.a. bestond om van de zo ver van Holland gelegen gemeenten Grijpskerk, Grotegast en OldekerkGa naar voetnoot70 te beweren ‘dat het Hollandsch een wig tusschen het Friesch en het Groningsch heeft gedreven’ was - in een boek dat het, blijkbaar uitdagende, woord ‘Hollandsche Expansie’ in zijn titel voerde - voldoende om W. de Vries tot de volgende reactie te prikkelen: ‘Voor mij, die van de kinderjaren af telkens personen uit genoemde streek hoorde, was de opvatting van hun taal als Hollands verbluffendGa naar voetnoot71. Hoewel ik mensen goed gekend heb die geboren waren tussen 1788 en 90 en familieleden van mij over nog verder verleden | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
bescheid weten, blijkt niets van woorden in de trant van Bilts “ochtend” enz.’ (Med. NA, Lett. Dl. 63, 148). Het betoog van deze beste kenner van het Gronings en Fries (daarenboven geboortig uit het naburige Noordhorn, waarvan hij het dialect uitvoerig heeft beschreven) moest in de ogen van deskundigen voor mij - als Hollander, die in 't voorbijgaan zijn neus in intiem-Groningse zaken stak - wel vernietigend lijken. Vele jaren later, toen de kruitdamp over ‘expansie’ wat was opgetrokken, is echter gebleken, dat De V. van zijn absolute skepsis omtrent het principe der ‘uitstraling’ is teruggekomen. Zie zijn boek Over de verbreidheid en herkomst van het Fries 72: ‘van mijn kant heb ik later ingezien dat het vocalisme er ten dele verhollandst is, maar Gronings is de spraak er gebleven (Z. over 't geschilpunt Leuv. Bijdr. 21, 37-39). Mijn vroegere mening ('n artikulatiebasis als de Hollandse) berustte op vastzitten aan bestaande opvattingen, waarvan ik allicht losgeraakt zou zijn, als niet Kloeke's zeer overdreven voorstelling, begonnen met het demin.-suffix, 'n afweerreactie had teweeggebracht’. Bij de term ‘afweerreactie’ moet schr. dezes - die sinds meer dan twintig jaar betrokken wordt bij het ‘tornooi’ der ‘Hollandse expansie’ - het zijne denkenGa naar voetnoot72. Hij heeft het woord expansie niet uitgevonden en zag (en ziet) in het (zeer gecompliceerde) historische begrip alleen ‘iets’, dat ook voor onze taalwetenschap wel vruchtdragend kan zijn - zo lang tot men met meer gedetailleerde en verfijnde begrippen kan opereren. Wanneer ons nu anno 1947 nog eens onthuld wordt, dat Overdiep ‘met Dr W. de Vries een verklaard tegenstander was van de eenzijdige expansie-theorie, die de autochthone ontwikkelingen in de Friesche volkstalen negeerde bij schromelijke overdrijving van den Hollandschen invloed op het Friesch’ (Overdiep, Volkstaal en Dialektstudie XV) dan mag gevraagd worden, waar men zich het meest schuldig maakt aan ‘schromelijke overdrijving’ en ‘eenzijdigheid’ (zie noot 151). Terwijl dus in Nederland de term ‘expansie’ door de vele gevoelsassociaties, die ermee verbonden zijn geraakt, langzamerhand enigszins ongerieflijk geworden is voor zakelijke taalkundige discussies, zal men de bezwaren in Afrika (voorlopig nog) minder gevoelen. Immers niemand twijfelt eraan, dat het gehele Afrikaanse taalgebied van Kaap tot Zambesi is ontstaan tengevolge van expansie (historisch en taalkundig) uit dat ene kleine centrum in en om de tegenwoordige Kaapstad. Doch wie een beter woord weet voor het (op zichzelf reeds zeer gecompliceerde) begrip der historici, moge het zeggen. En wat het | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
hanteren door de taalkundige betreft, moge er op gewezen worden dat, afgezien van het historische aspect, er op zijn minst twee soorten van taalkundige ‘uitbreiding’ denkbaar zijn, die principieel goed uit elkaar moeten worden gehouden: 1o de langzame horizontale voortschuiving-in-gesloten-formatie van een taalverschijnsel over het terrein en 2o de, niet in horizontaal vlak om zich grijpende, beïnvloeding door lees- en schooltaal (waarop door mij al sinds vele jaren nadrukkelijk is gewezen). Om de zakelijkheid van discussie te bevorderen moge ik nog de aandacht vestigen op (voorlopig nog) onschuldige termen als ‘uitbreiding’ (en het tegendeel daarvan: ‘uitsterven’), ‘ontlening’, ‘wandern’, ‘wederzijdse beïnvloeding’, ‘intercourse’, die althans iets wetenschappelijker klinken dan de vroeger tot het vaste dialectologische jargon behorende gevoelswoorden ‘bederf’, ‘ontaarding’, ‘verval’, ‘verbastering’, ‘onzuiverheid van dialect’. Maar wij keren na deze terminologische uitweiding tot ons kaartje terug. We zijn dus nu in de gelukkige omstandigheid, dat op het ‘huis’-kaartje drie achtereenvolgende ‘gestalten’ van de Oudgermaanse û kunnen worden onderscheiden, waarvan het oudste oe-stadium (op de kaart blauw) en het daarop volgende ü-stadium (op de kaart rood) goed zijn geconserveerd. We zien nu (aldus mijn interpretatie) geografisch naast elkaar, wat er chronologisch na elkaar is gebeurd. Laat ons deze gebieden dus even retrospectief beschouwen:
| |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
Evenals bij het ‘ijs’-kaartje ziet de Afrikaner, die op zoek is naar de naaste verwanten van zijn moedertaal, onmiddellijk dat hij zich daarbij al dadelijk weer kan beperken tot het ongekleurde westelijke gebied. Binnen de grenzen daarvan en nergens anders is het stamland van de Afrikaanse ui-uitspraak te zoeken. Een autochthone klankwettige ui-uitspraak voor oude û (zònder umlautsfactor) is niet alleen in het rode gebied onbekend, maar ook in het blauwe (dat men zich buiten de kaart nog over heel Nederduitsland tot aan de Poolse grens verlengd moet denken). Het aantal Afrikaanse woorden met oorspr. û is tamelijk grootGa naar voetnoot76: bruid, bruidegom, buig, buik, buil, buik, buite, druif, druip, duif, duig, duik, duim, duisel, duisend, gebruik, huis, juig, kluisenaar, kluit, kruik, | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
kruip, kruid, kruis, kruit, kuil, kuip, kuis, kuit, luid, luier, luik, luis, muil, muis, pluim, puimsteen, puis, ruig, ruik, ruim, ruis, ruit, skuif, skuil, skuim, sluikhandel, sluimer, sluip, snuif, snuit (snout), snuit (ww.), struif, struik, struikel, stuif, stuipe, suig, suil, tuin, tuit, uier, uil, versuim, vuig, vuil. Behalve de ui-woorden met oude û zijn er trouwens nog andere groepen van ui-woorden:
Evenals zich enkele î-woorden aan de diftongering hebben onttrokken (zie boven blz. 45) zo zijn ook enkele û-woorden op ouder standpunt blijven staan. In verband met het feit dat de û zich eerst tot heeft ontwikkeld en dat pas daarna deze tot ui is gediftongeerd, hebben we in het Nederlands dus tweeërlei soort relicten, nl. oe-relicten en uu-relicten. In het Nederlands tellen we een 40-tal (ten dele onzekere) oe-relicten, waarvan de volgende mee naar Afrika zijn gekomen: aspoestertjie, boer, kroes, loesing?, loer, poes, proes, robbedoe(s), roes, roesemoes of roesmoes, skroef, smoelGa naar voetnoot78, snoet, sproet, stoer, stroef, toet ('n man van toet), toet (ww.), vertroetel. Als uu-relict is het woord ruzie naar Afrika gekomen. Le Roux 67 vermeldt duwelsgoed, dat hem echter alleen uit de literatuur bekend is. Maar bij gekleurden treft men de uu meer aan. Afgezien van het algemeen bekende Duusman ‘Afrikaans sprekende blanke’ hoort men | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
in de taal van Griekwas en Rehoboth-basterds wel huus, tuus, uut, muus enz. voor ‘huis’ enz. (J.H. Rademeyer, Kleurling-Afrikaans 49). Deze kwestie zal beneden (blz. 214) in breder verband worden besproken. Evenals bij de î-woorden kunnen we dus bij de û-woorden aannemen dat de representanten dezer groep - relicten incluis - in ‘westelijk’ (Hollands) gewaad naar Afrika zijn geëxporteerd. Met de ‘huis’-kaart kan nog worden vergeleken de ‘ruin’-kaart, die beneden blz. 201 in ander verband wordt besproken. | |||||||||
3. Het gedrag van oorspronkelijk lange vocalen voor umlautsfactorEen van de meest karakteristieke verschijnselen van het standaard-Nederlands is het feit dat de met Westgermaanse â, ô en au corresponderende lange vocalenGa naar voetnoot79 onaandoenlijk plegen te zijn voor umlaut - dit in afwijking van alle andere Germaanse talen. Het Afrikaans nu blijkt in dit opzicht geheel te staan op het Nederlandse standpunt. Men vergelijke:
Vergelijken we nu de Nederlandse dialectkaart van een woord b.v. als ‘zoeken’Ga naar voetnoot80, dan worden we er van doordrongen van welk een groot gewicht dit verschijnsel is voor de beoordeling der verhouding van het Afrikaans tot de Nederlandse en Nederduitse dialecten. Wat deze laatste betreft: we kunnen ons de moeite sparen om ze in kaart te brengen, daar ze naar ik meen zonder uitzondering (evenals onze oostelijke dialecten) de palataliserende invloed in woorden met ô + umlautsfactor hebben ondergaan. Kortom de umlaut van lange vocalen is een van die verschijnselen die wellicht nog het meest sprekend doen uitkomen, dat alleen het westen van het Nederlandse taalgebied als stamland voor het Afrikaans in aanmerking kan komen. Het ‘zoeken’-kaartje dat wij de lezer aanbieden is een fragment van de grote ‘zoeken’-kaart van mej. De Graaf (Taalatlas II 8). Men ziet daarop duidelijk hoe oostelijk van de lijn Huizen-Dordrecht- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Antwerpen het oostelijke umlaut-gebied zich begint af te tekenen dat, voor zover het buiten ons fragment valt, vrijwel homogeen umlautend is (het aantal uitzonderingen is te verwaarlozen gering en kennelijk aan Hollandse of schrijftaal-invloed te danken; men kan aannemen, dat een ‘echt’ dialectische vorm-zònder-umlaut in de oostelijke dialecten ‘onmogelijk’ is). | |||||||||
4. Herkomst van de lange Afrikaanse aaWanneer ik ter algemene illustratie van de toestand in de bakermat allereerst een kaartje van ‘kater’ geef (fragment van de kaart van mej. Habermehl in Taalatlas II 15) dan is deze keuze in zoverre niet gelukkig, dat (naar mij achteraf blijkt) het woord ‘kater’ in Afrika eigenlijk nauwelijks bekend is (al wordt het wel in de woordenboeken geregistreerd). Anderzijds beantwoordt dit kaartje toch wel aan ons doel, daar er vrij goed op uitkomt, hoe ‘de’ a van het abc in het westen van Nederland wordt uitgesproken. Afgezien van de èè van Zeeland + Goeree-Overflakkee + enige verspreide èè-plaatsen, heerst in Holland de aa-uitspraak. De ao-uitspraak doet zich op ons kaartje voor als ‘oostelijk’. Hierbij moet men wel bedenken, dat de toestand sterk is geflatteerd ten gunste van de aa-uitspraak. Zo hebben Amsterdam en Utrecht, naar algemeen bekend is, een geronde uitspraak, al hebben de inzenders die niet aangegeven. Het zou mij niet verwonderen, wanneer de mondelinge enquête (en alleen die kan in dit geval de isoglossen met stelligheid aan het licht brengen) in grote trekken zou uitwijzen, dat tegenwoordig de aa Hollands (met uitz. o.a. van Amsterdam en omgeving en van het oosten van de Alblasserwaard + Vijfherenlanden), de èè Zeeuws en de ao Utrechts en Brabants is. Aldus in grote trekken de normaal-gewestelijke uitspraak van ‘de’ aa. De toestand van de aa-woorden is in het Afrikaans al zeer eenvoudig: gerekte ā en oorspr. lange â zijn samengevallen, zodat in de uitspraak generlei verschil gemaakt wordt tussen de ā van aap (os. apo), haas (ohd. haso), haal (os. halon), naam (os. namo) enerzijds en de â van skaap (os skâp), raas (on. râsa) kwaal (os. quâla), kraam (mnd. krâm (e)) anderzijds. Afgezien van luttele anomalieën is dus de toestand zoals in de Nederlandse school- en leestaal. Voor hen, die het Afrikaans uitsluitend als een op drift geraakt Nederlands ‘AB’ beschouwen, is er dus eigenlijk niets bizonders aan de hand. Maar wie het Afrik. als een soort van mixtum compositum van verschillende Nederlandse (en Nederduitse) dialecten ziet, dient er zich toch even rekenschap van te geven, dat deze eenvoud geenszins eigen is aan de Nederlandse (en Nederduitse) dialecten. | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Op bijgaand kaartje (overgenomen uit NTg XXVIII (1934) 65) heb ik daarom de uitspraak van de vocaal in ‘water’ (oorspr. ā) en die in ‘schaap’ (oorspr. â) in kaart gebracht. Wanneer we de zaak vanuit het centrum van ons land bezien, dan kan men in deze woorden drieërlei gedrag opmerken:
Van Ginneken heeft in Ras en Taal 46 en 47 een paar a-kaartjes gepubliceerd, waarvan ik voor de curiositeit alleen het rechtse even onder de loupe wil nemen en wel in 't bizonder het wigvormig gebied, dat vrijwel de hele kop van Overijsel en een stuk van Drente zou omvatten en dat zich zou kenmerken door ‘ao voor dentalen zonder umlautsfactor en a voor labialen en velaren’. Dit gebied is, zoal niet van plaats tot plaats, dan toch van gemeente tot gemeente persoonlijk door mij geëxploreerd en ik kan de lezer verklaren, dat mij van een dergelijke ontwikkeling niets gebleken is en dat ik dus mijn ‘water-schaap’-kaartje handhaafGa naar voetnoot81. Wanneer Hellinga zegt: ‘Dat [door Kloeke ontworpen] beeld moet men retoucheren naar kaart 9 en 10 uit Ras en Taal’ (Opbouw 304), dan berust dat waarschijnlijk op de overweging dat de man, die het laatst het woord voert, ook het best | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
op de hoogte geacht kan worden. Het is daarom misschien niet ondienstig om ook op de zienswijze van anderen de aandacht te vestigen. Uit de ‘wielen’-kaart (Taalatlas III 7) blijkt dat men in de kop van Overijsel alleen raeden en raden (s) kent. Slechts Blokzijl heeft (zoals op grond van de ‘water’-kaart is te verwachten) raodn. Op Te Winkel's aa-kaart is van Van Ginneken's wig geen spoor (terwijl toch het Noordveluwse differentiëringsgebied over 't geheel juist is weergegeven). Ik leg er de nadruk op dat de ‘wielen’-kaart op een recente schriftelijke enquête berust, de kaart van Te Winkel op het AG-materiaal en mijn ‘water-schaap’-kaart op eigen mondelinge enquête. Materiaal dus van zeer verschillende herkomst, maar het is unaniem in het logenstraffen van Van Ginneken's kaartje. Het is zonder meer duidelijk dat de onder 1 en 2 genoemde dialectgebieden als leveranciers van de Afrikaanse ‘eenheids’-aa niet in aanmerking kunnen komen. Richten we dus thans onze aandacht op het rode gebied met eenheids-aa (in dit geval met åå-timbre). Op de kaart is reeds te kennen gegeven dat dit gebied groeiende is en dat in 't bizonder de ee van de groep scheep enz. bezig is te verdwijnen. Zo ligt de veronderstelling voor de hand ‘dat Amsterdam en omgeving een hap uit een van Hilversum tot Den Helder homogeen Noordhollands waater-scheep-gebied heeft gevreten’. In het Amsterdamse dialect zelf maakte men trouwens (naar L. ten Kate, Aenl. I, blz. 155 ons inlicht) in de 18de eeuw nog verschil in uitspraak tussen â- en ā-woorden (vgl. ook mijn opstel over De Amsterdamsche volkstaal voorheen en thans in Med. NA Lett. Dl. 77). Het echte gebied met eenheids-aa moet dus waarschijnlijk wel in het zuiden van Holland en in Utrecht gezocht worden. ‘Dat in onze Brab. dialecten de oorspronkelijk lange a en de gerekte a in één klank versmolten zijn’ noemde reeds Goemans een overbekend feit (Leuv B VI, 275 noot 2). Met dien verstande dat â en ā in oostelijk Brabant nog duidelijk uit elkaar worden gehouden (vgl. reeds v.d. Brand in Onze Volkstaal I (1882) 84 noot, vgl. II 162-3). En zo is men geneigd verband (ook geografisch) aan te nemen tussen Utrecht - Zuid-Holland enerzijds en kern-Brabant anderzijds. Nu zal men wel onwillekeurig geneigd zijn, het gehele gebied van Utrecht met zijn ‘donkere’ åå rood te kleuren, maar voor Zuid-Holland (met name voor de streek waar het åå-timbre niet meer heerst) zou ik deze kleur niet voor mijn rekening willen nemen. Zo is het Opprel ‘niet gelukt te ontdekken, volgens welken regel de oude ǎ nu eens tot ā, aa en dan weer tot ae geworden is’ (blz. 4). Hij voegt er aan toe dat aan wgm. â bijna zonder uitzondering ā, aa of ae beantwoordt: ‘Ook hier is het mij niet gelukt de oorzaak van dit verschil in uitspraak | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
te vinden’ (blz. 5). Wie zich wel eens in de Zuidhollandse dialectverhaaltjes in ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ heeft verdiept, zal in de gevolgde spelling ook niet altijd lijn ontdekkenGa naar voetnoot82. Ik geloof dan ook dat Opprel de spijker op de kop treft, wanneer hij zegt: ‘Waarschijnlijk moet dus de oplossing gezocht worden in de onzuiverheid van het dialect’ (voor de term ‘onzuiverheid’ zie boven blz. 51). Een en ander doet uitkomen dat de eenvoudige toestand in het Afrikaans allerminst als een vanzelfsprekend feit kan worden beschouwd. Wel staat het vast, dat noch het (groene) Fries-Noordhollandse nòch het (blauwe) ‘oosterse’ principe verband houdt met het Afrikaanse ‘eenheids’-principe. Maar wie geneigd is de bakermat van de Afrikaanse eenheids-aa in de Utrechtse of Zuidhollandse dialecten te zoeken, komt evenmin geheel op zijn kosten. Er mogen in Zuid-Holland tal van plaatsen (vooral in het westen) zijn met eenheids-aa, voor andere staat dat allerminst vast. Het voor Moordrecht ingevulde formulier van het AG b.v. doet zelfs de gedachte opkomen aan differentiatie van â- en ā-woorden. Ten aanzien van het (nog zo slecht onderzochte) Utrecht lijkt het geprononceerd ‘donkere’ karakterGa naar voetnoot83 van de åå (zozeer herinnerend aan de Braobantse ao) een overwegend bezwaar voor het aannemen van verband met de Afrik. toestandGa naar voetnoot84. Vragen we dus nogmaals: waar komt de Afrikaanse eenheids-aa vandaan, dan kunnen we met stelligheid antwoorden: niet uit Noord-Holland of de oostelijke provinciën, maar we kunnen er op zijn hoogst schoorvoetend aan toevoegen dat de vermoedelijk chaotische toestand in de Zuidhollandse dialecten misschien een gunstige bodem voor een vereenvoudiging tot eenheids-aa kan hebben gevormd. Dat hiermede het werkelijke agens nog niet is onderkend, behoeft geen betoog. In mijn art. NTg XXVII (1933) 83 heb ik er reeds de aandacht op gevestigd, dat ook voor de beschaafde Nederlandse aa, 1o als samenvallingsproduct èn 2o gebruikt vóór alle consonanten, geen autochthone bakermat is te vinden, wat noodzakelijk tot de conclusie moet leiden, dat dit verschijnsel niet van dialectische herkomst is, maar | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
als beschavingsproduct moet worden beschouwd. Geldt dit ook voor de Afrik. aa? Mocht dit inderdaad zo zijn, dan heeft de dialectgeografie verder geen vat op dit probleem. We zullen er beneden blz. 103, 226 in ander verband nog even op terugkomen.
Opmerking naar aanleiding van het kaartje op blz. 62. De in § 1-4 behandelde feiten wettigen het vermoeden, dat het stamland in het westen gezocht moet worden en dat we bij ons verder onderzoek dus ons zoeklicht speciaal op Holland en onmiddellijk aangrenzende gebieden zullen moeten richten (zoals in de nu volgende §§ zal blijken). Hiervoor is enig inzicht in de historisch-geografische structuur van het westen onontbeerlijk. Het scheen mij aangewezen om hier een fragment op te nemen van een historisch-geografisch kaartje, dat ik aan de vriendelijke medewerking van Prof. H.J. Keuning heb te danken (men vindt het in zijn geheel gepubliceerd in diens werk ‘De historisch-geografische landschappen van Nederland). | |||||||||
5. Oude gevallen van lange vocalen mèt umlaut; de doubletten laag /leegGa naar voetnoot85Bij de constatering (boven blz. 55) dat de West-Nederlandse kuststrook èn het Afrikaanse taalgebied de enige Germaanse taalgebieden zijn, waar van enigerlei invloed van umlaut op lange vocalen geen sprake is, past een kleine aanvulling; volledigheidshalve, niet omdat het principe erdoor wordt aangetast. Er zijn een paar Nederlandse woorden, nl. beuk, bleu en sneu en de in enkele westelijke plaatsen nog voorkomende woorden meu ‘tante’ en Weunsdag ‘Woensdag’, die wèl umlaut hebbenGa naar voetnoot86. Algemeen is het gevoelen dat de woorden beuk, bleu en sneu aan oostelijke dialecten ontleend zijn, een veronderstelling, die te waarschijnlijker is, omdat daarnaast in het westen de vormen boek, bloo(d) en snood bestaan. Van genoemde doubletten is er één stel ook naar Afrika meegekomen waar men immers beukehout naast boekenhoutGa naar voetnoot87 kent (Von Wielligh, Ons geselstaal 194). | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
Met Holl.-dialectische WeunsdagGa naar voetnoot88 naast het gewone Woensdag en met meu of meutGa naar voetnoot89 naast moei is het een ander geval. Het zijn blijkbaar zogenaamde ‘ingwaeonismen’, met welke vage naam men voorlopig niet heel veel anders aanduidt, dan dat het overblijfsels zullen zijn van een Westgermaans dialect dat langs onze kusten gesproken werd en dat blijkbaar in menig opzicht verwant was met het Fries (dat eveneens de umlaut van lange vocalen kent); vroeger bediende men zich ook wel van de term ‘Anglofriese taalverschijnselen’. Of het naast elkaar voorkomen van leeg en laag met een soortgelijke kwestie samenhangt, kan men niet met zekerheid zeggen. Zij die overtuigd zijn dat het westen nooit umlaut van lange vocaal heeft bezeten, zullen bijgaand laag/leeg-kaartje wel aldus interpreteren, dat het oostelijke leeg-gebied een, betrekkelijk recente, uitloper heeft gekregen die zich in de loop der jaren (of liever eeuwen) over het zuiden van Zuid-Holland en over Zeeland heeft uitgestrekt. Met gevallen als meu(t) en Weunsdag voor ogen, die duidelijk ‘relict’-habitus hebbenGa naar voetnoot90 is echter de omgekeerde opvatting evenzeer verdedigbaar. Dat een boomnaam als de beuk in het boom-arme westen kon worden geïmporteerd, zal men aanvaardbaar achten, maar hoe moet men zich een op-drift-raken van een qualitatief adjectief als ‘laag’ (zo innig verbonden met het gehele polder-vocabulaire) eigenlijk voorstellen? Een op eigen houtje ‘Wandern’ van een dergelijk woord is te minder waarschijnlijk, daar men te doen heeft met een reeks tamelijk geisoleerde gebieden (in hoofdzaak eilanden). Opgemerkt dient te worden dat over 't algemeen juist de in taal meest conservatieve plaatsen de leeg-vorm bezitten. Ik voor mij ben dus veeleer geneigd, de leeg-vorm in deze gebieden als de oudste te beschouwen, terwijl de laeg (laag)-vorm behoudens bizondere plaatselijke omstandigheden, uit het Algemeen-Beschaafd-of-Onbeschaafd kan zijn opgenomenGa naar voetnoot91. Men toetse deze mening aan de kaart en overtuige zich dat het homogene Zuidhollandse laag-gebied juist daar begint waar de eilanden ophouden en waar dus vanouds een meer algemeen verkeer mogelijk is geweest. Het aardige van dit specifiek-westelijk-Nederlandse laag-leeg-probleem (hoe men het ook wil beoordelen) is nu, dat het misschienGa naar voetnoot92 weer met huid en haar naar Afrika is overgebracht. Een aanwijzing | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
dat we ons ‘branden’ als we zouden gissen dat de kern van de bakermat van het Afrikaans in hoofdzaak op de overgang van laag- en leeg-gebied gezocht zal moeten worden? Bij het aftasten van die streek zullen we echter moeten rekening houden met de mogelijkheid dat de laag- en leeg-gebieden sinds de 17de eeuw een zekere vervorming kunnen hebben ondergaan. Bij het in kaart brengen van het woord ‘laag’ ziet zich de tekenaar voor een eigenaardig gewetensconflict geplaatst. Afgezien van de normaal te verwachten streken met ae- of oa-achtige vocaal vindt men nl. gebieden met èè- of ee-achtige vocaal, waarmee men echter in zoverre voorzichtig moet zijn, dat deze - al naar de geografische ligging - als umlautsvocaal moet worden geïnterpreteerd, dan wel als normale representant van een wgm. â (geldende voor alle â's mèt of zonder umlaut). Geeft men nu mechanisch alle varianten van ‘laag’ (teruggaande op wgm. *lâi(a)- dùs umlautfähig) op de kaart weer, dan ziet de beschouwer zich voor een veelheid van vormen geplaatst, waaraan hij zonder verder commentaar geen touw kan vastknopen. De allesbeheersende kwestie voor ons is namelijk, of de ee van het Zuidhollandse leeg op autochthone umlaut berust ja dan neen. Een dialectkaart van ‘laag’ alleen kan daarop geen antwoord geven. Slechts wanneer daar de kaarten van andere a-woorden (en van woorden met lange umlautfähige vocaal) bij gepresenteerd werden, zou de lezer zich op grond van de kaarten een eigen oordeel kunnen vormen. Ik kon er niet toe overgaan om mij het omslachtige en zéér tijdrovende werk van zoveel kaarten ten behoeve van één enkel speciaal punt te getroosten en zou dus feitelijk het denkbeeld van een ‘laag’-kaart moeten prijs geven, daar zij nodeloos verwarring zou stichten. Het gemis kan echter provisorisch worden verholpen door voor dit bizondere geval afstand te doen van een rigoreuze toepassing van het principe der synchronistische geografische beschrijving en ook taalhistorische overwegingen bij de cartografische groepering der schrijfwijzen te laten gelden. De lezer zij dus gewaarschuwd, dat in dit bizonder geval de kaart niet het primaire is: mijn commentaar is in dit geval niet geschreven bij mijn kaart maar omgekeerd mijn kaart ontworpen, nàdat ik mij een interpretatie van het kaartbeeld had gevormd. Mijn persoonlijke commentaar en de kaart zijn in dit bizonder geval dus onafscheidelijk. Wanneer in Afrika de vorm leeg met palatale vocaal voorkomt, dan kan die ee-vocaal op umlaut berusten, die naar wij zagen volgens ouderwetse neogrammatische opvattingen alleen in het oosten geregeld kan voorkomen (zie voor de umlaut van lange vocalen de ‘zoeken’-kaart blz. 55) of wel hij zou kunnen wijzen naar Noord-Holland (zie de | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
vocaal van het umlautloze skeep). Dit laatste is m.i. onwaarschijnlijk, omdat de ee-achtige vocaal in Noord-Holland geenszins representatief is uitsluitend voor de umlauts-â, maar geldt voor àlle â-woorden (ook diegene die nimmer umlaut gehad hebben). De voorstelling van zaken, zoals Karsten, Het dialect van Drechterland I, § 19 die geeft betekent een stap terug tegenover Boekenoogen § 28. Hoe kan Karsten van de vijf woorden geif, keis, leig, leigte, weig zeggen dat ‘i-mutatie’ de ei heeft veroorzaakt, wanneer hij op dezelfde bladzijde niet minder dan 18 gevallen geeft, waar van umlaut geen sprake kan zijn? Men houde zich vooralsnog dus liever aan de oude regel van Boekenoogen, dat de â-woorden (behoudens enkele nieuwere ontleningen uit het algemeen Nederlands) in het huidige Noordhollands normaliter ê (ee) hebben (dus natuurlijk óók in die gevallen waar oorspronkelijk een oude i volgde). Van umlautfähigkeit van groepsverbandenGa naar voetnoot93 met vanouds lange vocalen in Noord-Holland blijkt nergens. Aan het wonder nu dat van de ruim vijftig ê (ee) < â-woorden die nog in het Noordhollands kunnen worden aangetoond, juist alleen het woord lêg zijn weg naar Afrika zou hebben gevonden kan men moeilijk gelovenGa naar voetnoot94. Het argument dat de kwaliteit van het Noordhollandse foneem een andere is dan van het Afrikaanse wil ik dan nog niet al te zwaar laten wegen. In Noord-Holland vindt men merendeels ai, ei, ‘de klank van escape’ of (zo er al van een monoftong sprake is) een open ee- of zelfs èè-klank (zie het kaartje in NTg XXVII (1933) 17). Ik heb nu eenmaal, om technische redenen, moeten normaliseren, maar acht het mijn plicht de lezer voor de daarvan uitgaande suggestie te waarschuwen. Over de leeg-vormen van het Utrechts-Gelders gebied, dat zich ook overigens door umlaut van groepsverbanden met lange vocalen kenmerkt, kan ik kort zijn. Het is waarlijk niet nodig voor dit ene woord Afrikaanse ontlening uit dialecten met zo evident niet- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Hollandse habitus aan te nemen, daar immers de leeg-vorm, zoals op de kaart blijkt, ook Zuidhollands is. Wanneer wij nu andermaal de vraag stellen: Is Zuidholl. leeg ontlening of oud relict? dan meen ik ten slotte, dat de laatste mogelijkheid de voorkeur verdient om de volgende redenen:
Uit de Afrikaanse ‘laag’-kaart van Louw (in zijn Taalgeografie) valt op te maken dat de vorm laag in en nabij de Kaapstad overweegt, terwijl in het noorden een vrij duidelijke voorkeur voor leeg bestaat. Mogelijk berust de haast volledige verdringing van leeg uit de omgeving van de Kaapstad op 18de- en 19de-eeuwse Hollandse cultuurinvloed vanuit de Kaapstad. Terwijl laag daar door de Hollandse beambtentaal geprotegeerd kon wordenGa naar voetnoot95, heeft echter leege en leegte altijd de machtige steun van de Statenbijbel gehad (zie Heinsius 15). Bij dit alles mogen we echter niet uit het oog verliezen, dat laag en leeg tot op de huidige dag in een groot deel van Afrika typische doubletten gebleven zijn. Het (zuidelijke) Zuid-Holland is òf in de 17de eeuw nog onvermengd leeg-gebied geweest (zie ook de uitspraak van Van Riebeeck, beneden blz. 293) òf wel de toestand is toen reeds ongeveer geweest, zoals uit het huidige kaartje valt op te maken. In het eerste geval is in plaats van de oorspronkelijke leeg-toestand onder dezelfde voorwaarden (nl. invloed van het Hollandse ‘AB’) in Nederland zowel als in Afrika een doubletten-gebruik in zwang gekomen, in het tweede geval is het doubletten-gebruik reeds van de aanvang af naar Afrika geëxporteerd. Het feit dat reeds De Smit en Meerhoff zich van de aa-vormen bedienen (zie beneden blz. 310 en 324) pleit voor de laatste veronderstelling. | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
6. De intervocalische d‘1. Tussen een geaksentueerde, gerekte vokaal of diftong (aa, ee, ie, oe, ou, y) en toonloze e wordt d gesynkopeerd....ouer, wyer, breeer, kouer...foer....faar. 2. Tussen geaksentueerde ā, ō, oe en toonloze e gaat d over tot i: baaie, blaaie, paaie, skilpaaie, gebooie, mrv. van bat ('t mrv. is ook batte), blat, pat, skilpat, gebot; goeie, attrib. vorm van goet, poeier, Ndl. poeder naast poeier’. (T.H. le Roux 108-9). Dat we onder 1 met een westelijk Nederlands (en Brabants) verschijnsel te maken hebben, blijkt uit een vergelijking der Hollandse vormen ouwer, wijer, brejer, kouwer met oostelijke vormen als older, wieder, breder, kolder enz. Hiermee is echter niet gezegd dat synkope van d in het oosten overigens niet bekend is. In tegendeel: vormen als rīēn ‘rijden’, knēēn ‘kneden’, moer ‘moeder’ zijn zowel in Oost-Nederland als in Neder-Duitsland zeer verbreid, eveneens tīē voor tide enz. Maar hier is sprake van wegvallen van d mèt daarmee gepaard gaand syllabe-verlies en dat is een zo algemeen verbreide klankontwikkeling, dat het stamland er niet mee kan worden gelocaliseerd. Met deze korte opmerkingen over verschijnsel 1 kunnen we te eer volstaan, omdat de onder 2 genoemde ontwikkeling een karakteristieker eigenaardigheid is, die historisch en dialectgeografisch wat beter houvast geeft. Het is vooral Van Haeringen geweest, die in Ts XLVI (1927) 1 vv. en 257 vv. ons inzicht in deze kwestie verhelderd heeft. Vgl. echter W. de Vries, Intervocalische d in het Gronings (Med. NA, Lett. Dl 65, Serie A, no. 3). Verder kleine bijdragen over dit punt o.a. bij Beets, Ts XLVI (1927), 220 en Kern, Ts XLVIII (1929), 94. Vrij algemeen is men van opinie dat de d>j-substitutie na vélaire vocalen het eerst in Brabant voorkwam en dat het verschijnsel daar ook het meest om zich gegrepen heeft. Het is dan ook geen toeval dat Bredero zich herhaaldelijk van -j-vormen bedient om de taal van de Spaanse Brabander Jerolimo te karakteriseren: ‘Voor Breero was blijkbaar deze j na vélaire vocaal een kenmerk van het Brabants en geen echt Amsterdams’ (v. Haeringen 263). De hypothese van Van H. is nu verder, dat de vormen van het type goeje, kwaje enz. ten gevolge van het Zuidnederlandse culturele overwicht in de 16de eeuw in Holland burgerrecht begonnen te verkrijgen en daar toen in vrij snel tempo even algemeen zijn geworden als in Brabant. Het is geen wonder, dat W. de Vries deze Brabantse invloed betwijfelde, omdat hij evenmin aan de overplanting van andere Brabantse eigenaardigheden, als b.v. de diftongering, kon geloven. We kunnen ons hier echter gevoeglijk buiten deze polemiek houden, | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
omdat ten slotte niemand ontkent, dat het verschijnsel in Zuid-Holland en Utrecht op het ogenblik bizonder algemeen is en vermoedelijk in de 17de eeuw ook al was, althans in de steden (zie v. H. 30). Dat Noord-Holland veel minder is aangetast, is reeds door BoekenoogenGa naar voetnoot96 geconstateerd: ‘Het wegvallen van d tusschen klinkers en het overgaan in j of w (weer voor weder, goeie voor goede, ouwe voor oude) is in N.-Holl. niet onbekend, maar het Noordhollandsch gaat in dezen geenszins zoo ver als het Afrikaansch en sommige andere Ned. dialecten. Vormen als Afr. slaai (salade), laai (lade) roei (roede), kwaai (kwaad) zijn in het Nholl. onbestaanbaar’...‘In woorden eindigende op -de of -te wordt in het Nholl. de e steeds afgekapt; in het Ned. en Afr. daarentegen valt in bepaalde gevallen de d uit of gaat zij over in j of w. B.v. Nholl. laad, Ned. lade, lâ, Afr. laai; Nholl. roed, Ned. roede, roe, Afr. roei; Nholl. blijd, Ned. blijde, blij, Afr. blij enz.’. Kortom vooral het gebied van Zuid-Holland en het aansluitende Utrecht is op het ogenblik een ware haard van j-invloed. Echt-Zuidhollandse vormen als paje, broje en hoeje zal men in Noord-Holland en de oostelijke provinciën nauwelijks horen. Dat vormen met optimale frequentie als goeje, kwaje, doje en roje een aanzienlijk groter verbreidingsgebied hebben dan het gros (ten dele strekt het j-gebied zich zelfs tot even over de Duitse grens uitGa naar voetnoot97) is m.i. door v. Haeringen op aannemelijke wijze verklaard. Men kan ze beschouwen als éclaireurs, die buiten de eigenlijke kern zijn uitgezwermd. Willen we dus het kerngebied afbakenen waar het verschijnsel, evenals in het Afrikaans, min of meer als klankwet heeft gewerkt, dan moeten we niet de kaart van woorden met maximale j-verbreiding als goeje of roje ter hand nemen, maar b.v. die van braje of laai. Ik kies het laatste woord omdat ik hier mijn eigen materiaal uit ‘zakformaat’ heb kunnen aanvullen met gegevens uit het materiaal-AG. Niet zonder opzet leg ik nadruk op het feit, dat het d>j-verschijnsel slechts min of meer als klankwet heeft gewerkt. Opprel (de enige die zich uit de volheid van het plaatselijke materiaal rekenschap heeft kunnen geven van het geheel der groepsverbanden) drukt zich, terecht, zeer voorzichtig uit (blz. 25) wanneer hij constateert: ‘toch zijn er niet weinig woorden, die de d behouden. Voornamelijk zijn dit adj. op -ig: noodəg, zēdəg, nijdəg, goedəgGa naar voetnoot98, bloedəg, spoedəg enz.; | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
maar ook andere woorden: vadər, moedər, adəl, ēdəl, bēdələ, jōdəGa naar voetnoot99, maidə enz. Waarom de d hier behouden bleef is mij, voor de meeste woorden althans, niet duidelijk’. Wie even bladert in een Afrikaans wb. zal zich genoopt voelen tot dezelfde verzuchting. Zomin als ik dus een poging zal doen om een ‘echt’ Zuidhollandse of Utrechtse klankwet (met reeksen uitzonderingen natuurlijk) te forceren, evenmin zal ik de reconstructie van een ideaal ‘echt’ Afrikaans wagen. Zolang we niet over zéér uitvoerig materiaal beschikken, zullen we ons moeten vergenoegen met te constateren, dat de toestand èn in Zuid-Holland (Utrecht) èn in Afrika niet onder vaste regels is te brengen. Wel kunnen we als vaststaand feit aannemen, dat benoorden de grote rivieren het d>j-verschijnsel (laten we dat liefst maar beperken tot de positie na vélaire vocalen) in het Zuidhollands-Utrechtse complex het meest virulent is. Het ligt voor de hand om aan te nemen - na al hetgeen reeds in de vorige paragrafen is betoogd - dat er tussen deze virulentie en de Afrikaanse een innig verband bestaat. Het ‘(tafel)la’-kaartje versterkt ons in de mening dat de d>j-substitutie een typisch ‘continentaal’ verschijnsel isGa naar voetnoot100, duidelijk treedt in elk geval aan 't licht dat het niet-Noordhollands en niet-Zeeuws is. Oostelijk van de lijn Dordrecht-Weesp vertaalt men laai (of laoi) zonder aarzeling. Een gelijksoortige zekerheid constateren we in de prov. Friesland en in West-Friesland ten opzichte van laad en in Goeree en Overflakkee ten opzichte van lae. In de rest van het gebied ‘hinkt men op twee gedachten’. In Noord-Holland wint la (of lao) kennelijk veld tegenover het oude laad. Moet men eenzelfde triomf van la voor westelijk Zuid-Holland aannemen? Hoe komt het, dat naast het ‘officiële’ schrijftaalwoord lade de vorm la door moderne beschaafden hoger geapprecieerd wordt dan laai? Aan het verschil tussen aai- en aoi-schrijfwijzen hechte men niet overal absolute waarde. Er zijn in Utrecht en zuidelijk daarvan tal van personen die het alfabet als ao, b, c opzeggen, zij schrijven natuurlijk laai, maat spreken in werkelijkheid ao of åå. Wel heb ik de indruk (en ik word daarin versterkt door Te Winkel's a-kaartGa naar voetnoot101) dat de donkere kleur van de aa in Zuid-Holland niet voorkomt, met uitzondering van de uitloper, die zich tussen Utrecht en Brabant uitstrekt (d.i. dus Vijfherenlanden + het oosten van de Alblasserwaard). | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
7. Tweeslachtige representatie (oo en eu) van oude gerekte u (o) (type Afr. koning enz. tegenover heuning enz.)Nemen we v. Ginneken's kaartje van het woord ‘zoon’ ter hand (OTt I (1932/33) 251, vgl. echter beneden blz. 98), dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat v. G. gelijk heeft met zijn conclusie ener vroege spontane palataliseringGa naar voetnoot102. In haar stimulerende en moedige studie ‘Van *slutila naar sleutel’ (H Top Dial XII (1938) 33-68) maakt mej. C. Vereecken dienovereenkomstig voor dit type van woorden een principieel verschil tussen een oostelijk gebied met umlaut en een westelijk gebied met klankwettige palatalisering (onafhankelijk van volgende i of j). Over het bezwaar, dat umlaut ook valt onder de palatalisering-in-bredere-zin, moet men m.i. heenstappen, daar hier een duidelijk genetisch verschil is, dat ons tot het gebruik van twee termen noopt. De theorie-Vereecken leidt noodzakelijk tot de opvatting, dat vormen als koning en molenGa naar voetnoot103 als autochthone dialectische vormen in Noord-Nederland feitelijk ondenkbaar zijn, tenzij men westelijk van het umlautrijke oosten (waartoe het grootste deel van Utrecht zeker behoort) nog eens oude dialect-enclaves ontdekt, waarvan op goede gronden kan worden aangenomen, dat er een, principieel tegen de draad der Hollands-dialectische ontwikkeling ingaande, ontwikkeling heeft plaats gehad. Als een dergelijk gebied beschouwt Heeroma geloof ik de oe-enclaves: ‘er duiken op de meest uiteenlopende plaatsen speciaal te veel oe-woorden op om de eu op de gemeen-Zeefrankise periode te laten teruggaan’ (Het Zeefrankies in Ts LIII (1934) 244Ga naar voetnoot104, vgl. ook HD 89). De opvatting van oe als relictverschijnsel is op zichzelf aanvaardbaar, maar nergens blijkt, of is aannemelijk gemaakt, dat de oe-gebieden (en gebiedjes) de oo gepropageerd zouden hebben. Men verlieze ook niet uit het oog, dat het tot dusver bekende eigenlijke kerngebied van de oe-uitspraak (zie o.a. het ‘honing’-kaartje blz. 86) | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
oostelijk ligt van het gebied met (gepostuleerde) klankwettige palatalisering tot eu en bovendien te midden van (of althans vast verankerd in) het umlautrijke gebied. Mocht iemand menen, een principieel relict-oo-gebied met een Noordhollands molen-gebied aannemelijk te kunnen maken, dan zal hij zich door kaarten als die van ‘honing’, ‘vogel’, ‘zoon’, ‘wonen’, ‘koning’, ‘boter’ weer ontwapend voelen. Voor Zuid-Holland kan men zich voor het eu-karakter juist weer op meulen beroepenGa naar voetnoot105, maar toch ook op gevallen als het Zuidhollandse heuning, zeun en butter. Kortom zolang in Holland geen oo-producerende haard is aangewezen, wordt men door de overvloed van dialectisch eu-materiaal wel genoopt tot het postulaat van een homogeen Hollands gebied-mèt-autochthone-palatalisering. Waar dan de steeds weer zich herhalende oo-injecties vandaan komen, die wij ten onzent de-eeuwen-door waarnemen, is een vraagstuk, waarover zich reeds velen het hoofd hebben gebroken. Men heeft er Brabant wel voor verantwoordelijk gesteld, maar zowel mej. Vereecken als Hellinga (Opbouw 210) verwerpen deze hypothese en wel voornamelijk omdat Brabant, voor zover het de umlautgevallen betreft, toch moeilijk als propagandist van oo-vormen in aanmerking kan komenGa naar voetnoot106. Te midden der Zeeuwse eilanden is Schouwen als anti-palataliserings-gebied aangewezen door Meertens (OTt IX (1940/41) 164). Hiervoor pleiten vormen als slotel, wonen, molen en zoge. Een overtuigend kaartje van het Schouwse zoge had Meertens reeds gegeven (OTt VII 275), vgl. hiermede trouwens thans de kaart van het ‘moedervarken’ (Taalatlas I 8; een fragment daarvan is afgedrukt beneden blz. 95). Een zekere mate van onaandoenlijkheid voor umlaut-èn-palatalisering schijnt sinds de tijd der schriftelijke overlevering te constateren voor West-Vlaanderen. Het huidige Westvlaamse slotel-gebied (zie de kaart bij mej. Vereecken) vindt misschien een tegenhanger in het rijm molen/ghestolen van de Oostvlaamse Reinaert I (v. 117/8)Ga naar voetnoot107. Van een | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
principiële zuidelijke oo-haard vind ik echter in de handboeken geen gewag. Toch kan molen, vanwege de umlautfähigkeit, moeilijk Brabants zijn (heel Zuid-Nederland heeft trouwens op het ogenblik meulen). Met taalgeografische verklaringen ten aanzien van het gedrag van dit en dergelijke woorden loopt men dus voorlopig vast. Men kan constateren dat er in het gehele westen vanouds tegenover (of misschien liever: boven) de drang tot palatalisering-zonder-uitzondering een tegenkracht is werkzaam geweest die naar behoud (of herstel) van de oude oo-uitspraak heeft gestreefd. Die tegenkracht kan vanuit Brabant wel begunstigd zijn, maar volgens gangbare opvatting alleen voor zover het de woorden-zonder-umlautmogelijkheid betrof. ‘Schrijftaal’-woorden als logen en koning kunnen niet Brabants zijn. Wie, als onderget., huiverig is, ze voor ‘Vlaams’ te verklarenGa naar voetnoot108, kan ze moeilijk anders interpreteren dan als ‘spelling pronunciations’. Een woord als logen (nomen est omen) draagt trouwens de onwaarachtige deftigheid nog heden op het voorhoofd en het is dus met enige satisfactie, dat men in de Statenbijbel uitsluitend de volksvorm leugen constateert (in tegenstelling met de ‘oude Nederlandsche schrijftaal’, zie Heinsius 14). Het Middelnederlandse woord coninc (spr. keunink) leent zich krachtens de sfeer waarin het gebruikt wordt, bij uitstek tot ‘spelling pronunciation’ en Procrustes-oefeningen. Zo heeft het in de Middelnederlandse poëzie, tegen alle regelen in, de klemtoon kennelijk wel eens op de tweede lettergreep gehad. Vermeldenswaard is in dit verband ook de opmerking van mej. Vereecken 24: ‘in Zeeuws Vlaanderen duiken de o-vormen zo maar plotseling op aan de staatsgrens en ook de uitspraak iη van het suffix, dat anders -iηk luidt, wijst er op, dat we met een school- en nationaal woord te maken hebben’. Op contaminatie van leestaal en dialect berust ook de Zwolse vorm konəg (met oostelijke g maar zonder de autochthone umlaut). In Holland (Den Haag) hoort men tegenwoordig ook wel de uitspraak koneginGa naar voetnoot109, waarvan de o èn g moeilijk autochthoon ‘Hollands’ kunnen zijn (is de g aan Gelderse invloed toe te schrijven?). Evenals de Nederlandse taalgeografie ten slotte vast loopt op het aa-probleem (de ‘zuivere’ aa voor â is m.i. beschavingsproduct, zie NTg XXVIII (1934), 84) zo ook op het oo/eu-probleem. Maar het komt mij voor, dat in het betoog dat Hellinga (Opbouw 209-53) daaraan wijdt, de dialecten toch te zéér in het gedrang zijn gekomen. Wanneer H. zegt: ‘De stabilisering is uitsluitend het resultaat van leren, lezen | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
en schrijven’ (253) dan wil ik hem wel een eind weegs tegemoet komen door ‘uitsluitend’ te veranderen in ‘o.a.’, maar ik ben geenszins geneigd om aan te nemen, dat dit alles over de hele linie nu maar heeft plaats gevonden buiten de volkstaal om. Een afwijkend standpunt neem ik allereerst in ten aanzien van H.'s uitspraak, dat de schijnbaar willekeurige doubletten alleen verklaard kunnen worden door de theorie der dubbele accentuatie van Salverda de Grave of beter door de theorie van Th. Baader (246). Uit het daarop volgende betoog blijkt, dat H. deze theorie alleen wil laten gelden voor het Brabants, immers ‘in het Noorden hing de toekomstige uitspraak geheel af van de spelling’ (247). H. verleent hier aan het begrip doubletten een elasticiteit, die allerminst van toepassing geacht kan worden op de onderhavige oo/eu-woorden Me dunkt de hele sfeer van de meeste eu-woorden is voor ons taalgevoel zo hemelsbreed verschillend van die der oo-tegenhangers, dat men reeds om die reden niet van doubletten mag spreken. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat H. reeds op zijn doubletten-theorie preludeert, als hij op blz. 222 zegt: ‘De onverschilligheid ten opzichte van eu of oo blijkt in 1671 nog uit het antwoord op een van Moonens ‘Vragen aan den Heer J.v. Vondel voorgestelt. Hoe te noemen in goet Nederduitsch’...loge of leugen? -: ‘beide’. Maar is dit een bewijs van ‘doubletten’ in dien zin dat men in de 17de eeuw bij een en hetzelfde woord, al naar de stemming van het ogenblik, nog altijd de oo- en de eu-kant uit kon?Ga naar voetnoot110 Dat dit inderdaad H.'s mening is, is later gebleken uit zijn opstel ‘De wordingsgeschiedenis van de phonemen van het Nederlandsch beschaafd’ (OTt X (1941/42), 169-91, waarin hij zijn denkbeelden omtrent ‘dubbel-phonemen’ ontvouwt: ‘er is niet een woord Meulen naast een woord Molen maar er is een woord Meulen/Molen’. Voor de bestrijding van deze theorie der ‘dubbele fonemen’ moge ik verwijzen naar NTg XXXVII (1943) 64-70. H. blijkt trouwens op het standpunt te staan ‘dat er in de volkstaal [in de 17de eeuw] al meer eu gehoord werd’ (223). Dit is in strijd met wat wij in Noord-Nederland waarnemen: in het historisch verloop verliest de eu-groep voortdurend aan terrein. Zoals de Haarlemmer-op-leeftijd zich nog herinnert, dat men in zijn jeugd boekeneute (beukenoten) zocht, zo hoorde Bilderdijk nog ‘in zijn kindschheid’ de vorm keuning (H. 252). Geheel in dezelfde lijn ligt de constatering van Winschooten: ‘oo begint hoe langer hoe meer ingevoerd te worden voor de tweeklank eu’ (H. 215). | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Passen we de retrospectie nog verder toe en trachten we door te boren naar de middeleeuwen, dan grijpen we onwillekeurig naar het werk van de Hollander Willem van Hildegaersberch (1350-1408). Helaas is diens rijmkeurigheid niet al te groot, maar uit het feit, dat hij telkens (Marien)soen laat rijmen op die ghoen (degene)Ga naar voetnoot111 - een woord dat op andere plaatsenGa naar voetnoot112 rijmt op ghewoenGa naar voetnoot113 - mogen wij naar ik meen concluderen, dat hij nog zeun heeft gezegdGa naar voetnoot114. Zie ook Franck § 36 (anders Van Helten 77) en vgl. het rijm zoen/ghewoen op blz. 122 der uitgave Bisschop-V. Eenzelfde vermoeden rijst ten aanzien van meugen voor ‘mogen’Ga naar voetnoot115, deur voor ‘door’ en veur ‘voor’. Ook de Hollander Dirc Potter rijmt in Der Minnen Loep I, blz. 91: Ghi hebt u guet te hoeden voer/ Want waer ghi coemt, voer elken doer/ Suldi van hoir vernemen wael en op blz. 209: Dat hi clopt voer eens doven duer/ Ende staet jaer ende dach daer voer. Ten onrechte maakt Hellinga een principieel verschil tussen de ontwikkeling in noord en zuid. Ik ben overtuigd, dat we het oo/eu-verschijnsel moeten zien als één continu-fenomeen: historisch èn geografisch (waarbij echter schrijftaal-invloeden niet mogen worden veronachtzaamd). Van het begin der schriftelijke overlevering af heeft de schrijvers van het westen (óók in Vlaanderen) kennelijk een gouden oo-standaard voor ogen gestaan. Men kan vermoeden, dat oude schrijftaaltraditie hier een belangrijke rol heeft gespeeld. Bij het verglijden van het culturele overwicht van Vlaanderen naar Brabant kon dit streven naar het oo-goud ten dele gestimuleerd worden door de dubbeleGa naar voetnoot116 standaard van Brabant waar immers het goud in niet-umlautfähige woorden werkelijk in omloop was (in tegenstelling met | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Vlaanderen waar het vermoedelijkGa naar voetnoot117 meestal slechts op papier bestond). Eerst met deze gecompliceerde toestand voor ogen kunnen we de toestand in het 14de-, 15de- en 16de-eeuwse Holland, zo doordrenkt met zuidelijke cultuur en taal, enigszins begrijpen. Hier moest zich een ‘hinkende standaard’ ontwikkelen met alle verwarrende gevolgen van dien: ‘Hinkend is een niet-gewaarborgde gouden standaard; een gouden standaard, maar die, omdat alle zekerheid voor zijn behoud ontbreekt, steeds zijn heerschappij over het muntwezen kan verliezen’ (WNT XV, 689). Alvorens in een volgend hoofdstuk na te gaan, hoe de situatie in Afrika bij deze schijnbaar chaotische, en toch niet te enen male ondoorzichtige, Hollandse toestand aansluit, is het nodig, dat wij de dialectgeografische situatie van verschillende tot deze groep behorende woorden nader kenschetsen. Zover mogelijk zal deze situatie door kaartjes verduidelijkt worden, in enkele gevallen moet naar andere reeds gepubliceerde kaartjes worden verwezen of met een korte algemene schets zonder kaartje worden volstaan. | |||||||||
A. Botter ‘boter’Door de hierbij gepubliceerde ‘boter’-kaart wordt allereerst Heeroma's constatering bevestigd ‘dat heel Noord-Holland benoorden het IJ butter heeft’. Tegen de overweldigende meerderheid van butter-vormen wegen de 5 boter-cirkeltjes niet op. Wat zegt een boter-vorm voor Hoorn (de correspondent schrijft trouwens bouterGa naar voetnoot118) wanneer men weet dat het Hoornse ‘dialect’ reeds lang ter ziele is? Wat men daarvoor thans uitgeeft is A(lgemeen) O(nbeschaafd) Hollands. Ook in Velzen zal niemand meer dialect verwachten. Leeft er nog een ‘Edams’ dialect? Bij mijn bezoek ter plaatse had ik niet die indruk. | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Zo zal men ook de opgaven voor Krommeniedijk en Ilpendam met enig wantrouwen beschouwen. Maar kan men in de driehoek Haarlem-Amsterdam-Leiden ‘dialect’-vormen verwachten? Hierin valt o.a. de in het midden der vorige eeuw drooggelegde Haarlemmermeer en verder een gebied, dat als geen ander in ons vaderland blootgesteld is aan de invloeden van het moderne verkeer: geen gebied voor ‘relicten’. Datzelfde geldt voor de driehoek Maasland-Den Haag-Rotterdam, voorzover men althans menen mocht, dat deze nog enigszins naar een dialectisch boter-gebied zweemt. Kortom in heel Noord- en Zuid-Holland is géén boter-gebied te bekennen, dat, dialectgeografisch gesproken, aanspraak op die naam zou mogen maken. Van een boter-zone of -wig tussen butter- en botter-gebied blijkt niet. Het is uit alles duidelijk dat er, dialectologisch gezien, op het door ons in kaart gebrachte gebied slechts twee vormen als autochthoon mogen worden beschouwd. De derde vorm, boter, komt ‘van boven af’, zijn leven speelt zich niet af in de dialectgeografische sfeer en is dus ook niet gebonden aan de spelregels daarvan. Ik geloof dan ook, dat Heeroma het denkbeeld van een Brabantse ‘boter-expansie’ (HD 27) zal moeten laten varen. Op ons kaartje ontbreekt een voldoende grondslag daarvoor en wanneer we het met behulp van de gegevens van mej. Vereecken verlengen, komt er in Noord-Brabant een homogene noordelijke botter-strook aan het licht, die verbinding heeft met het Limburgse botter-gebied en het (zeer uitgestrekte) oostelijke botter-gebied. Boter schijnt in een (betrekkelijk klein) centraal Noordbrabants gebied voor te komen en is verder Zuidnederlands, maar een geografische verbindingsweg tussen het zuidelijke boter-gebied en de ‘Hollandse’ boter-vormen is er niet; zoals gezegd: er ligt een solide, homogene botter-zone tussen. Daar de groepering naar botter- en butter-plaatsen op het kaartje overigens zo duidelijk naar voren komt, keken wij enigszins argwanend naar de beide Brabantse anomalieën ten zuidoosten van Gorinchem (zijnde de plaatsen K 108 Poederooien en K 110a Aalburg). Nadere inlichtingen brachten aan 't licht, dat onze twijfel gerechtvaardigd was. Poederooien antwoordde: ‘men spreekt boter uit als boitter zonder i’. Aalburg: ‘Botter of butter? Ja, men zou enigszins kunnen zeggen dat beiden gelijk hebben, als men maar bedenkt, dat botter dan niet uitgesproken wordt zoals wij het woord botter als vissersvaartuig uitspreken en dat in butter niet dezelfde u-klank is, als in put, hut, enz. Het ligt iets tussen beide in, maar helt het meest naar de u-klank’. Het is dunkt me duidelijk, dat beide plaatsen niet butter zeggen (zoals overal elders zo zonder omwegen werd opgegeven). Maar toch besloot ik niet te retoucheren. Want voluit botter ('t zij | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
ò of ó) is het ook niet. Ik vermoed, dat hier sprake is van een klein naslagje, zoals men dat in Holland ook wel eens hoort in een woord als hortsik. Nader onderzoek zal moeten uitmaken, of hier sprake is van toevallige plaatselijke afwijkingen dan wel van een algemene tendentie in dat gewest. Wie zich verder hierin zou willen verdiepen, moge ik verwijzen naar Hand Top Dial XXI (1947) 295, waar Grootaers enige woorden aan dit verschijnsel wijdt en naar verdere literatuur verwijst. Daar is sprake van ‘het labiele karakter van deze gemedialiseerde klanken die naar echte Umlaute aan het evolueren zijn: welnu dergelijke mediale klinkers met i-naslag komen in alle mouillerende dialecten voor’. Voor ons zij voorlopig voldoende te constateren, dat beide genoemde plaatsen geen butter-plaatsen zijn, maar in verband moeten worden beschouwd met verschijnselen die geheel buiten ons bestek vallen. Voor de reconstructie van de middeleeuwse toestandGa naar voetnoot119 zal men met de kennis van de moderne situatie zijn voordeel kunnen doen. Het is nauwelijks aan te nemen, dat er toen - dialectgeografisch gesproken - drie gelijke partners waren, zoals op het boter-botter-butter-kaartje van Heeroma wordt aangeduid (HD nr 15). Men behoeft de daar aangebrachte boter-gegevens niet voor onjuist te houden, maar ze moeten niet taal-geografisch geïnterpreteerd worden. De boter-partner leefde in de hogere regionen der schrijftaal en verbeurt daarmee het recht om als representant van een bepaald geografisch ‘gebied’ te worden beschouwd. Dat er daarnaast geen andere, werkelijk ‘autochthone’, representanten zouden zijn geweest, is op grond van de moderne situatie niet aan te nemen. Trouwens de gedachte, dat het hypothetische middeleeuwse noordbrabants-dialectische boter-gebied - met de schrijftaalvorm boter achter zich - deze boter-vorm naderhand weer zou hebben verwisseld voor botter, zal nauwelijks verdedigers kunnen vinden (men zie reeds de vorm van dit Brabantse botter-gebied). Hoe is het echter te verklaren, dat - in ons boter-land bij uitnemendheid - de schrijftaal-vorm boter ten slotte de overwinning heeft behaald op de autochthone echte boerse vorm butter? Hierop kan ik alleen antwoorden, dat we vermoedelijk een interessante parallel hebben in het woord kaas. Nemen we het ‘kaas’-kaartje van Verstegen-Habermehl ter hand (Taalatlas III 10; het westelijk gedeelte is hierbij afgedrukt), dan blijkt de algemeen-Noordhollandse vorm keis of kees te zijn. Het woord | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
is in die vorm ook naar Friesland geëxporteerd, want de Friese steden hebben keesGa naar voetnoot120 (tegenover owfri zise, nwfri. tsiis, zie Fokkema 102). Dwingend is de conclusie, dat de vorm kaas in Noord-Holland niet autochthoon kàn zijn. Maar als we eenmaal die stap hebben gezet, ligt die conclusie nauwelijks minder voor de hand voor Zuid-Holland. Heel Zuid-Holland ten zuiden van de lijn Goeree-Rotterdam-Utrecht zegt kèès. Ten oosten van Utrecht keis-vormen en verderop in het oosten uitsluitend kees of keeze. Noord-Brabant en Belgisch-Brabant zegt kèès of kees. De kèès-vorm van patria heeft in het Afr. ook zijn sporen achtergelaten, in zoverre dat kês blijkens Verkl. Afr. Wb. in Afrika voorkomt in de betekenis van ‘kaasgedeelte van ou dikmelk, gekookte dikmelk of suurmelk’ (blijkens Von Wielligh 269 ook als adjectief: die melk is kês). Het is kennelijk een intiem huiswoord en het zal dus wel ouder zijn dan het handelswoord kaas. Wanneer we de bovengeschetste driehoek Leiden-Haarlem-Amsterdam aftrekken (en daartoe hebben we het recht, omdat het als leverancier van ‘autochthone’ vormen niet in aanmerking komt), welk zonderling kaas-gebiedje blijft er dan overGa naar voetnoot121! En dit zou dan de bakermat van ons woord kaas zijn! Opmerkelijk is, dat van het gehele Nederlandse taalgebied alleen nog Vlaanderen als homogeen kaos-gebied met dit Hollandse kaas-gebied vergeleken kan worden. In Vlaanderen kon dus terecht de vaste schrijftaal-vorm kase permanent worden. En deze oude schrijftaal-vorm heeft blijkbaar zijn zegetocht over het Nederlandse taalgebied met succes volbracht. Maar dit is geen expansie in de zin die men daaraan in de taalgeografie pleegt te hechten. Voor kaas lijkt dus hetzelfde te gelden als voor boter. Ik moge erop wijzen dat het feit op zichzelf van het bestaan van noord/zuid-synoniemen als gooien/werpen, sturen/zenden, lukken/gelukken, mooi/schoon, heel/geheel, jij/gij, klein/kleen, heel/zeer, an/aan, ochtend/uchtend reeds lang bekend is (zie J.W. Muller, Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch, Taal en Letteren I (1891), 196-232, 285-6). Bij deze groep zouden de synoniemen butter/boter, kees/kaas geen vreemd figuur slaan, wanneer de noord-partner slechts beter bekend was. Maar inderdaad kent de gemiddelde Hollander die boerse tegenhangers nauwelijks, hoe zeer ze ook nog (reeds blijkens de kaartjes) | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
in volle leven zijn. Dat is m.i. toe te schrijven aan het feit, dat bij de andere synoniemen tevens een stilistische differentiatie is ingetreden, die tengevolge heeft gehad dat beide tegelijk in de taalschat van de beschaafden werden ingelijfd. Maar bij ‘boter’ en ‘kaas’ speelt de stilistische factor geen rol, hier is het eenvoudig een kwestie van nomenclatuur. Zodoende is het kenmerk der deftigheid, dat bij de andere noord/zuid-synoniemen eeuwenlang heeft nagewerkt, in deze beide gevallen totaal verloren gegaan en daardoor missen we de gevoelige stilistische thermometer, die ons bij andere noord/zuid-synoniemen voor de diagnose ten dienste staat. Het butter/botter-kaartje is in zoverre enig in zijn soort, dat op de tot dusverre gepubliceerde Hollandse kaarten steeds één der beide strijdende partners de steun van het ‘AB’ achter zich had. De partij die dit ‘AB’ als sterke ‘luchtmacht’ achter zich heeft, moet ten slotte wel de overwinning behalen. Op ons kaartje zien we echter het ‘voetvolk’ (de butter- en botter-troepen) nog ouderwets ter weerszijden opgesteld (alsof er geen ‘AB’ bestond), terwijl moderne ‘bomkraters’ afkomstig zijn van een onafhankelijke derde (boter-)partij, die wel achter de frontlijn verwoestingen aanricht (ten oosten van de frontlijn minder dan in het Hollandse westen) maar die zich over 't algemeen onthoudt van ingrijpen-aan-het-front-zelf. Aan het front is het dus voorlopig nog ‘dialect’ tegen ‘dialect’; in zoverre draagt deze frontstrijd inderdaad een voor Holland wel zeer ouderwets, men kan wel zeggen: middeleeuws, cachet. Waarschijnlijk moeten we de frontlijn over een gedeelte van zijn beloop beschouwen als een reflex van de oude Hollands-Stichtse antithese. Men vergeve mij de aan het oorlogshandwerk ontleende terminologie. Maar ligt ze niet zeer voor de hand? Zonder bezwaar opereert iedereen met termen als ‘levende’ en ‘dode’ talen, ‘taalstrijd’ enz. Maar hoe (en onder welke omstandigheden? en waar?) gaat het ‘sterven’ der woorden in zijn werk? Waarom ‘wint’ het ene woord het van het andere? Wat is eigenlijk ‘taalstrijd’? Wie nauwkeurig gade slaat wat er - aan land- èn lucht-front - gebeurt, zal steeds weer getroffen worden door het parallelisme met de strijd der massa's, waarvan het eindresultaat is: ‘the survival of the fittest’. De opvatting van de butter/botter-lijn als ‘oude’ grens schijnt ons echter in conflict te brengen met de Afrikaanse staat van zaken. Men zou in het Afrikaans, gedachtig aan de zo vaak aan het licht komende zuidhollandismen stellig butter verwachten, desnoods boter, maar niet in de eerste plaats botter. Een zeldzaam geval dus van meer oostelijke invloed op het Afrikaans? Beneden onder ‘schotel’ (blz. 91) zal nog blijken, dat ook Amsterdam vanouds een botter- (en schottel-)gebied | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
was, zodat de herkomst van het Afrikaanse botter (en skottel) misschien op aannemelijker wijze uit het Hollands van Amsterdam en omgeving kan worden verklaard. Anderzijds zij opgemerkt dat de bovengenoemde suggestie omtrent het ‘oude’ karakter der butter/botter-isoglosse voorlopig nog grotendeels op een vermoeden berust. Juist in een ‘grens’-geval als het onderhavige zou men een iets steviger ondergrond voor de historische reconstructie wensen. Was botter in de 17de eeuw een tikje ‘beschaafder’ dan butter? Het feit dat Van Riebeeck - ofschoon ‘Schiedamse jongen’ - zich van botter bedient, geeft mij aanleiding tot die vraag. Aan de Zaan heeft botter acces gekregen, ofschoon het er kennelijk niet ‘hoort’. Wellicht zou een Zaanlander nog de vraag kunnen beantwoorden, welke vorm hij als de meest ‘platte’ voelt. Dat botter de oudste Kaapse vorm is, mag worden opgemaakt uit de vorm Botterrivier, die reeds voor 1672 is geboekstaafd en die zich (zeer verklaarbaar) later tot Botrivier en Botte rivier heeft ontwikkeld (zie Colin Graham Botha, Place names 63). | |||||||||
B. Deur ‘door’Alles wijst erop, dat deur de normaal-(Noord- en Zuid-)Hollandse volksvorm is (HWb deur, Huygens deur). Waarom, tegen het dialect in, de vorm door bij ons de heerschappij heeft gekregen, vond ik in de literatuur niet verklaard en het materiaal is nog niet voldoende om deze kwestie hier in finesses te onderzoeken. Zo moet ik volstaan met de opmerking, dat het Afrikaans staat aan de zijde van het Hollandse dialect. Vermeld dient nog te worden dat er van ‘door’ een zeldzame ongepalataliseerde vorm in het kleurling-Afrikaans bestaat (Rademeyer 42: ‘'N enkele maal hoor 'n mens dɔ:r, vir dø:r, dog algemeen is hierdie uitspraak nie’. (Zie beneden blz. 216). | |||||||||
C. Geut ‘goot’Van dit woord geldt m.m. hetzelfde als van ‘door’. Het Afr. staat met geut weer aan de zijde van het algemeen-Hollandse dialect, zonder dat men één bepaalde streek van herkomst kan aanwijzen. | |||||||||
D. Heuning ‘honing’Het ‘honing’-kaartje, dat hier wordt gegeven, is een fragment uit de grote ‘honing’-kaart van Verstegen (Taalatlas III 9). Op de grote kaart ziet men, dat in het hele zuidwesten van het taalgebied de eu-vormen overwegen. Men zou zelfs van een homogeen eu-gebied kunnen | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
spreken, wanneer niet in Westvlaanderen het synoniem zeem het oude (h)eunink had verdreven. Maar dat het woord heuning in het zeem-gebied gebruikt wordt (zij het wellicht in gespecialiseerde betekenis of in speciale uitdrukkingen) blijkt uit De Bo ‘honing (wvl. heuning, zie o) m. Zeem van de bie'n, fr. miel’. Daaruit blijkt tevens dat Verdam in zijn Mnl. Wb. niet had mogen spreken van de ‘thans in de ndl. spreektaal en in het Wvlaamsch gewone vorm (De Bo 438) honing’ (vgl. t.a.p. nog het citaat van Despars met heunich). Afgezien van een Gronings-Drents (ten dele ook Overijsels) hönnig-gebied kan men constateren dat beoosten de meridiaan van 's-Hertogenbosch (zeer in 't grove gerekend) een homogeen umlautloos gebied zich uitstrekt, dat blijkbaar vastzit aan een uitgestrekt Duits umlautloos gebied (het Rheinische Wb. geeft uitsluitend umlautloze vormen). Er is reden om aan te nemen, dat geheel Holland vroeger heuning heeft gezegd (Huygens heunich, zie Te W. 168), al zal men in 't onzekere verkeren omtrent de tijd-wanneer. De vraag dringt zich op, vanuit welk centrum de schrijfwijze honing kan zijn gepropageerd. Indien dat vanuit Brabant is geschied, zou het zijn ondanks de uitspraak, want vrijwel heel Belgisch-Brabant benevens een westelijk stuk van Noord-Brabant heeft umlaut- of althans eu-vormen. Uit de grote kaart krijgt men de indruk dat waarlijk autochthone honing-vormen alleen leven in Belgisch- en Nederlands-Limburg, waar men inderdaad een homogeen honing-gebied kan constateren. Ik zou hier niet dadelijk vèr-gaande conclusies uit willen trekken, al mag ik wel terloops verwijzen naar de ‘egel’-kaart, waaruit is op te maken dat het woord egel alleen eigenlijk ‘thuis’ is in het zuidoosten van ons taalgebied. In Holland draagt egel geheel het karakter van een door geleerde invloed opgedrongen school-vorm (men mòcht niet stekelvarken zeggen, omdat er in andere landen al een dier was, dat zo ‘heette’). Dit zal wel geen probleem van zuiver dialectgeografische aard zijn. Niet uit het oog mag worden verloren dat de honing (evenals de egel) in ons polderland geen belangrijke rol speelt, zodat men schoolse invloed niet a priori voor onwaarschijnlijk behoeft te houden. Bekijken we nu ons kaartfragmentje nader, dan blijkt dat het Afrikaanse heuning met het (groene) oostelijke hoening/honning-gebied generlei relatie heeft. In het Hollandse gebied geeft de spreiding der eu-relicten ons echter aanleiding om een oorspronkelijk homogeen heuning-gebied te veronderstellen. Dat zal in de 17de eeuw al verre van gaaf geweest zijn, maar op grond van de tegenwoordige toestand mag men veilig aannemen, dat het zuiden van Holland en meer in 't bizonder de eilanden, de Alblasserwaard en Vijfherenlanden toen nog een homogeen heuning-gebied hebben gevormd. | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
De Afr. standaard-vorm is heuning (ofschoon de Statenbijbel honigh heeft, Heinsius 14), daarnaast secundair-verkorte en -ontronde vormen (hunning, hening enz.); zie het ‘honing’-kaartje bij Louw, Taalgeografie. | |||||||||
E. KoningDe vorm keuning komt blijkens het ‘koning’-kaartje van mej. Vereecken op het vasteland van Zuid-Holland in het geheel niet voor, maar dit moet op onvolledigheid van haar materiaal berusten, want volgens het materiaal-AG is de eu-vorm bekend in E 131 Noordwijk aan Zee, E 133 Katwijk aan Zee, E 134 Katwijk, E 175 Oudshoorn, E 184 Woerden, E 200 Zoetermeer, E 209 Gouda, E 215 Oudewater, K 7 Hillegersberg, K 12 Ouderkerk a.d. IJsel, K 19 Groot-Ammers, K 20 Schoonhoven, K 42a Vlaardingen, K 53 Alblasserdam. Trouwens: het is mogelijk dat de keuning-vorm in de loop van twee generaties vrijwel is uitgestorven. Deze gegevens, gevoegd bij die van mej. Vereecken laten de conclusie toe, dat heel Holland, Zeeland en West-Vlaanderen eens de eu in dit woord heeft gehad (dat de eu in het oostelijke umlaut-gebied heerste, spreekt vanzelf). Taalgeografisch gesproken is er voor een vorm met o in ons taalgebied geen plaats (aldus reeds zeer terecht De Tollenaere in WNT VII s.v. koning). De vorm met o moet een leesvorm zijn, die ontstaan is uit de spelling coninc; hierbij houde men in het oog, dat het woord in geschrifte veelal werd afgekort tot cō. In de spelling van dit woord is men vanouds merkwaardig conservatief geweest. Zo ontbreken in de notities van Van Helten tot diens verwondering de ue-spellingen geheel (v. Helten 77). Blijkbaar hebben taboe-motieven hier een rol gespeeld. Maar mej. Vereecken heeft er ten slotte toch drie aan het licht gebracht die m.i. voldoende zijn om ons te weerhouden van een mechanische interpretatie der vele oude coninc (cō) -schrijfwijzen als werkelijk gesproken o-vormen, al zal men moeilijk kunnen uitmaken wanneer de ‘spelling pronunciation’ precies is begonnen. Daar overeenkomstig de resolutiën der oversetters van 1628 was besloten om in de Statenbijbel vóór a, o en u de c en k ‘promiscue’ te gebruiken ‘attendum ad usum et originem’, verwondert het ons niet dat in de eerste druk de vorm coninck - overeenstemmende immers met de ‘usus’ - zich nog handhaaft (Hinlopen, Historie enz., Bijl. blz. 84-85)Ga naar voetnoot122. In de latere drukken heeft men de c-traditie overwonnen en is tot de k overgegaan. Maar door de | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
spelling o was eens voor al vastgelegd, dat bij het bijbellezen o werd gesproken. Doch daarnaast handhaafde zich nog steeds de (o.a. uit Huygens bekende) volksvorm keuning, die ook het HWb nog heeft en die Bilderdijk zich immers nog ‘uit zijn kindschheid’ herinnerde. Zuiver klankwettig zouden we in Afrika dus gerust een vorm keuning (evenals heuning) kunnen verwachten, maar, zo ergens, dan moest in het bijbellezend Afrika de ‘deftige’ leesvorm wel triomferen. Temeer omdat het begrip aan de boeren toch eigenlijk alleen vertrouwd kon zijn uit de bijbel. Ook bij de Grote Trek met zijn sterke oud-testamentische associaties pasten het best kafferkoningen. Het zou echter zeer wel denkbaar zijn, dat een vorm keuning of kening, b.v. bij kleurlingen, nog leeft in overdrachtelijke betekenis (b.v. in toepassing op dieren). | |||||||||
F. Meule ‘molen’Mej. Vereecken wees in haar bespreking van de ‘molen’-kaart (t.a. p. 79) op de paradoxale toestand dat het AB een vorm heeft, die feitelijk nergens ‘thuis’ is. Immers de, thans Noordhollandse, vorm mole zou volgens Heeroma HD 89 nog op import uit Zuid-Holland moeten berusten (dat op zijn beurt weer een zuidelijk meulen geïmporteerd zou moeten hebben). Dergelijke ingewikkelde dialectgeografische verschuivingen te veronderstellen op grond van een gering aantal geboekstaafde vormen is mij te gewaagd. ‘Waarom al die omwegen’ roept mej. Vereecken 79 uit ‘en niet dadelijk gezegd dat Zuid-Holland de voor dit dialect normale palatalisering kende, terwijl die in dit geval achterwege bleef in Noord-Holland? Dergelijke relicten komen voor, zonder dat de reden op het eerste gezicht duidelijk is. Dat Amsterdam van de “verovering” verschoond bleef is ook al niet juist: zie de vbb. van Amsterdammer meulens in de 17de eeuw’. In deze gedachtengang zou dus Noord-Holland ‘relict’-gebied zijn op dezelfde wijze als er blijkbaar in West-Vlaanderen een o-relict-gebied heeft bestaan (zie boven), waaromtrent echter nog alles te onderzoeken blijft. Intussen zal ik gaarne mijn steentje bijdragen om de mogelijkheid van een dergelijk relicten-gebied verder te bestuderen. Als Heeroma constateert: ‘In het hele Nederlandse taalgebied is meulen de gewone vorm’, dan moet erop worden gewezen, dat in het materiaal AG voor I 50 Ouwerkerk op Schouwen moole en voor ‘Schouwen’ mole wordt opgegevenGa naar voetnoot123. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
Anderzijds zou ik op enkele factoren de aandacht willen vestigen, die aanleiding kunnen zijn tot twijfel aan een Noordholl. ‘relict’. In de eerste plaats trekt het de aandacht, dat alleen het vasteland van Noord-Holland ‘relict’-gebied zou zijn en Tessel, Wieringen, Marken ‘progressief’. Anders is het meestal juist omgekeerd. In de tweede plaats moet de Stadfriese vorm mullen (Fokkema 100), zij het ook met secundaire verkorting, worden afgeleid uit het Hollands, evenals b.v. feugel (immers Fri. fûgel), heuning (Fri. hun(n)ich), keuning (Fri. kening), seumer (Fri. simmer). Voor de secundaire verkorting in het Stadfri. vgl. Zuidholl. vullen voor veulen. De sterke verspreiding van de Friese eigennaam Van der Meulen (ook veel Vermeulen) wijst op grote bekendheid van de meulen-vorm tegenover Boerenfries mou(n)le, moune. Het zou te veel verlangd zijn om terwille van dit ene woord nasporingen te doen in Noordhollandse geschriften. Op een bizonderheid wil ik nochtans wijzen: De Hoornse medicus Hadrianus Junius spreekt in zijn Nomenclator (1567) van meulen, wintmeulen, hantmeulen, watermeulen, rossmeulen, olymeulen. Deze vormen aan Zuidnederlandse schrijftraditie te wijten, gaat kwalijk aan, wanneer we zien dat voor Kiliaan èn Plantijn molen de gewone vorm is. De Noordhollandse eu wordt bevestigd door de vorm roo-Mullen, die Noordegraaf constateerde in een geschriftje van 1618 ‘dat zijn plaats van handeling te Hoorn heeft en de echt Hoornse volkstaal tracht weer te geven’ (NTg XXXVIII (1934) 328). Voor Waterland noteerde Van Engelenburg ‘Meulenven of 't Landt daer de Meulen in staet’ (NGN VI 125). Intussen doet W. de Vries (Iets over Verbreidheid 65) een heel andere suggestie aan de hand om de umlautloze vorm molen te verklaren. Terecht merkt hij op, dat ook het Friese mounle zònder umlaut zeer opmerkelijk is. Hij wijst dan op molnare bij Ducange en meent ‘dat *molna en *molnarius naast mulina en mulinarius hebben geleid tot *molina, *molinarius’ en gaat dan voort: ‘Daar de Umlautperiode voorbij was, moest hieruit molene, molenare worden. Om dezelfde reden dus waarom 't ofri. *muline had; was het woord bewaard uit ogm. tijd, dan had het meline moeten worden’. Dus in dit geval toch doubletten? Maar dan van veel ouder datum dan die van Hellinga. Wanneer ik dit alles overzie, dan lijkt me verder onderzoek naar ‘Wort und Sache’ van belang. Kan het zijn dat de molen oorspronkelijk een ander (wellicht iets moderner) type vertegenwoordigde dan de meulen? Ter beoordeling van het Zuidhollandse gedeelte van het molen-gebied moge het volgende opschrift hier een plaats vinden, dat men op de molen te Katwijk-binnen (thans gelegen in het molen-gebied) geplaatst ziet onder de afbeelding van een weegschaal: | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Gewicht te ligt oft zwaar
Is een Grouwel voor den Heer
Maar Valsheid in de Waar
Dat kwest de Ziele meer
Gestigt by Henderik van der Muele A: 1740
En de eerste Steen geleyd door Jacobus van der Muele den 24 April
Zonder verder historisch materiaal ben ik wat huiverig voor een stellige conclusie omtrent de vroegere toestand in Noord-Holland. Maar zoveel is zeker, dat in Afrika, reeds op grond van het geprononceerd Zuidholl. karakter van meulen, geen andere vorm verwacht kan worden dan die met eu. | |||||||||
G. Neut ‘noot’Evenals bij ‘door’ en ‘goot’ mag de vraag gesteld worden, waarom de Hollanders, die blijkens tal van getuigen, neut gezegd hebben, in hun ‘AB’ de vorm noot gebruiken. Ik citeer hier v. Riebeeck, Dagverh. I 396: ‘eenige haesneuteboomen, die oock voor den dagh comen, van neuten uyt 't vaderland hier gecregen’ (zie ook beneden blz. 293). De eu van het Afrikaanse neut is geen probleem, wel de oo van het ‘Hollandse’ noot. Ook het HWb brandmerkt neut. | |||||||||
H. Skottel ‘schotel’Er zijn aanwijzingen, dat de schotel/schuttel/schottel-vormen een soortgelijke verspreiding hebben als de boter/butter/botter-vormen (Karsten skuttel, Boekenoogen schuttel naast schotel en skottel, HWb schuttel; Heeroma HD 27 vermeldt voor Dordrecht een m.e.-vorm scuttel; Stadsrek. v. Leiden II 253 scuttel). Uit de wijze waarop Boekenoogen in beide gevallen zijn tripletten vermeldt trek ik, in verband met het gehele kaartbeeld, de conclusie dat butter en skuttel toch wel de echt-Zaanse vormen zullen zijn, terwijl botter en skottel uit Amsterdam zijn gekomen. Amsterdam moge thans uitsluitend boter opgeven, het is buiten twijfel een echte botter-(en schottel-)stad geweest. Ik begrijp dan ook niet welke reden Heeroma heeft om zijn middeleeuws botter-materiaal voor Amsterdam te wantrouwenGa naar voetnoot124. Dat beide woorden | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
in het 17de-eeuwse Amsterdam een korte o hadden is van belang, omdat hiermede de Afrikaanse botter- en skottel-vormen, zoals boven blz. 85 reeds is aangeduid, misschien een eenvoudige verklaring vinden. Deze verklaring komt mij aannemelijker voor dan de veronderstelling van ‘invloed’ uit het gebied beoosten de meridiaan van Gorkum. Van een dergelijke oostelijke invloed hebben wij tot dusver nog generlei symptomen kunnen constateren. Daarentegen zal menigeen zich verwonderd afgevraagd hebben, hoe het mogelijk is dat tegenover de vele Zuidhollandismen zo weinig positieveGa naar voetnoot125 Noordhollandismen staan en dat in 't bizonder van de invloed van het Amsterdams zo weinig blijkt. Anderzijds moge ik verwijzen naar wat ik boven blz. 84 vv. over de butter/botter-isoglosse heb opgemerkt. | |||||||||
I. Vul(le) ‘veulen’Dit woord is verwerkt op de kaart van mej. Van der Maesen (Taalatlas I 5) waarnaar ik hier wil verwijzen. Men ziet op die kaart een Noordhollands vool-gebied afgetekend, dat soortgelijke problemen biedt als het Noordh. molen-gebied. Is vool een oud oo-relict? Veel schijnt ervoor te pleiten en bij de interpretatie van de ‘molen’-kaart zou hiermede dan rekening gehouden dienen te worden. Maar hoe moet dan weer de vorm velic verklaard worden, die een paar malen in de Hollandse Rek. d. Gr. voorkomt (zie Verdam s.v. volic). Een Zuidholl. vulle-gebied (ofschoon enigszins gehavend door de ‘AB’-vorm veulen) is duidelijk genoeg te herkennen om te mogen constateren, dat het Afrik. vul een Zuidholl. ontlening moet zijn. | |||||||||
K. VogelDe eu-vorm is blijkens het ‘vogel’-kaartje van mej. Vereecken alleen inheems in Noord-Holland benoorden het IJ en op de Zuidhollandse eilanden (en dan verder, buiten ons kaartje, in Zeeland en Vlaanderen). Voor het vasteland van Zuid-Holland geeft ze uitsluitend vogel. Het HWb vermeldt echter veugel, zodat de eu-vorm op het vasteland wel als relict geleefd moet hebben. Op zichzelf zou het dus zeer wel denkbaar zijn, dat de Afrik. vorm veugel luidde, maar waarschijnlijk is de positie van dit eu-relict in het 17de-eeuwse Zuid-Holland reeds zwak geweest. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de vorm veugel in de 17de eeuw herhaaldelijk in scheldsituaties wordt gebezigd en ook in | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
enigszins dubbelzinnig verband gebruikt wordt, waarbij herinnerd mag worden aan Kil. voghelen (spr. eu) ‘inire, coire, rem veneream exercere: ab avium salacitate metaphora sumpta’. Misschien is dat mede de oorzaak geweest van de verdwijning van veugel uit het Afrikaans (zie beneden blz. 139 onder poes). Men vergete niet dat de vorm van de Statenbijbel vogel is (niet vermeld bij Heinsius). | |||||||||
L. VoorOfschoon de rijmen bij W.v. Hildegaersberch en Dirc Potter pleiten voor een oude uitspraak veur (zie boven blz. 77) schijnt de eu-vorm reeds vroeg aan terrein te hebben verloren. Zelfs het HWb laat ons ditmaal in de steek (vgl. vorsschoot) en ook Huygens schijnt verstek te laten gaan (Te W. 168), daarentegen kent Vondel veur (v. Helten, Vondel's taal I 11). Voor 't Noorden (bij andere woorden zo vaak onvermengd eu-gebied) vgl. Heeroma HD 85: ‘In de meeste onderzochte dialekten luidt “voor”: [vo. r] als in het A.B., in Enkhuizen, Marken, Volendam, Aalsmeer echter [vø. r], in Huizen [vür]. Boekenoogen en Karsten geven ook beide veur op’. Een kaartje geef ik ditmaal liever niet, omdat het materiaal van mijn ms.-kaart is samengelezen uit de inzendingen voor drie vragen (voorste, een rijtuig met een paard ervoor, vóór de deur) waarin de functie van ‘voor’ telkens verschillend is, zodat er op het homogene karakter wel wat valt af te dingen. Op grond van mijn kaart-ontwerp kan ik echter constateren, dat ten westen van K 96 Sliedrecht onbestreden de vorm voor heerst behalveGa naar voetnoot126 in Katwijk aan ZeeGa naar voetnoot127 en OverflakkeeGa naar voetnoot128. Omtrent de vroegere eeuwen heeft Hellinga (Opbouw 217) de indruk, dat de verhouding veur/voor overeenkomt met die van deur/door. Maar hij geeft toe, dat hij niet geteld heeft en kan zich dus vergissen (vgl. al dadelijk t.a.p. blz. 219 3 × voor voor Zuid-Holland). Alles wijst er dunkt me op, dat voor een groter verbreidingsgebied heeft (en had) dan door en daarbij sluit de Afrikaanse toestand (deur tegenover voor) volkomen rationeel aan. | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Men late zich niet misleiden door de Afrik. vorm vir voor ‘voor’. Deze vorm zal door zwakke klemtoon uit voor zijn ontstaan (vgl. ook HWb waffer ‘wat voor’ en Van Riebeeck verbij ‘voorbij’). Met klemtoon en in alle composita wordt in het Afrik. steeds voor gebruikt (zie de wbb.) dus ook voorskoot (waarvan de eerste vocaal naar 't mij voorkomt korter wordt uitgesproken dan uit de schrijfwijze zou zijn af te leiden). In het Sesuto is het woord dan ook als foreskoto ‘apron’ ontleend (zie Casalis, English-Sesuto Vocabulary). | |||||||||
M. Woon ‘wonen’Mej. Vereecken zegt blz. 43: ‘Het behoeft geen betoog dat weunen de Holl. vorm is, en dat Vlaanderen, Zeeland en Holland alweer samengaan met eu tegenover o in het overige Ndl. gebied’. Deze kenschetsing van weunen als typisch westelijke vorm is over 't algemeen juist. Het materiaal-AG geeft ook voor Zuid-Holland overwegend weune, met de volgende uitzonderingen: E 178 Aarlanderveen wóne, K 76 Asperen wooëne, I 9 Brielle wone, E 167 Leiden woowne, K 5 Rotterdam woone. Dubbele vormen vindt men voor E 209 Gouda, K 7 Hillegersberg, E 215 Oudewater, E 184 Woerden. De hele dialectgeografische situatie is dus wel zodanig dat men in Afrika zeer goed weun zou kunnen verwachten. Maar de lees- of stedelijke vorm heeft gezegevierd. De Statenbijbel heeft wonen (Heinsius 14). | |||||||||
N. Sog ‘zeug’Ten aanzien van de verhouding zeug/zoog deel ik de opvattingGa naar voetnoot129 van Hellinga (Opbouw 244) dat ‘de zeug in haar stal gebleven kan zijn ondanks sporadische vermelding in “cultuurbronnen”, tot de boer haar voorgoed zeug en niet meer af en toe zoog noemde; en toen haar ten slotte de eer te beurt viel om opgenomen te worden in de woordenschat van geletterde Nederlanders, in de moderne handwoordenboeken, toen was, in het begin der XIXe eeuw, de kans verkeken om nog vereerd te worden met de beschaafde oo, omdat de geletterde Nederlanders toen vergeten waren, dat eu en oo verwisseld konden worden’. In de verhouding Nederlands-Afrikaans heeft dit tot het schijnbaar paradoxale resultaat geleid, dat het ‘hoog’-Nederlands toevallig aan de (boerse) eu-kant, het Afrikaans daarentegen aan de kant van de meer deftige oo (verkort tot o) is komen te staan. Zo ergens dan zou men juist hier in het Afrik. een landelijke eu verwachten. | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Immers de eu in algemene zin is westelijk èn plattelands en in dit bizonder geval is hij eigen aan het leestaalwoord (en zal dus vermoedelijk in de steden zijn gebruikt). Maar hier hebben we nu juist een interessante aanwijzing, dat de bron van het oudste Afrikaans in de eerste plaats het Zuidholl. dialect is. Op het bijgaande kaartje blijkt nl. een belangrijk deel van het vasteland van Zuid-Holland (in tegenstelling tot het grootste deel der eilanden en tot Noord-Holland) de vorm zog te hebben. Op grond van de geografische situatie bij andere oo/eu-woorden zou men immers in het Afrik. en Zuidholl. eu verwachten. De o-vocaal is te ‘oostelijk’. Maar nu blijkt die ‘te oostelijke’ o eigen te zijn aan een aanzienlijk gedeelte van Zuid-Holland en hiermee past het Afrikaans dus toch weer in het Hollandse kader. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat Amsterdam feitelijk een verkapte soch-stad is. Tegenover de vorm soch bij BrederoGa naar voetnoot130 legt de eu van de moderne volkstaal geen gewicht in de schaal (‘leeft’ het ‘dialect’-woord zeug in deze wereldstad van 800.000?). De vergelijking met het ‘oostelijke’ botter en schottel (blz. 91) dringt zich onweerstaanbaar op. Wil men ze ‘oostelijke’ vormen blijven noemen dan kan ik daar wel vrede mee hebben, mits men niet vergeet, dat Amsterdam-en-omgeving dan bij het oosten gerekend moeten worden. De veronderstelling dat Afrik. botter en skottel van Hollandse oorsprong zijn, wordt in elk geval door de verspreiding van het (inderdaad ‘Hollandse’) woord zog gesteund. Er moge hier nog op gewezen worden, dat de Zuidholl. vorm zog duidelijk van landelijk-dialectische en niet van stedelijke herkomst is: Dordrecht, Rotterdam, Vlaardingen, Den Haag, Leiden zeggen zeug. Dank zij de publicatie van de ‘zeug’-kaart van mej. Goethart (thans mevr. Küller-Goethart) is de bezetting van ons ‘zeug’-kaartje bizonder dicht. Het kan bovendien nog aangevuld worden met de gegevens van het materiaal-AG, waarvan toevallig beide enquêtes (van 1879 en '95) het woord in het questionnaire hebben opgenomen. Daar ik deze niet mee op het kaartje verwerkt heb (dat m.i. het geestelijk eigendom van de bewerkster moet blijven), mogen de zog-plaatsen uit het materiaal-AG hier even worden opgenoemd: E 178 Aarlanderveen, K 53 Alblasserdam, K 27 Ameide, K 76 Asperen, K 18, 16, 15 Bergambacht enz., E 180 Bodegraven, E 206 Boskoop, K 97, 98, 68, 67, 64, 69, 63, 62 Giesendam enz., K 99 Gorinchem, E 209 Gouda | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
(ook zeug), K 93 's Gravendeel, K 19 Gr. Ammers (ook zeug), K 50 H.I. Ambacht (ook zeug), K 47a IJselmonde, E 133 Katwijk aan Zee, K 13 Moordrecht, E 131 Noordwijk aan Zee, K 58 Oud-Alblas, E 215 Oudewater (ook zeug), E 175, 176, 178 Oudshoorn enz., K 96 Sliedrecht (ook zeug), E 184 Woerden (ook zeug), K 90 Zwijndrecht. Interessant is de vergelijking met de kaart van de ‘keldermot’ (Taalatlas I 3) waarop duidelijk aan het licht treedt, dat de vorm piszog in het noorden van Zuid-Holland tot iets beoosten de meridiaan van Leiden is doorgedrongen. Mede in verband met het oude Amsterdamse zog-gebied is er dus alle reden om aan te nemen, dat het ‘oostelijke’ zog-gebied reeds in de middeleeuwen zowel de streek van Amsterdam als van noordelijk Zuid-Holland heeft omvat. Hiermede is de aanwezigheid van zog in het Afrikaans (en misschien ook die van botter en skottel) dunkt me geredelijk verklaard. | |||||||||
O. Somer ‘zomer’De overgrote meerderheid der Zuidhollandse plaatsen (en daaronder steden als Dordrecht, Gorinchem, Gouda) kent zeumer. Karsten en Boekenoogen hebben zeumer. In het Afrik. zou men dus stellig ook seumer moeten verwachten, maar somer schijnt de enige gebruikelijke vorm te zijn. Ik houd deze vorm voor niet-dialectisch maar voor overgenomen uit de leestaal (Statenbijbel somer). In het Afrikaans zou men trouwens ook een korte vocaal moeten verwachten (vgl. botter, skottel, kom, blomGa naar voetnoot131). Hoezeer de verkorting van de vocaal voor de hand had gelegen, blijkt uit het feit dat zelfs de verbinding zomaar in het zinsverband tot sommer is verkortGa naar voetnoot132. Vgl. het bekende rijmpje van F.W. Reitz uit Klaas Geswind en sy perd: ‘Plesier is nes 'n jong komkommer/ Als jy hom pluk, virlep hy sommer’. De aandacht zij erop gevestigd dat geen der namen van jaargetijden, maanden en weekdagen een specifiek dialectische herkomst verraadt. Het Afrik. Maart b.v. had eigenlijk Mert moeten luiden. Het woord lente is reeds blijkens zijn -e on-Hollands (en behoort ook niet tot de volkstaal). De vraag zal gesteld worden, of zomer ook op oostelijke (Utrechtse?) invloed kan berusten. Ik acht die onbewijsbaar, daar immers het ‘Utrechts’ karakter van de lange o in dit woord niet vast staat. Jammer | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
genoeg is het materiaal-AG voor de provincie Utrecht zeer onvolledig en de accuratesse van de invullers laat nogal eens te wensen. Eigenlijk schieten er maar 12 plaatsen over, waarop men zijn (voorlopige) conclusies moet baseren. In het oosten van Utrecht schijnt zich een zoemer-gebied te bevinden, dat vermoedelijk gelijkenis heeft met het hoening-gebied (zie het ‘honing’-kaartje op blz. 86). Verder naar het oosten is bij mijn weten voornamelijk de vorm zommer in gebruik. Kortom ik zie geen bewijzen voor een sprekend Utrechts zomer-gebied en twijfel aan het bestaan van een autochthoon ‘Utrechts’ zomer op grond van de zeumer-vormen van Loenen a.d. Vecht, Utrecht en Wijk bij Duurstede. Voor Soest en Vreeswijk wordt zommer opgegeven. | |||||||||
P. Seun ‘zoon’Op het onrustige ‘zoon’-kaartje van v. Ginneken in OTt I (1932/33), 251 is gerechtvaardigde kritiek te oefenen. Zie voor de Hoornse enclave boven noot 118; de Vlielandse vorm is seen en past (met specifiek Vlielandse ontronding) dus geheel in het zeun-gebied; de Friezen zeggen geen ɔ: enz. Had v. Ginneken een andere techniek toegepast, dan zou vermoedelijk een beeld naar voren zijn gekomen dat, voor zover Holland betreft, met het ‘boter’-kaartje te vergelijken zou zijn en voor Utrecht met het ‘honing’-kaartje. De opgeroepen suggestie van een nauwe doorgang naar het zuidoostelijke zo:n-gebied via Driebergen-Doorn kunnen we voor rekening van v. G. laten. Maar met dat al treedt, dank zij de gebruikte gegevens van het AG, het westelijke zeun-gebied en de beknabbeling van Zuid-Holland door de ‘AB’-vorm zoon goed naar voren. Het is duidelijk, dat het Afrikaanse seun algemeen-Hollands is, niet specifiek Zuid-hollands. | |||||||||
Q. Korte samenvattingVan het begin der Middelnederlandse taaloverlevering zien wij een worsteling in de transcriptie van de stamvocaal der besproken woorden, waarbij nog tot na de middeleeuwen een voorkeur voor de schrijfwijze o (oe) aan het licht treedt, zelfs al wijzen de rijmen op eu-uitspraak. De gepriviligeerde schrijfwijze met o (oe) handhaafde zich nog lang, ook nadat de eu-schrijfwijze zich in een aantal woorden begon te stabiliseren. Wanneer er in het westen na de middeleeuwen meer eu-woorden ‘opduiken’ dan men op grond van de vroegere schrijfwijze voor hetzelfde gebied zou verwachten, dan zal dat in de meeste gevallen hierop berusten, dat de oo-camouflage, vooral bij woorden van dagelijks gebruik, niet meer te handhaven was. Blijkbaar zijn onderwijl echter | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
oo-leesvormen in de gesproken taal overgegaan, zodat zich een strijd moest ontwikkelen tussen een deftige oo-uitspraak en een populaire (meer ‘ongeletterde’ en landelijke) eu-uitspraak. De strijd tussen de deftige oo en de landelijke eu duurt in sommige gevallen voort tot op de huidige dag. De constatering van Winschooten (Letterkonst 1683), blz. 18 ‘oo begint hoe langer hoe meer ingevoerd te werden voor de tweeklank eu’ moet ongedwongen aldus geïnterpreteerd worden, dat het aantal oo-woorden in mondeling gebruik toenam (en niet dat ‘de’ eu een neiging zou hebben, zich te ontwikkelen tot, of over te slaan naar, ‘de’ oo). Hierbij sluit aan de toestand in het Afrikaans, dat immers in de eerste plaats op een ouder (17de-eeuws) stadium onzer taal gebaseerd is en in de tweede plaats zijn gedeeltelijke herkomst uit dialectsprekende minder geletterde milieus ook in andere opzichten verraadt. Wanneer de Afrikaners dus deur, geut, neut en seun zeggen voor ‘door’, ‘goot’, ‘noot’ en ‘zoon’ dan wijken zij daarmee niet af van de uitspraak van de overgrote meerderheid der 17de-eeuwse Hollanders. Ook heuning, meul en vul zullen we, meer in 't bizonder in Zuidhollands-beïnvloede milieus verwachten. De Afrikaanse vormen botter en skottel kunnen daarentegen, wanneer men afgaat op de huidige isoglossen-structuur, moeilijk Zuidhollands zijn, maar zullen misschien aan Amsterdamse invloed moeten worden toegeschreven (blz. 91). Anderzijds hebben de Afrik. woorden koning, vogel, voor, woon, somer een ‘deftige’ oo; ze zullen wel niet van dialectische herkomst zijn. Dat het Afrik. sog een ‘deftige’ o heeft, terwijl in Holland de overigens minder geletterde eu algemeen is geworden, zal samenhangen met het feit, dat in het Zuidhollandse ‘binnenland’ de vorm zog in de dialecten overweegt. Men moet (mede op grond van het volkswoord piszog ‘keldermot’) aannemen dat dit in de middeleeuwen en a fortiori in de 17de eeuw ook al het geval was. Het niet-klankwettig gedrag van de hier besproken Afrik. woorden is niet te begrijpen zonder een inzicht in de Hollandse oo/eu-kwestie. De Afrik. staat van zaken, die ogenschijnlijk de indruk maakt van volslagen willekeur, blijkt te moeten worden beschouwd als een 17de-eeuwse moment-opname uit een taalstrijd van eeuwen, die vrijwel het hele westelijke Nederlandse taalgebied heeft omvat. Ik zie de antithese oo/eu eerder als een tussen stad en platteland (en vooral leestaal versus gewone omgangstaal) dan als een tussen beschaafd en geprononceerd vulgairGa naar voetnoot133. Was de eu volop als vulgair | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
gevoeld, dan zou de houding tegenover de eu-woorden m.i. allerwegen veel intoleranter geweest zijn. Men vindt (vond althans) de eu-woorden echter blijkbaar veeleer ‘ouderwets’ dan ‘plat’ - een stilistisch verschil van nuanceGa naar voetnoot134, dat m.i. voor de beoordeling van de historische ontwikkelingsgang van betekenis is. | |||||||||
8. De gerekte vocaal van Afrik. (vuur)herd, werd enz. tegenover die van aarde, waarde enz.In de § over de Herkomst van de lange Afrikaanse aa (blz. 56) heb ik reeds aangeduid, dat de zo weinig gecompliceerde toestand in het Afrikaans geenszins mag worden beschouwd als een logisch uitvloeisel van de situatie in de bakermat. Op zijn hoogst zou men zich kunnen laten verleiden tot de paradox, dat de toestand in de bakermat vermoedelijk zo chaotisch was, dat er wel een ‘ordening’ (en dan in de richting van de leestaal) moest intreden (hierover nader blz. 226). Slechts één antiquiteit (leeg) kwam daar voorlopig aan het lichtGa naar voetnoot135. Dat het Afr. echter zijn in sommige opzichten zo conservatief karakter ook ten aanzien van de aa niet geheel verloochent, blijkt uit de bizondere positie van de woorden met rekking van oude a of e vóór r + dentaal. Wie zich summier wil orienteren omtrent de kwesties, die hiermede zoal samenhangen, kan beginnen met de volgende publicaties ter hand te nemen: N. van Wijk, Vocaalrekking voor r + dentaal (Ts XXVI (1907) 33-65); Dez., Gerekte a, e voor r + dentaal (Ts XXXI (1912) 21-37; K. Heeroma, Het Amsterdams als ǣ-dialect (NTg XXIX (1935) 337-356); W. Gs Hellinga, Het ontstaan van de heldere aa (Opbouw 304-335). Voor ons doel mogen we even afzien van de details en twee dingen min of meer als communis opinio constateren. In de eerste plaats is in de 15de-eeuwse hss. ‘de ae-spelling van woorden als waert (dignus) het meest typiese kriterium van Hollands-Zeeuwse herkomst’ (Van Wijk in Ts XXXI, 36) en in de tweede plaats hebben alle Afrikaanse woorden met lange er-uitspraak vóór dentaal hun tegenhanger in de Hollandse dialecten (zie de, globaal overeenstemmende, getuigenissen der oude grammatici bij Hellinga a.w.). De toestand in 't Afr. is als volgt: Indien bij oude a of e vóór r + dentaal vocaalrekking plaats had, kon die tot tweeërlei resultaat leiden: A. In een groep van woordenGa naar voetnoot136 hoort men in 't Afr. er (spr. èèr): erd, (vuur)herd, ners (anus), regverdig, stert, sterre (buttocks), vers | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
(jonge koe), werd (adj., maar vgl. Afrik. waarde en waardig); hierbij ook te rekenen kêrel, wêreld en verder enige woorden van Franse of Latijnse herkomst: kers, lantern, pêrel, pers, perd, tert (taart). In de Nederlandse leestaal hebben al deze woorden aar. B. Een andere groep heeft aar (als in de Nederlandse leestaal): aard, aarde, aars, aarsel, aarts (vader), baard, deurwaarder, Maart, swaard, vaardig, vaart, waard (herbergier), waarde (value), waardig en de oorspronkelijk Franse woorden: kaart, skaars. Volgens Schönfeld 67 zou de ě van herd, erde enz. in het Hollands zijn gedepalataliseerd tot ǎ en dan evenals de ǎ tot ā gerekt - waarmee dan de Hollandse vormen haard, aarde enz. zouden zijn verklaard. Dit veronderstelt als ik het goed zie een discontinuïteit in de ontwikkeling: aanvankelijk zou dus herd gelijk-op zijn gegaan met herte (thans hart), maar naderhand zouden de wegen van deze twee woorden (en hun verwanten) weer uiteengegaan zijn. Wanneer men echter de beide groepen nader beziet, moet men meen ik tot de conclusie komen, dat de groep herd c.s. van het begin der overlevering af voorbeschikt is geweest om lange vocaal te hebben (zie reeds dadelijk de Middeleeuws-Holl. aerde-schrijfwijzeGa naar voetnoot137). Daarentegen zijn woorden als herteGa naar voetnoot138 en smerteGa naar voetnoot139 kennelijk van het begin der overlevering gepredisponeerd geweest om kort te blijvenGa naar voetnoot140 (voorbeelden met lange vocaal zal men in de citaten van het Mnl. Wb. vergeefs zoeken). Het aantal oude ar-spellingen bij de groep haard, aarde enz. is trouwens te verwaarlozen gering en kan, tegenover de grote meerderheid van schrijfwijzen met lange vocaal, ook niet als bewijs voor korte a-uitspraak worden aangevoerd. M.i. zal dus de lange aa der aarde-groep direct uit een lange èè zijn voortgevloeid. Het èè>aa-proces moet betrekkelijk jong geweest zijn (in allen gevalle na-middeleeuws). Niet alleen uit het voortbestaan van de èè in het Afrikaans maar ook uit de citaten van Lambert ten Kate en vele anderen (zie ben. blz. 102 vv.) blijkt immers dat de èè-vocaal in deze woordengroep tot in de 19de eeuw in Holland heeft geleefd. Indertijd heb ik de mening verdedigd (Amsterdamse Volkstaal 19), dat de aa-ontwikkeling in Hollandse woorden van het type herd feitelijk op klankoverdrijving berust. Vele Hollanders hebben vroeger deze | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
woordengroep met ae uitgesproken en vermoedelijk zal dus deze ae indertijd mèt de andere, veelverbreide ae (uit ā of â) de vélaire kant zijn uitgegaan. Een bevestiging mijner hypothese, dat de aa van haard c.s. aan klankoverdrijving of hypercorrectie is te danken, vond ik enige jaren later te Noordwijk, waar de herhaaldelijk gebruikte vorm militare (militairen) mij stof tot nadenken gaf. De (onbewuste) gedachtengang van hen die zo spreken is m.i. de volgende: De a van woorden als ‘jaren’ en ‘haren’ die wij (ae-sprekers) in ons dialect als jaere en haere uitspreken ‘hoort’ in het ‘hoog’-Hollands uitgesproken te worden als aa, het hoog-Holl. kent zelfs geen ae, een woord als ‘militaire’ heeft dus een ‘dialectische’ ae, die wij, als we ‘hoog’-Hollands spreken, met aa behoren weer te geven’. Terwijl dus in het dialect dat de basis voor ons ‘AB’ heeft geleverd, het verschil in nuance tussen de vocaal van ‘haar’ (Eng. hair) en die van ‘haard’ (Eng. hearth) van te weinig betekenis bleek om zich op den duur te kunnen handhaven, was het in het basis-dialect van het Afrikaans groot genoeg om aa-woorden en erd-woorden duidelijk te blijven differentiëren. Men kan dit enerzijds wel als aanwijzing beschouwen voor een zekere ‘oudheid’ en ongereptheid van het basisdialect, maar ook voor een sterke historische gebondenheid van het Afrikaans aan het eenmaal uit het stamland overgeërfde fonologische systeem. Dat er ook in het Hollands toch nog lang enig verschil tussen de (veelal ae-achtige) aa van water en de ae van haerd enz. is geweest blijkt o.m. uit de lijst die Ten Kate, Aenl. II, 23 geeft: ‘aerde, aers, aerzelen, laerze, maert, naerstig, paersch, paerl, schaerGa naar voetnoot141, staert, taerte, taerling, vaerdig, vaers, waereld, waerd, zwaerd’ - men lette op de sterke overeenkomst met de Afrikaanse lijst. Vgl. trouwens bij Hellinga, Opbouw 304-35 de vele citaten waarin hetzelfde groepje met meerdere of mindere volledigheid nogal eens weerkeert. Reden om aan te nemen, dat de gehele Afrik. er-groep van autochthoon-HollandseGa naar voetnoot142 herkomst | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
is; het Afrikaans heeft hier dus een provinciaal-Hollandse oudheid bewaard, die in de Nederlandse schooltaal - denkelijk ook wel onder schoolse invloed - verloren is gegaan. Beziet men de tweede groep (blz. 101 B), dan moet men tot de conclusie komen, dat de daartoe behorende woorden in het Afrik. klankwettig eigenlijk ook er (spr. èèr) hadden moeten hebben; men vergelijke slechts de citaten van L. ten Kate en Opprel. Een aanwijzing vormt trouwens reeds het stilistische verschil tussen beide groepen. Terwijl groep A in hoofdzaak echte huistaal-woorden omvat (men vergelijke vooral dagelijks voorkomende concreta als kers, lantern, vers, perd, (vuur)herd, vindt men onder B grotendeelsGa naar voetnoot143 enigszins deftige woorden als aarde, aarsel, aartsvader, deurwaarder, swaard, waard en woorden voor abstracte begrippen als skaars, vaardig, vaart, waarde, waardig. Maart heeft zijn ‘hoog’-Hollands karakter gemeen met de namen van weekdagen, maanden en jaargetijden (zie blz. 97, 123, 194). Een bijbelse inslag bij deze aar-woorden valt verder m.i. niet te miskennen. In dit verband is het karakteristiek dat erd voor ‘klei of leem’ gebruikt wordt, maar ‘aarde’ is een deftig woord, waarvoor men doorgaans gront gebruikt. Men hoort het echter in uitroepen om verbazing uit te drukken: my op de aarde, my aarde’ (T.H. le Roux 56). Men kentGa naar voetnoot144 artappel naast ertappel, maar het eerste is tot de ‘Westelike Provincie’ [waarin dus Kaapstad ligt] beperkt’ (t.a. p. 26). ‘In andere samenstellingen hoort men, voor zover mij bekendGa naar voetnoot145 overal ert- en niet art-: ertfark, ertwurm, ertslang, erdepot, erdeskottel, erdekruik’ (t.a. p. 56) - allemaal weer namen van voorwerpen en dieren waarmee men dagelijks heeft te maken. Als ik Le Roux 56 goed begrijp, dan is een poging gedaan om enkele deftige aar-woorden aan te passen bij het Afrikaanse klanksysteem, en wel o.a. bij de woorden ferwerdig, gedenkwêrdig, ligfêrdig, merkwêrdig, die Le Roux uit de Afrik. literatuur aanhaalt. Blijkbaar zegt hij zelf echter (hij is geboortig uit Worcester, Kaapprovincie) verwaardig, gedenkwaardig, ligvaardig, merkwaardig. | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Het feit, dat er in het Afrikaans zowel aar-woorden als er(èèr)-woorden zijn, is dunkt me een aanwijzing voor dubbele herkomst van het Afrikaans, nl. enerzijds uit dialectsprekende milieus en anderzijds uit ‘hoog’-Hollandse milieus die dan wel zullen moeten worden gezocht in het ambtelijke deel der latere koloniale bevolking. Hierbij mag ook worden gedacht aan invloed van kerk en school (over een en ander nader beneden blz. 226 vv.). Een bredere Nederlandse achtergrond van het gebeuren met de woorden op er + dentaal kunnen we ons verschaffen, wanneer we de ‘paars’-kaart van Dr Meertens (Taalatlas IV 14) ter hand nemen. Jammer dat deze kaart niet enigszins is geacheveerd door kleurdifferentiatie; hierdoor wordt het vinden van de sleutel ter verklaring bemoeilijkt. Men kan dit bezwaar zelf verhelpen, wanneer men slechts een blauw potlood ter hand neemt en alle tekens-in-schakelvorm (d.w.z. die voor poars, poas, poarse, pours, pous) met een blauw kleurtje voorzietGa naar voetnoot146. Is het nodig om gedetailleerd uiteen te zetten, dat al deze vormen met donkere vocaal onmogelijk autochthoon kùnnen zijn? Hoe zou men zich, zuiver fonetisch, de ontwikkeling van pers tot poars moeten voorstellen? Men heeft trouwens het bovengenoemde art. van Van Wijk in Ts XXXI maar ter hand te nemen om te constateren, dat oorspr. er + dentaal in het oosten nimmer een donkere kleur aanneemt. NoordhornGa naar voetnoot147 heeft eer ‘aarde’, steern ‘ster’ (Bij eer merkt Ter Laan op: ‘Anders, onder Hollandse invloed, eerde of oarde’). Het Achterhoeks-OverijselsGa naar voetnoot148 (vgl. Ts XXVI, 50) heeft géérne, heerd, kèrel, lanteerne, pèrle, steern enz. Het Drents heeft eerde of eer (v. Wijk: ‘aorde, dat hiernaast voor Hoogeveen, Beilen, Assen, Anloo, Borger wordt opgegeven, is blijkbaar een leenwoord, door de school en andere bemiddelaars uit het Beschaafd geïmporteerd’) en èèrnst. Het Kampens geerne, lanteern, steern, weert, zweert (het bij Gunnink § 57 genoemde aa(r)de ‘is leenwoord uit 't Beschaafd, klankwettig: eerappel, eerbeze’ zegt v. Wijk terecht). Van Schothorst (Barneveld en omstreken) heeft ērt, hērt, pērel, wērt, zwērtGa naar voetnoot149. Van de Water (Bommelerwaard) | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
schrijft ẽrd, gẽrre, hẽrd, zwẽrd, wẽrd, lantẽren, maar poars. Voor de oudere schrijfwijzen zie Mak in Ts LV (1936), 72-3. Kortom op de grote ‘paars’-kaart blijkt de sluier van oa(ao)-vormenGa naar voetnoot150 die zich benoorden de grote rivieren vanuit Holland in oostelijke richting uitstrekt, bij nader onderzoek van ephemere aard te zijn: deze vormen versmelten als sneeuw voor de zon der historische grammatica. Dat ze aan westelijke invloed te danken zijn, blijkt uit het hele taalgeografische beeld, dat, voorzover het de oostelijke provinciën betreft, enige gelijkenis vertoont met dat van de verspreiding der uu-vormen voor oude û (vgl. de ‘muis’/‘huis’-kaart in Expansie en de ‘huis’-kaart naast blz. 48). Ontoegankelijk of weinig toegankelijk voor de poars-overstroming blijken de (vanuit Holland geziene) ‘buitengewesten’: Friesland heeft met uitzondering van Stellingwerf, practisch alleen pee(r)s-vormen (Fri. Wb. pears). Als men alleen op Ter Laan en Molema af zou gaan, moest men aannemen dat Groningen een zuiver sangen-gebied vormde. In de gedachtengang van deze beide lexicografen zal dus poars wel als onecht (nl. ‘Hollands’) zijn op te vatten. Maar dat kan nauwelijks gelden voor de peers-vormen, die men voor een twintigtal Groningse plaatsen ziet opgegeven (peers ontbreekt zowel bij Ter LaanGa naar voetnoot151 als bij MolemaGa naar voetnoot151). Hier zijn dus sporen van een peers-laag (waarvan men zo à l'improviste moeilijk kan zeggen, of hij ouder of jonger dan de sangen-laag zal zijn). Oostelijk Drente | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
biedt hetzelfde beeld als Groningen. Twente en de Achterhoek zijn, als typisch periferische streken, zuivere peers-gebieden, die ontoegankelijk zijn gebleken voor westelijke poars-invloed. Voor Noord-Brabant geldt vrijwel hetzelfde. Aan de oostzijde zien we bij de poars-penetratie dezelfde krachten werkzaam als bij de uu (<û)-penetratie. De vele peers-relicten in het uiterste oosten maken de grens wat vager dan dat b.v. bij de muus- of huus-grens het geval is. Maar dat is wel verklaarbaar, wanneer men bedenkt dat bij de oe>uu-kwestie een hele groep van woorden betrokken is (opmars in groepsverband), terwijl poars geheel buiten alle historisch-grammaticaal verband zijn individuele successen in oostelijke richting boekt. Daar de steden Kampen, Zwolle, Hattem, Deventer sinds lang gevallen zijn, liggen Noord-Overijsel en de Drents-Overijselse grensgebieden voor poars-invloed open, al houden dan nog verscheiden pêers-plaatsen stand. Een aardige parallel met de muus-uitloper bezuiden Arnhem-Nijmegen vormt de poars-uitloper tot aan de Noord-Limburgse grens, welke uitloper ook de Duitse grensplaatsen Emmerik en Kleef mede omvat. Zo er nog één bewijs nodig was voor het westelijk karakter der poars-vormen is het wel dit Duitse aanhangsel van het poars-gebied. Het Rhein. Wb. geeft voor heel Rijnland peers- en pèèrs-vormen met uitzondering van ‘-ā-Ga naar voetnoot152 Klev., Emmerich’. Voor een interpretatie van het westen raadplege men nu het fragment van de ‘paars’-kaart, dat hiernaast is afgedrukt. De provincie Utrecht is dus (evenals het oostelijk aansluitend gebied) overstroomd door poars-vormen (hier met groene stippen aangegeven). In werkelijkheid is dit een verkapt (Hollands) paars, waarvan de vocaal echter in Utrechtse mond (immers Utrecht heeft eenheids-åå, zie boven blz. 60) een donkere kleur moest aannemen. In het zuiden van het kaartje ziet men echter nog een homogeen gebied met ongeronde palatale vocaal, dat behalve Brabant de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, het westelijk stuk van de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard omvat. De eigenlijke haard van de paars-vormen is echter noordelijker te zoeken. Typisch relict-karakter hebben weer, als zo vaak, West-Friesland en het Gooiland, voor de verdere relict-plaatsen (eveneens oude bekenden) zie men het kaartje. Het is duidelijk, hoe de ontwikkeling in zijn werk is gegaan. Heel Holland heeft, evenals de provincies rondom, de vorm met palatale | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
èè-vocaal gehad. In die delen waar ook ‘de’ aa van het ‘AB’ zich door een sterk palataal karakter kenmerkte, is hij daarmee samengevallen en heeft de lotgevallen ervan gedeeld. In andere streken, zoals die waaruit het Afrikaans in 't bizonder taalmateriaal heeft betrokken, werden de èè en de aa nog steeds goed uiteengehouden. Uit de kaart blijkt, dat deze verwanten van het Afrikaans in de eerste plaats in het zuiden van Zuid-Holland moeten worden gezocht. Voor de oostelijke provinciën was ik oorspronkelijk geneigd om aan te nemen, dat het westelijke poars zich had uitgebreid ten koste van een oorspronkelijk sangen. Dit zou men misschien voor een deel der Groningse plaatsen nog wel kunnen volhouden, maar anderzijds zijn de peers-relicten over 't gehele poars-gebied tè talrijk om de peers-laag maar geheel weg te cijferen. De aanwezigheid van een zéér omvangrijk pers-gebied in Rijnland versterkt mij in de mening, dat vrijwel heel Noord-Nederland in de middeleeuwen nog pers (spr. pèèrs) of peers heeft gezegd en dat dus de hele bouleversering van thans in de grond van de zaak moet worden geweten aan de specifiek Hollandse ‘sprongmutatie’ van pers tot paars. Hoever het sangen-gebied heeft gereikt valt zonder nader onderzoek niet uit te maken. Mogelijk heeft dit woord ook een andere kleurnuance aangegeven dan pers. In overeenstemming met wat boven over het spel van krachten bij de oo/eu-ontwikkeling werd opgemerkt, dient er de aandacht op te worden gevestigd, dat ook de tegenstelling paars enz./ pèèrs enz. niet kortweg kan worden afgedaan met de karakterisering beschaafd/plat. Het aantal Hollanders b.v. dat de uitspraak kèèrel, wèèreld enz. handhaaftGa naar voetnoot153 wordt steeds geringer, maar afgaande op indrukken sinds mijn kinderjaren zou ik de personen, die aldus spreken, zeker niet als plat-sprekenden qualificeren. Wel als conservatief èn (dat lijkt me van belang) plaatselijk-geworteld. Prof. J.W. Muller (geboren Amsterdammer) verzekerde mij indertijd, dat hij in zijn spraakgebruik uitsluitend de uitspraak pèèrs kende (en handhaafde). M. sprak een tong-r, zodat men deze uitspraak niet dient te verwarren met de r-umlaut van ‘brouwende’ Hagenaars (een ‘Haegs’ pèèrs kan dus een andere voorgeschiedenis hebben dan een ‘Amsterdams’ pèèrs). | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Het staat vast dat de ‘Amsterdamse’ pèèrs-uitspraak in de vorig generatie nog bij tal van Amsterdammers ‘van goeden huize’ voorkwam (de mededelingen van verschillende zijden zijn ondubbelzinnig). Hierdoor wordt mijn indruk bevestigd, dat de patricische Amsterdammers in sommige taalkundige zaken dezelfde functie vervullen als de boeren ten platten lande, nl. die van handhavers van oude autochthone taalgewoonten. Dan is ook de reactie van J. van Lennep verklaarbaar, die wordt aangehaald door W. de Vries (Iets over verbreidheid 61): ‘Staart, kaarsen, paarsch, met den vollen en nog wel verdubbelden a-klank, zal geen beschaafd man zeggen: zoo iets behoort in den plat Amsterdamschen tongval t'huis...Wie nu cierlijk spreken wil, late in die woorden de vokaal noch als aa, noch als ee klinken, maar ongeveer als ai, in 't Fransche air, faire luidt’. Daarmee lijkt in tegenspraak de aangeknoopte opmerking dat de kinderen met aar ‘van de scholen komen’. Van Lennep wordt hier echter weer eens het slachtoffer van de simplistische antithese beschaafd/onbeschaafd. Zijn gedachtengang is m.i. deze: Als wij (patricische) Amsterdammers pèèrs zeggen, dan is dat eo ipso ‘beschaafd’; wanneer ‘anderen’ paars zeggen dan is dat dus ‘onbeschaafd’. Wellicht heeft hij nog een instinctief gevoel gehad dat paars van huis uit een ‘onechte’, een ‘parvenu’-vorm was, die in wezen is gelijk te stellen met ‘Haagse’ vormen als poliesje en porsje (die patricische Hagenaars vermoedelijk niet zullen gebruiken). Van Lennep, de patricische Amsterdammer, wist nog goed de foneem-groep aar van èèr te onderscheiden; het onontwikkelde, niet Franskundige ‘volk’ ‘kon’ na verloop van tijd èèr in 't geheel niet meer uitspreken (het moest bij hen ěr (van sěrre) òf aar worden). Onder de ‘aar’-woorden neemt het woord ‘staart’ in zoverre een bizondere plaats in, dat er sprake is van een west-oost-antithese ten aanzien van korte en lange uitspraak. Men zie de ‘staart’-kaart van Meertens (Taalatlas IV 13). Terwijl nl. ‘staart’ in het gehele westen van 't begin der overlevering voorbeschikt schijnt om lang uitgesproken te worden, gedraagt het zich in het oosten als een woord met predispositie tot korte vocaal. Voor het westelijke gebied stelt de ‘staart’- kaart echter zover ik zie geen verdergaande problemen aan de orde dan die van de ‘paars’-kaart. Ik meen dus met een verwijzing naar het aan ommezijde afgedrukte fragment te kunnen volstaan. Uit alles blijkt, dat de Afr. woorden van het type herd, werd enz. van Hollands-dialectgeografisch standpunt als ‘relicten’ moeten worden geïnterpreteerd, die het Afrikaans o.a. gemeen heeft met de taal van het zuidelijke Zuid-Holland. | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
9. Niet-gerekte er en ar voor consonantenWanneer we ons nog verder verdiepen in de kwestie van de vocaalontwikkeling voor r plus consonant, bekruipt ons het gevoel, dat we de hogere rijschool van de linguistiek betredenGa naar voetnoot154. Bekend is, welke vèr-gaande conclusies Van Ginneken in zijn ‘Ras en Taal’ uit het door hem bijeengebrachte desbetreffende materiaal heeft getrokken; Van Wijk was hem trouwens, wat de plaatsing van dit probleem in Europees en algemeen-structureel verband betreft, reeds voorgegaan. Ik meng mij niet in de verschillende discussies, die daaruit zijn voortgevloeid, omdat zover ik zie een der eerste voorwaarden nog ontbreekt, het ‘être d'accord’ ten aanzien van de waarde van het feitenmateriaal. Hoe aantrekkelijk de opstelling van een algemeen-geldige theorie ook mag zijn, als binnenschipper word ik dus nog al te zeer door aarzelingen en vragen gekweld om mij bij deze gelegenheid op de ‘grote vaart’ te kunnen wagen. Nadat in het vorige hoofdstuk de rekkingsgevallen er alvast uit zijn gelicht, kunnen we voor Holland-in-het-algemeen constateren, dat de autochthone dialecten zich kenmerken door veel ar-gevallen (zowel voor oude ar, er als ir) vooral voor dentale, maar toch ook wel voor labiale en vélaire consonanten. Wanneer we nu waarnemen, dat buiten Holland de ar-gevallen niet zo veelvuldig zijn en dat in 't bizonder in Zeeland en Brabant er-gevallen zeer gewoon zijn (men ziet dat ik mij zeer summier uitdruk) dan zal men onwillekeurig geneigd zijn om aan te nemen, dat bij het onderhavige probleem de Zuid-Noordantithese (er contra ar) overheerst. Misschien heeft die inderdaad een grote rol gespeeld, maar bewijzen kunnen we het voorlopig niet. De veronderstelling dat heel Holland eenmaal een onvermengd ar-gebied is geweest, zal trouwens wel niemand aandurven. Immers waar zou dan de grote er-rijkdom b.v. van West-Friesland vandaan komen? (Zie Karsten 43 vv.). Trouwens ook de situatie in Friesland met zijn vele er-gevallen geeft te denken. Maar de grootste factor van verwarring, waarop niet voldoende is gewezen, zie ik in de omstandigheid, dat vermoedelijk in verschillende dialecten de ar en de er (onder bepaalde voorwaarden?) tot één foneem zijn samengevallen. Ik grijp terug op de nog geenszins verouderde opinie van Van Helten, wiens betoog in Vondel's Taal § 2 anno 1881 voor mij overtuigend is. Uit rijmen als Monarch/bergh, omarmen/beschermen, sterck/Arck, star/Jupiter, marmers/beschermers enz. valt immers m.i. op te maken, dat Vondel voor het ar/er-verschil ‘doof’ was. | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
De verwarring zit niet in ‘de’ e/a (immers van onzekerheden omtrent el/al, net/nat, pen/pan is geen blijk), maar in de combinatie e + r of a + r. Men kan aannemen, dat er/ar ongeveer als är heeft geklonken (met een ä dus, die het midden houdt tussen korte ǎ en korte ě)Ga naar voetnoot155. Uit eigen waarneming der levende dialecten is mij althans voor één plaats (Zwolle) de practijk van het samenvallen van nabij bekend. Daar vloeien allerlei spellingmisverstanden uit voort zoals die tussen park en perk, harten en herten (vgl. in Amsterdam Hartjesdag); ook herinner ik me nog discussies omtrent Zwolse eigennamen als b.v. Den Herder (met a of e?), Bartels/Bertels, Garritsen/Gerritsen, Marcus/Mercus. Nu is deze kwestie in Zwolle weliswaar onverbrekelijk verbonden met de zeer geprononceerd ‘gebrouwde’ r der Zwollenaren en men is onwillekeurig geneigd te vragen, of er een soortgelijk 16de- en 17de-eeuws proces in de Hollandse steden gaande is geweest. Hierdoor zou tevens de eigenaardige, voorlopig nog onoverkomelijke, moeilijkheid verklaard kunnen worden, waarop we stuiten, zodra we een poging willen doen om het verschijnsel geografisch te localiseren. Herinnert ons dat niet aan een ander (maar misschien toch na-verwant) r-verschijnsel, dat we tegenwoordig om ons heen waarnemen? Ik bedoel de r-umlaut in peurt ‘poort’, Neurden ‘Noorden’, histeurisch ‘historisch’ die ten onrechte als uitsluitend ‘Hèègs’ te boek staat. Ten onrechte, want ik ken verschillende personen en zelfs hele milieus in Haarlem, Leiden en zelfs Rotterdam, die zo spreken, ofschoon van een langdurig verblijf in Den Haag niet altijd sprake is geweest. Het is een der (vele) stedelijke eigenaardigheden, die men als intercommunaal mag bestempelen, met de nadrukkelijke toevoeging dat ze alleen tot bepaalde (in dit geval weinig omvangrijke) milieus beperkt zijn. DaarnaastGa naar voetnoot156 bestaat echter de (oudere) poort-uitspraak. Heeft Vondel een ‘gebrouwde’ r gesproken? Ook wanneer men dit voor onmogelijk houdt, kan de kwaliteit van zijn r toch tenminste zodanig zijn geweest, dat in zijn uitspraak de er en de ar samenvielen. Dat is niets ongehoords want er zijn o.a. aanwijzingen dat dit in het Sticht nogal eens voorkomtGa naar voetnoot157. Ik neem dit aan op grond van het AG-materiaal voor Eemnes, Wijk bij Duurstede en Woudenberg en citeer uit dit laatste materiaal de vormen ‘arrem, hard, hart, starrek, | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
art, varref, warrek, warreke’ (waarbij corr. opmerkt, dat de a zweemt naar aaGa naar voetnoot158). Pro memorie zij hier vermeld, dat Vondel van zijn achtste tot zijn tiende jaar te UtrechtGa naar voetnoot159 school gegaan heeft, op een voor taalindrukken zeer suggestibele leeftijd dus, vooral als men daarbij bedenkt, dat dit het eerste volop Nederlandse milieu was, waarin de jonge Joost verkeerde. Maar hoe men de zaak verder ook verklaren wil, de ar/er-doofheid bij onze grootste dichter staat m.i. wel vast. Dat het verschijnsel ook bij anderen voorkwam (voor BreeroGa naar voetnoot160 zie Nauta § 4) schijnt wel aan te nemen. Maar met ‘doven’ als gidsen wordt het dan een bijkans hopeloze zaak om de akoustische zijde van de kwestie te benaderen. Een sprankje hoop voor degene, die verwacht orde in de chaos te kunnen brengen, blijft er nog wel. Dat is nl. de omstandigheid dat de ar/er-doofheid misschien veeleer een beschaafd milieu-verschijnsel is geweest (zie het peurt-verschijnsel) dan een werkelijk-autochthoon dialectverschijnsel, zodat naast de ‘doven’ ook de daarnaast wonende ‘horenden’ altijd nog ‘recht van spreken’ hadden. Men zou het in zekere zin met het ó/ò-verschijnsel kunnen vergelijken, waarvoor sommige grotestads-Hollanders potdoof zijnGa naar voetnoot161, terwijl andere de ó-groep en de ò-groep (hoewel niet altijd meer met wetmatige onfeilbaarheid) wel degelijk van elkaar weten te scheiden. Maar er is een belangrijk verschil: de ó en de ò hadden samen maar één letterteken en - al heeft het uitspraakverschil zich desondanks eeuwen lang gehandhaafd - dit zal waarschijnlijk wel maken, dat de differentiatie ten ondergang gedoemd is. Voor de är had men echter twee schrijfwijzen: voor de ‘doven’ van later eenzelfde luxe als de o/oo, de e/ee enz. Men zou geen 16de-, 17de- en 18de-eeuwers geweest | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
zijn, als men daarvan niet gretig gebruik gemaakt had voor differentiatie of zich althans schrap zou hebben gezet tegen unificatie ('t zij naar de er- of naar de ar-kant). Hier was werk aan de winkel voor de taalbouwers en zij hebben zich, ieder op hun eigen manier, afgaande op hun oor zowel als op oude schrijftraditie, moeite gegeven een rationele differentiatie ingang te doen vinden. Hier is een terrein waarop Hellinga zich bij zijn ‘Opbouw’ in zijn element kan voelen en meer dan elders (zie boven blz. 75 vv.) ben ik geneigd in dit geval te onderschrijven: ‘De stabilisering is uitsluitend het resultaat van leren, lezen en schrijven’. Dit resultaat is in menig opzicht anders uitgevallen dan een daartoe bevoegde commissie van taalhistorici zou hebben gedecreteerd. Hart kreeg voorgoed een onhistorische a, en smart, misschien ter wille van het rijm, ook. De harder moest echter, historisch terecht, zijn a prijs geven, misschien wel om zijn ‘homonymie’ met harder (comp. van hard). Perk kon voorgoed gedifferentieerd worden van park, evenzo het hert (cervus) van hart (cor). (In) arren (moede), barsten, dwarrelen, dwars, hartsvanger, karn, smart, (in de) war, mars schijnen gelijksoortige historische ontsporingen als erg, kerker, kermen, merg, merk, ontfermen, scherp, sperwer, verf, zerk en zwerm. Maar voor de rest zijn de ar- en de er-woorden van de leestaal nog merkwaardig goed op hun historische pootjes terecht gekomen - dank zij de schrijftraditie in handen van toch altijd voor een groot deel niet-dove Nederlanders. Ik kan dus niet accoord gaan met Hellinga in NTg XXXIII (1939), 56 wanneer hij zegt: ‘De derde groep omvat de “zwevende” realisaties van één phoneem, die pas vèr in de XVIIIe, ja wellicht eerst in de XIXe eeuw gefixeerd zijn en vooral de XVIIe-eeuwse Grammatici in verlegenheid hebben gebracht. Het zijn in ieder geval ER/AR en O/U’. Was het samenvallen of ‘zweven’ van ar /er in mondeling gebruik zo verspreid geweest, als H. blijkbaar aanneemt, dan zou men zich moeten verbazen over de, over 't geheel toch nog betrekkelijk ‘wetmatige’, terugkeer tot oude toestanden. Berust het (schriftelijk) verwisselen van ar en er in wezen op een ephemere spreekmode van enkelen (zoals b.v. Vondel)? M.i. moet eerst bewezen, dat het autochthoon ‘Hollands’ (‘Amsterdams’?) of ‘AB’ is geweest. Met dat al zit er in het verdwijnen en het herstel der ar/er-wisseling iets irrationeels, dat doet denken aan een bewust terugzetten van de klok. Men kan het kwalijk beschouwen als ‘progress in language’ (zie blz. 352). Ook al mocht mijn hier gegeven visie op het gebeurde met de ar-er-woorden slechts ten dele bijval vinden, dan hoop ik toch te hebben doen uitkomen, dat we bij de onderhavige ontwikkeling met een samenstel van krachten te maken hebben, dat door zijn grote | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
ingewikkeldheid voorlopig nog moeilijk ontleed kan worden: dialectgeografisch, historischgrammaticaal noch fonologisch. Niet ten onrechte heeft Hellinga in zijn Opbouw als (vierde) stelling geponeerd: ‘Voor de -er-/-ar- (-or-)-wisseling, die wij de eeuwen door in Noord- en Zuidnederlandse taalbronnen vinden, is geen dialectgeografische verklaring mogelijk’ (al sluit dat niet uit, dat de dialectgeografie hier toch belangrijke diensten zal kunnen bewijzen!). Deze wisseling hangt nl. o.a. samen met de problemen van het zogenaamde ‘AB’ en in De Gids 102 (1938), 161 heb ik er reeds op gewezen, dat de cartografie daarop geen vat heeft, omdat ze in een heel ander vlak liggen dan het zuiver geografischeGa naar voetnoot162. Dat we dit uiterst gecompliceerde historische gebeuren onder één theorie (b.v. de erfelijkheidstheorie) zouden kunnen vangen, komt mij voorshands ongelooflijk voor. Mocht ik mij soms wat te simplistisch hebben uitgedrukt, dan bedenke men, dat het waarlijk niet gemakkelijk valt om in weinig bladzijden op alle aspecten van deze zaak het licht te laten vallen. Moge het juist voldoende zijn, om althans een bevredigende achtergrond te hebben voor een summiere verklaring van de taalkundige ontwikkeling die we in Afrika waarnemen. Evenals bij de verhouding er(spr. èèr)/aar plus dentaal zijn ook bij de groepering der (niet verlengdeGa naar voetnoot163) er- en ar-gevallenGa naar voetnoot164 in het Afrikaans vrij duidelijk woorden van tweeërlei origine te constateren: ‘niet-literaire’ en ‘deftige’ om het nu maar kortweg uit te drukken. Wat de eerste groep betreft, het is in hoge mate waarschijnlijk dat de woordenGa naar voetnoot165 gars, pars, barsGa naar voetnoot166 vars, harsingsGa naar voetnoot167 van niet-litéraire, niet-schoolse afkomst zijn en tot het oudste Afrikaanse taal-materiaal | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
horen; men kan er nog hartbees (naast Afr. en Holl. hert) bij rekenen. Wanneer men hieraan dan nog toevoegt de woorden dermGa naar voetnoot168, gerfGa naar voetnoot169, kurperGa naar voetnoot170 ‘karper’, murgGa naar voetnoot170 ‘merg’ en spurrie of sporrieGa naar voetnoot171 (Lat. spergula), dan heeft men hier bij elkaar een groep woorden, die niet alleen karakteristiek van de Nederlandse leestaal afwijken in hun vocalisme, maar die ook - als groep - stilistisch opvallend verwant zijn met de boven (blz. 103) besproken groep erde, perd, vers enz.: namen van dieren, planten, lichaamsdelen en over 't algemeen begrippen van typisch dagelijks gebruik. Maar hiermee is dan ook voorlopig het niet-litéraire (of althans het als niet-litérair kenbare) taalmateriaal uit de ar-er-groep gelicht. De overgrote meerderheid van deze groep gaat nl. in het Afrikaans geheel gelijk op met de Nederlandse leestaal. Dit is te opmerkelijker, daar, zoals we zagen, de groepering in de leestaal lang niet altijd langs klankwettige banen is verlopen. Op grond daarvan ben ik geneigd om voor de meerderheid der Afrikaanse ar/er-woorden ontlening uit de leestaal en niet uit een of ander dialect aan te nemen. Men kan dit voorlopig slechts enigszins aannemelijk maken voor gevallen, waarvan ons Hollands-dialectische aequivalenten bekend zijnGa naar voetnoot172. In het volgende lijstje plaats ik de mij bekende dialectische aequivalenten achter de Afrikaanse lemmata (ter wille van het overzicht met cursieve kapitalen gedrukt): BERG (B barg); DERDE (O dorde, B darde); DERTIG (O dartig, B. darteg); ERF of ERWE (vW urreve); ERTJIE (het N.- en Z.-holl. urt(ort)-gebied is afgebakend bij Heeroma, kaart 25, K 18 Bergambacht art, K 97 Giessendam art, K 50 H.I. Ambacht art, K 49 Ridderkerk art, E 200 Zoetermeer urt); HERTOG (HWb hartig, | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
Te W hartegin); KERMIS (O kurremes, HWb keurmis); KERSMIS (O Korsemes, HWb korsmis, Te W korsmis, B karsdag); KERWE (HWb keurven); LANGWERPIG (O langwurrepeg); MERG (naast Afr. murg, O murreg, vW murreg, B murg); PERS (O pors en porse, HWb pors, Te W pors, B pars, parse); SKERP (B skarp); STER (O star, B star); STERF of STERWE (vW sturreve); STERK (voor de grillige verbreiding der (verm. oude) stark-vormen vgl. kaart 23 bij Heeroma, K 18 Bergambacht stark, K 97 Giessendam staarekGa naar voetnoot173, K 50 H.I.-Ambacht stark, K 13 Moordrecht stark, K 49 Ridderkerk stark, E 200 Zoetermeer stark); VERF (het vurf (vorf)-gebied in N.- en Z.-Holl. afgebakend op kaart 25 bij Heeroma, O vurref, HWb veurf, veurven, K 18 Bergambacht vurf, K 97 Giessendam vaarefGa naar voetnoot173, K 50 H.I.-Ambacht varf, K 49 Ridderkerk varw, E 200 Zoetermeer vurf); WERP (O wurrepe); WERWEL (O wurrevel); ZERK (B zark); ZWERM (B zwermt en zwormt). Vgl. verder ARBEID (O errebaid, vW errebeed, K 86 Z.-Beierland errebaier); ARGLISTIG (HWb ergelistig); ARM (O errem, vW (n)errem, vgl. Afr. derm, K 86 Z.-Beierland ‘een erme man’, ‘pijn in mijn erm’, K 20 Schoonhoven erm, ermpie, K 90 Zwijndrecht errum); DWARS (vW dwors); HARP (O herrep); KARPER (O kurreper, vgl. trouwens Afr. kurper); TARWE (O terrew, terro, vgl. de Afrik. eigennaam Van der Merwe < meriwido ‘meerhout’); VARK (O verreke); WARM (O werrem). Uit bovenstaand lijstje blijkt, dat woorden met landelijk (niet-leestaal-)vocalisme als derm, gerf, kurper, murg en spurrie tot deze groep van 5 beperkt blijven en dat de landelijke (niet-leestaal-)ar alleen in gars, pars, vars, harsings en hartbees (daarentegen niet in Afrik. hertGa naar voetnoot174) voorkomt. Voor de rest is alles Hollandse leestaal wat de Afrikaanse klok slaat. Men bedenke, dat woorden als BEPERK, ERNS, KERN, ONTFERM, PERSKE in Holland mogelijk in het geheel geen dialectische aequivalenten hebben. Ook met ‘dialect’-vertalingen voor BESKERM, ERG, HERDER, HERFS, KERK, MERK, NERF, SWERF of SWERWE zal men, in Holland ten minste, wel enige moeite hebben. Het trekt de aandacht dat de typisch-dialectische or-vormen van het type dorde, Korsemis, porsen, vorsGa naar voetnoot175 in het Afrikaans ontbreken, met | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
uitzondering alleen van dors en torring (tornen), die echter ook in het ‘Hoog’-Hollands dorsen en tornen luiden. Een korte bespreking van enkele woordkaartjes moge thans volgen: | |||||||||
A. DwarsDat men in het Afrikaans dwars zegt, ligt voor de hand. Het is immers leestaal èn (Hollands) dialect. Toch zou een eventueel daarnaast voorkomend dwors in Afrika niet hebben bevreemd. Men zie het ‘dwars’-kaartje (fragment uit de kaart van mej. Daan, Taalatlas IV 15). | |||||||||
B. Gars ‘gerst’Dit kaartje geeft niet veel aanleiding tot opmerkingen. Dat men in Afrika gars zegt is min of meer vanzelfsprekend. Immers met uitzondering van het uiterste westen (waar men ook gorst hoort, is gars(t) de Holland-Utrechtse, men kan wel zeggen de NoordnederlandseGa naar voetnoot176 vorm. Men wete dat de gerst door Van Riebeeck is ingevoerd (Böeseken, Nederlandsche Commissarissen aan de Kaap 34). Terloops zij opgemerkt dat in Zeeland de vorm geeste overweegt (daarentegen Aardenburg en Axel gêste, N.-Beveland gaste naast geeste, Oostburg gerste, Walcheren gerste naast geeste). Een aanwijzing dat de Afrikaanse gars-vorm in elk geval niet van Zeeuwse afkomst is. Niet de Afrikaanse a is een probleem, maar de e van de Hollandse leesvorm, die wel aan Zuidnederlandse schrijftaalinvloed moet worden toegeschreven. Ik vermoed dat hetzelfde probleem zich voordoet bij ons leestaal-woord hersens. Als niet alle tekenen bedriegen is dit de opgedrongen Zuidnederlandse vorm (vgl. vele citaten in WNT en Heeroma HD 98-101). | |||||||||
C. SterkBlijkens het sterk/stark-kaartje van Heeroma HD had men in het Afrikaans zeer wel de vorm stark kunnen verwachten. Men vgl. Afr. mark ‘markt’ en vark ‘varken’. De Hollandse leestaalvorm zal hier de doorslag hebben gegeven. De Statenbijbel heeft ook sterck (Heinsius 17). | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
D. Ertjie ‘erwt’, verfZie het kaartje van Heeroma HD. Met uitzondering van kurper (trouwens naast karper), murg (trouwens naast merg) en spurrie blijkt het Afrikaans afkerig van dialectische ur<ar(er). Het is van belang te weten, dat het woord karper in de Statenbijbel niet voorkomt, terwijl merg beperkt is tot Job 21:24, Jes. 25:6, Hebr. 4:12, Ps. 66:15 in een stilistische omgeving die wel zeer afwijkt van die, waarin gewoonlijk het dierlijke murg zal worden gebruikt. De Afr. woorden kurper en murg hebben kennelijk altijd geleefd in een sfeer, die zich aan de leestaal-invloed onttrok. Daar ook erwt niet in de Statenbijbel voorkomt, had men zeer goed Afrik. urtjieGa naar voetnoot177 kunnen verwachten (mogelijk komt deze vorm nog wel eens aan het licht). Verf komt overeen met de vorm van de Statenbijbel (Heinsius 17); het lijkt eerder van hoog-Hollandse dan van dialectische afkomst. | |||||||||
E. Tarwe (fragment uit de kaart van Van den Berg-Weevers. Taalatlas II 4)Op grond van het Afrik. derm (en misschien ook de Afrik. eigennaam Van der Merwe) zou een Afrikaanse vorm *terwe of *terf niet bepaald onmogelijk zijn (men vgl. hoe de e-vormen in de bakermat tot aan de Lek zijn opgedrongen). We hebben hier te doen met een fonologisch enigszins apart staand woord, waarbij de Afrikaner zich niet alleen naar het Hollandse dialectische (?) tarwe zal hebben gericht, maar zeker in niet mindere mate naar het Bijbelse tarwe. Immers ‘de Reviseurs hadden besloten tarwe te schrijven’ (Heinsius 17, noot 1). Blijkbaar door toevallige onachtzaamheid zijn de terwe-gevallen in de tweede druk iets groter dan in de eerste. Door een steekproef in de uitgaaf van 1663 heb ik mij echter overtuigd, dat (boven de reeds door Heinsius opgetekende 10 tarwe-gevallen) het woord terwe nog 23 maal is vervangen door tarwe. In 1663 was terwe dus reeds uitzondering. Een interessant stukje ‘taalbouw’ in miniatuur. Of tarwe in het Afrik. ‘leeft’, valt te betwijfelen, men zegt koring. | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
10. Woorden met leestaal-or voor labiale of vélaire consonantenVeiligheidshalve onderscheide men in het Nederlands twee groepen: a. die met oud or (Hoogd. eveneens or): dorp, morgen en de Latijnse ontleningen korf, orgel, vormGa naar voetnoot178, b. die met oud ur (Hoogd. ur of ür): borg, slorpen, snorken, storm, vork, worgen, worm. Is het aan toeval of aan een klankwettige ontwikkeling toe te schrijven, dat alleen de tweede groep u-vormen in het Afrikaans heeft opgeleverd (nl. slurp, vurk, wurg, wurmGa naar voetnoot179)? In Zuid-Holland is in beide groepen de u vrij algemeen verspreid en Opprel b.v. ziet generlei verschil tussen het gedrag der or- en ur-woorden. Ik geef hier weer een (helaas klein) lijstjeGa naar voetnoot180 van dialectische aequivalenten: DORP (O durrep), MORGEN (O murrege, merrege voor de vlaktemaat), ORGEL (vW urregel, HWb eurgelist), VORM (vW vurrem), BORG (vW burreg), STORM (vW sturrem). Als het Afrikaans geheel uit een plattelandsdialect was ontstaan zou men dunkt me in al deze woorden ook wel een u kunnen verwachten. De groep slurp, vurk, wurg, wurm omvat echter weer de zo typische huistaal-woorden van het soort erd, perd, gars, harsings, derm, murg enz. die wij boven blz. 100, 115 vv. groepsgewijze leerden kennen. Daarentegen kan bij de Afrik. woorden met niet-dialectisch or-vocalisme een eventueel ur der oorspronkelijke immigranten in Afrika geleidelijk zijn verdwenen, wanneer we slechts bedenken: 1. dat in de eerste tijden der nederzetting het begrip dorp in vaderlandse zin geheel ontbrak, 2. dat morgen in de eerste plaats als groet, ook in ambtelijke omgang, werd gebezigd en in de tweede plaats behoorde tot de groep der namen van dagen, maanden en jaargetijden, waarvan wij reeds eerder (blz. 97 en 103) het onvermengd ‘Hoog’-Hollands cachet constateerden, 3. dat korf (evenals in het Hollands trouwens) min of | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
meer een deftig woord is, waarvoor meestal, evenals in het Hollands, mandjie wordt gebruikt, 4. dat orgel vooral in kerkelijk verkeer wordt gehoord, 5. dat vorm in eenvoudige taal betrekkelijk weinig gebruikt wordt, 6. dat borg een typisch ambtelijk woord is en 7. dat de emigranten rijkelijk gelegenheid gehad hebben om op de lange zeereis het algemeen-Nederlandse storm in zich op te nemen, zoals dat door de - niet eng-Zuidhollands georiënteerde - zeelui werd gebruiktGa naar voetnoot181. Tot mijn spijt heb ik geen dialectgeografisch materiaal ter beschikking om de kaart van een ur-geval te kunnen ontwerpen. Vermoedelijk zou vork/vurk daartoe geschikt zijn. Ik hoop dat het woord ‘vork’ in de eerstvolgende woordenlijst kan worden afgevraagdGa naar voetnoot182. | |||||||||
11. De ontwikkeling ûw>ou; doubletten van het type waarskou-waarskuDe stelling van Heeroma (HD 78) dat de ou<ûw ‘wellicht van buitenaf is ingevoerd’ en dat ‘het Hollands regelmatig [uw] tot [yw] ontwikkeld heeft’ heeft geen bijval gevonden. M.i. mag men niet, ter verklaring van enige plaatselijke Noordhollandse vormen, de gehele gang van zaken, zoals men zich die tot dusver algemeen heeft voorgesteld op zijn kop zettenGa naar voetnoot183. Immers wat is er voor ons taalgevoel ‘echter’ Hollands dan vormen als nou, douwe, waarschouwe enz.? Een spreker die nu nu zegt in plaats van nou nou is toch uit ‘een andere wereld’ dan de normale Hollander-met-autochthone-kleur. Te oordelen naar het materiaal-AG vormen in heel Zuid-Holland en Utrecht dan ook alleen Aarlanderveen E 178, Zwijndrecht K 90 en Zuilen E 190 met hun duwe en waarschuweGa naar voetnoot184 een uitzondering. Of men deze weinige plaatselijke afwijkingen nu maar voetstoots als plaatselijk-autochthone klankontwikkelingen moet aanvaarden, lijkt mij twijfelachtig. Immers zelfs steden als Brielle, Dordrecht, Gorinchem, Leiden, Oudewater, Rotterdam, Schoonhoven, Woerden, Utrecht, Wijk bij Duurstede hebben geregeld ou en ik zie geen aanwijzing dat het in de 17de of 18de eeuw principieel anders geweest is (Het Haagse Woordenboekje brandmerkt dan ook de nou-vorm tegenover nu). | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
In Ts LXIV (1946) 121-41 is Heeroma er m.i. niet in geslaagd, de aannemelijkheid van zijn theorie te vergroten. Wanneer hij op blz. 120 de vorm suytken bij Junius zonder meer als *zuw-tjen interpreteert, zou men deze veronderstelling toch wel gaarne nader gestaafd willen zien met enige andere *uy-schrijfwijzen voor ûw. Het kan zijn dat ze een hoogst enkele maal voorkomen, maar van een usus kan m.i. geen sprake zijn. Daar J. ook duyt (maar stuver) spelt, kan de uy zeker een ui-achtig foneem gerepresenteerd hebben, en dit kan, naar ik vroegerGa naar voetnoot185 heb betoogd, direct op een ou teruggaan evenals het Utrechtse duivenGa naar voetnoot186 (daarnaast immers waarschouwe). Aan de juistheid van de spelling zoutjen voor 1855 (Heeroma t.a. p. 121) valt trouwens niet te twijfelen. Bij de opeenvolging ou<uu<î die Heeroma t.a. p. 126 veronderstelt (de Katwijkse vorm snouw werd hierom hypercorrect genoemd) is m.i. het tussenstadium uu overbodig. De ou kan door directe vocalisering van de (ev. bilabiale) w, gepaard met accentverspringing in de stijgende diftong, zijn ontstaan. Zo roepen in Zuidlaren de jongens bij loting met een cent ‘louw (= leeuw) of letter’; die ou zal in deze formule spontaan zijn ontstaanGa naar voetnoot187. Een diftong als die van sneeuw kon leiden tot joew, iew, uuw, oew en ouw (de eerste vier vormen toevallig alle vertegenwoordigd op het ‘nieuw’-kaartje bij Weynen, Onderz. 55). Mogelijk dat de ouw de beste kansen had in streken waar de w bilabiaal werd uitgesproken. Om welke redenen Wieringen, Volendam, Aalsmeer en Huizen (zoals trouwens in menig ander opzicht) nu anders hebben gereageerd dan vrijwel het gehele overige Noord- en Zuid-Holland, zal nader moeten worden uitgezocht op grond van de geschiedenis dier locale dialecten. Ze zullen op de een of andere manier in het algemeen-Hollandse systeem moeten passen. Doorziet men nog niet dadelijk hoe, dan is dat nog geen reden om het bestaan van het Hollandse systeem te loochenen. Een uitvoeriger weerlegging van Heeroma's argumentatie kan hier trouwens achterwege blijven, daar ik vermoed dat zijn reconstructie meer betrekking heeft op de middeleeuwse toestand. Meent hij dat de taalstrijd toen op andere fronten werd uitgevochten, dan is het inderdaad zijn goed recht om de wolk van 17de-eeuwse ‘Hollandse’ ouw-getuigen voorlopig even terzijde te schuiven. Maar dan zal dunkt | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
me toch met behulp van middeleeuws materiaal aannemelijk moeten worden gemaakt, dat de veronderstelde tendentie van de middeleeuwse ontwikkeling (immers: triomf van ‘Brabantse’ ou op ‘Hollandse’ uw) in de 16de en 17de eeuw is omgeslagen in zijn tegendeel: verdringing van ou dóór (deftig) uw. Ten aanzien van de 17de-eeuwse toestand kan ik hier gevoeglijk de woorden overnemen, die Van den Berg (NTg XXXVII (1943) 244 aan deze kwestie wijdt: ‘De ou<wg. û komt bij Huygens' boeren geregeld voor, maar bij hemzelf evenzeer, nl. in rouw(e) (83, 148) “ruw”Ga naar voetnoot188, stouwt (286) “stuwt”, louwer (316) “luwer”, louw (416, 1982), “luw”, grouwelick (448), verdouwen (173) “verteren” (× bouwen), grouwel (1221, 1583), schouw (1519) “schuw”, douwen (1737) “duwen” (× bouwen). Hem klinkt de ou dus stellig niet onbeschaafd. Ook zijn zusters en D. van Dorp hebben er verscheidene voorbeelden van. Bij Bredero is de toestand anders. Uit de taal van zijn boeren kon ik slechts nou “nu”, duwen en gruwt aantekenen. Zelf heeft hij een voorkeur voor u: nu, schuw(e) (blz. 113, 154, 156), Wuw (blz. 139) “Wouw” (vogelnaam; × u), gruwelyck (blz. 169), spuw (blz. 169), huw'lycksche (blz. 181), huwen (blz. 181). Daartegenover: waarschuow (blz. 112), behoude (blz. 117) “behuwd”, houwelyck (blz. 152), schouwen (blz. 171) “schuwen” (× trouwen), houw'lijcksche (blz. 180)Ga naar voetnoot189. Zoveel is wel zeker: ook de verhouding ou: u is in het begin der 17de eeuw nog niet geregeld. De lagere waardering van ou is waarschijnlijk nauwelijks begonnen’. Wat het 17de-eeuwse Hollands in Afrika betreft: Van Riebeeck bedient zich van de vormen douwen, grouwelijck, in de loute, onder 't louw, schou ‘schuw’, verstouwen, waerschouwen. Pieter van Meerhoff schrijft ook waerschouwenGa naar voetnoot190. De Statenbijbel staat ook geheel aan de ouw-kant blijkens: uytdouwen, grouwel, houwelick, waerschouwen, schouwigheyt, afschouwelick, spouwen, zie Heinsius § 27. Verplaatsen wij ons een ogenblik in de gedachtengang van Heeroma, dan zouden we die vormen als ‘deftige’ (immers vanouds ‘Brabantse’) vormen moeten beschouwen, die later weer door de echte ‘volks’vormen met uw zouden zijn vervangen. Dit is echter in strijd met alle ouw/uw-verhoudingen, die we tegenwoordig om ons heen waarnemen, in strijd | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
met het nagenoeg homogeen karakter o.a. van het Zuidhollandse douwen- en waarschouwen-gebied, in strijd ook met de eigenaardige distributie van vormen die wij in Afrika kunnen constateren. Afgaande op de Afrikaanse woordenboeken zou men kunnen menen dat vormen als du ‘duwen’, gruwelijk, hu, ru, sku, spu de enige Afrikaanse vormen waren. Maar in de Afrikaanse Fonetiek van Le Roux-De Villiers Pienaar § 275 (het boekje dat zich, in prijzenswaardige objectiviteit, wel meer over verschoppelingen pleegt te ontfermen) wordt ook aan enkele ou-vormen acces verleend: ‘Eindelik wissel in 'n paar gevalle u en ou met mekaar af, soos in waarskou en dou vir waarsku en du. Vergelyk nou en dan vir nu en dan’. Dat de ou-vormen de ‘echte’ Afrikaanse zijn, blijkt vooral uit nou, vermoedelijk het gebruikelijkste woordGa naar voetnoot191 van de hele groepGa naar voetnoot192. Het is de enige vorm die officieel in de woordenboeken is opgenomen, terwijl nu òf ontbreekt òf alleen vermeld wordt als voorkomend in de verbinding so nu en dan (naast het meer gebruikelijke so nou en dan). Eén verschoppeling moest uit het Dagboek van Hendrik Witbooi worden opgedoken: ‘zoo ben ik schouw om brieft naar u liefe Vader te schrijven’Ga naar voetnoot193. Bij T.H. le Roux 22 vinden we wellicht een aanduiding, in welke richting wij de verklaring van het geval moeten zoeken: ‘Viljoen (p. 53, 13) geeft de vormen waarskou en dou als Afrikaans. Waarskou is mij in Worcester [70 mijlen oostelijk van de Kaapstad] niet bekend, terwijl ik dou enkel uit het Nederlands ken. De heer Viljoen is, naar ik meen, afkomstig uit Richmond. Waarskou komt o.a. voor in Calvinia, Beaufort West, Rouxville en Middelburg (Transvaal), in sommige van die streken echter meer onder gekleurden’. Interpreteer ik die woorden goed, wanneer ik voor de nabijheid van de Kaapstad tot een voorkeur voor de u-vormen concludeer, terwijl de ou-vormen een goed heenkomen hebben gevonden in de verderaf liggende streken en bij de niet-blanken? De Afrikaanse dialectgeografie zal op deze vraag het beste antwoord kunnen geven. Zoveel meen ik te mogen concluderen: de Afrikaanse woorden waarskou en dou zijn evenmin ‘deftig’ als de Hollandse. Ook bij de andere woorden komt het parallelisme tussen de Afrikaanse en de Nederlandse waardering dezer doubletten duidelijk | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
aan 't licht. Zo heeft ook in de Hollandse omgangstaal schouw moeten plaats maken voor schuw (alleen in de betrekkelijk zeldzaam gebruikte betekenis ‘obsceen’ is de ou bewaard), ook grouwelijk, houwen en spouwen zijn verdwenen en ruw en rouw hebben zich (evenals Afr. ru en rou) in betekenis gedifferentieerdGa naar voetnoot194. Zeer sterk is, ook in het huidige Nederlands, nog altijd de positie van nou. Terecht constateert v. Haeringen Suppl. dan ook dat nu een ‘literaire’ vorm is: ‘in een groot deel van Noord-Nederland, o.a. Holland, behoort nu niet tot de volkstaal’. Daarbij sluit geheel aan wat Schönfeld § 60 in breder verband constateert: ‘De ü-vormen horen in die dialecten thuis, welke niet diftongeerden (in de eerste plaats Westvlaams); zij zijn daaruit in de literaire taal opgenomen en zo verder verspreid’. Wanneer we hiermede a fortiori het Afrikaanse nu en consorten als ‘literair’ ontmaskeren, dan doet daarmee een beschouwingsprincipe zijn intree, dat tot dusver bij de verklaring van ‘Afrikaanse’ taalverschijnselen niet veel is gehanteerdGa naar voetnoot195. ‘Literair’ en ‘Afrikaans’ moet, in 't bizonder voor een achtiende-eeuwer een contradictio in adjecto geweest zijn: het Afrikaans was immers een taaltje dat zich, ver van alle beschaving, ‘in volle vrijheid’ ontwikkelde. Het is dezelfde vergissing als die men vroeger beging ten aanzien van de Europese dialecten. Hùn afhankelijkheid van de algemene omgangstaal is thans in principe bewezen: al wat in de cultuurtaal komt kan in de dialecten doorzijgen. Sommige verschijnselen worden grif aanvaard, andere worden als onverteerbaar verworpen. Maar dat doet aan het principe der afhankelijkheid niets af. Men zal hier op het hemelsbrede verschil wijzen tussen Afrikaanse en Europese toestanden en in 't bizonder op het grote isolement der kleine Afrikaanse gemeenschappen. Maar dit isolement heeft het over-en-weer-trouwen - één van de belangrijkste factoren bij de taalontwikkeling - niet belemmerd. Kerk- en schoolgang mogen in Afrika bezwaarlijk geweest zijn, ze zijn toch, zo goed en zo kwaad als het ging, gehandhaafd. Verbinding met de algemene Hollandse voertaal is er altijd geweest, zij het soms, in de verste uithoeken, losjes. Stevig was echter overal het contact met de Statenbijbel. Wie dit | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
grote land met zijn enorme afstanden heeft bereisd, zal zich over de onderlinge verbondenheid der bevolking verbazen, het uniforme karakter van de Afrikaanse taal is het beste bewijs voor doorlopend contact. Dit contact moge vroeger schaarser geweest zijn, maar daarvoor was het dan ook veel intensiever dan bij moderne bezoekjes per auto. De gebruikelijke aanspraak ‘oom’ en ‘neef’, ook onder niet-familieleden, is karakteristiek voor de aard van de oude verbondenheid (zie blz. 356 noot 434). In elk geval is het Afrikaans gedurende drie eeuwen zeer eng met het Hollands gelieerd gebleven en het moet dus voortdurend aan invloed van het Hollands (of het Nederlands als men wil) hebben bloot gestaan. De hele Afrikaanse literatuur (in de breedste zin van het woord) van vóór 1850 is daar om dit te bewijzen. Dat die voortdurende Nederlandse invloed op de Afrikaanse pantsering geheel zou zijn afgegleden, is te minder waarschijnlijk daar de Nederlandse taal en cultuur als vriend werd binnengehaald. Van ‘pantsering’ kan slechts onbewust sprake zijn geweest in zoverre dat - geheel als in onze Nederlandse dialecten - enkele verschijnselen die met de eigen-Afrikaanse aard tè zeer in tegenspraak waren (ik noem o.a. de Nederlandse (school)-flexie) ten slotte onverteerbaar bleken. Hollanders kenmerken zich, bij hun deugden en gebreken, wel eens door een zekere deftigheid en de Afrikaners hebben die óók beoefend. Zie de vele Veldwagterbriewe in U.E.-stijl en zie ook het (zonder twijfel ‘levende’) U in het DuminydagboekieGa naar voetnoot196. Welnu de Hollanders begonnen na de 17de eeuw duwen, waarschuwen enz. deftiger te vinden dan douwen en waarschouwen en de Afrikaners....ten slotte óók. Een vèr-gaand parallelisme in de Hollandse en Afrikaanse ontwikkeling van uu<ouw en in de stilistische appreciatie dezer fonemen valt niet te ontkennen. Dat het Afr. op zichzelf allerminst afkerig was van deftige woordvormenGa naar voetnoot197, blijkt o.a. uit een vorm als weduwee. De normale volksvorm *weeu heeft blijkbaar geen kans gekregen. Weduwee vertoont echter m.i. de kenmerken van een ‘kanselarij’-woord, dat associaties wekt aan de vorm wedewy die ik in Stadsrek. Leiden I, 82, 439; II 274Ga naar voetnoot198 | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
constateerdeGa naar voetnoot199. In dit verband zij er op gewezen dat ook het Duitse Witwe, zoals ik het steeds heb gehoord, een ‘school’- of ‘kanselarij’-ee in de laatste lettergreep heeft (niet dus de ə van Tante, evenmin als Witwer de ə heeft van Bäcker). Merkwaardig blijft het feit dat -uw, tegen volksuitspraak èn Statenbijbel in, binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop een zo sterke positie heeft kunnen veroveren. Maar dat geldt voor het Nederlands evenzeer als voor het Afrikaans. Zolang in Zuid-Holland geen onmiskenbare ‘volks’vormen met uw kunnen worden aangetoond, zullen we de ouw als echt-(Zuid-)Hollands moeten beschouwen. In dit geval mag ook ons stilistisch gevoel een woordje meespreken. Bij de doubletten douwen-duwen, nou-nu, waarschouwen-waarschuwen wekken de ouw-vormen associaties aan die kringen waar wij de ‘dialectische’, ‘boerse’, ‘ouderwetse’ woorden plegen te zoeken. De uw daarentegen klinkt ‘intellectueel’. Moet men in Holland het bestaan aannemen van een kleine intellectuele ‘Oberschicht’Ga naar voetnoot200 van uw-handhavers dwars door de turbulente tijden van reformatie en tachtigjarige oorlog heen? De mogelijkheid wil ik theoretisch niet uitsluiten. Maar een dergelijke verondersteling zou met feiten moeten worden gestaafd en met parallelle ontwikkelingen aannemelijk gemaakt. Wat de kwestie van deze ‘Oberschicht’ betreft, verwijs ik naar de gedachtengang, die reeds ten grondslag ligt aan het bekende artikel van Verdenius over De ontwikkelingsgang der Hollandsche voornaamwoorden je en jij (Ts XLIII (1924) 81-104). Volgens V. moet gij de oudste vorm in Holland zijn. Maar Muller heeft Ts XLV (1926) 81-110 m.i. overtuigend aangetoond, dat hier sprake is van Zuidnederlandse camouflage. Later is Verdenius nog eens teruggekomen op de (door hem in sterke mate veronderstelde) invloed van ‘hogere milieus’ en wel n.a.v. de ge-participia. Ook hier vermoed ik grotendeels | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Zuidnederlands-literaire camouflage. Met als resultaat weliswaar dat - anders dan bij jij - de Hollandse volksvorm ten onder is gegaan. Men bedenke dat de e->ge-substitutie een betrekkelijk eenvoudige operatie was (die ook in onze oostelijke provinciën reeds met succes wordt toegepast), terwijl bij een ‘overneming’ van gij ons hele pronominale systeem èn de flexie waren betrokken. Zie verder beneden blz. 141 vv. In Afrikaans verband kan de middeleeuwse uw-ouw-verhouding, voorlopig althans, buiten beschouwing blijven, omdat m.i. het ‘intellectuele’ karakter van de Afr. u evident is. Ik zoek naar een bevredigende terminologie voor die elementen in de Afrikaanse taalontwikkeling, die men in Europa pleegt te herleiden tot ‘kanselarijtaal’, ‘mots savants’, ‘school- en leestaal’, ‘cultuurtaal’. Misschien geeft de term ‘deftige taal’ nog de minste aanstoot. Ook bij een nader onderzoek der d>j-kwestie (zie beneden blz. 226) komt een vrij grote groep woorden aan het licht, die m.i. bewijzen, dat in het Afr. heel wat materiaal van ‘deftige’ herkomst is opgenomen (zie reeds blz. 115 vv.). | |||||||||
12. Diminutiva; de beklemtoonde vocaal van bietjie en trapsuutjiesDe Afrikaanse diminutief-uitgang bestaat uit -ie voorafgegaan door een (gemakkelijk assimileerbaar) stemloos-element-met-gemouilleerd-karakter en schijnt als zodanig historisch eenvoudig te verklaren uit de Middelnederlandse uitgang -kijn. Het gemouilleerde element wordt weggeassimileerd bij woorden op f, g, k, p, s: duifie, luggie, koekie, kappie, huisie; bij woorden op -ing veroorzaakt het stemloze element een k: koninkie; bij langsyllabige woorden op m lost dit element zich op tot p: boompie; bij kortsyllabige op l, m, n, ng en r ontwikkelde zich een bindvocaal -e-: velletjie, kammetjie, kannetjie, dingetjie, sterretjie; bij woorden op t (d) wordt de t (d) door de diminutief-uitgang geabsorbeerd: hartjie, goedjies. Dat enkele diminutiva evenals in het Hollands de stamvocaal van het meervoud hebben (blad-blaadjie, glas-glasie) zij hier pro memorie vermeld. Wanneer mijn formulering in bovenstaande regels enigszins afwijkt van de gebruikelijke, dan is dat toe te schrijven aan mijn bedoeling om de in wezen eenvoudige en rationele staat van zaken in het Afrikaans beter tot zijn recht te doen komen. Deze staat van zaken is, afgezien van enkele kleine details dezelfde als de toestand, zoals die door Opprel § 54 voor Oud-Beierland wordt | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
beschreven; men mag vermoeden dat die geldt voor een aanzienlijk gedeelte van het Zuidhollandse -tjie-gebied. De ‘ie-houdend’-heid van alle diminutiva in dit gebied noopte mij vroeger tot de veronderstelling dat de ie de regelrechte voortzetting was van de ij van -kijn (spr. -kien) (Zeitschr. f. deutsche Mundarten 1923, 229). Immers een verdwijning van het ie-foneem gevolgd door een terugkeer-over-de-gehele-linie scheen mij weinig te stroken met de continuïteit, die we normaliter voor zeer ingrijpende taalprocessen plegen te postuleren. Mijn oude mening schijnt echter, voorzover het betreft het type-boekie (maar niet ten aanzien van type-bietjie) wat aan het wankelen te zijn gebracht door de onderzoekingen die mevrouw De Wilde-Van Buul aan het pronomen personale in het Rotterdams heeft gewijd (Ts LXII (1943) 290 vv.). Immers te Rotterdam (en stellig is R. hier slechts de representant van een omvangrijker Zuidhollands gebied) worden werkwoordelijke vormen van de tweede persoon als hoor-je, kom-je, heb-je, straf-je, mag-je, bak-je, win-je, koop-je, pas-je, verf-je uitgesproken als hoorie, kommie, hebbie, straffie, maggie, bakkie, winnie, koopie, passie, vervie. Al deze -ie-vormen moeten toch wel een -je-stadium zijn gepasseerd. De laatste twijfel aan de mogelijkheid daarvan wordt weggenomen door de waarneming, dat ook het objectieve, reflexieve èn het possessieve je (die immers nooit een ie hebben gehad) zich tot ie hebben ontwikkeld: Hij geefie nog wel wat. Ik wachie morrege wel op. Ik hebbie wel gezien. Je wassie nie goed. Je voelie zeker nie erreg lekker. Drinkie koppie is uit. Trekkie jurrek is rech, meid! Welnu als de werkwoordelijke vormen bakkie en koopie uit bak-je en koop-je zijn ontstaan is er geen motief om dezelfde herkomst van de diminutiva bakkie ‘kleine bak’ en koopie ‘bargain’ met stelligheid te loochenenGa naar voetnoot201. Men kan zich hierbij wellicht ook op de ontwikkeling van de Franse uitgang -age>-azie (b.v. pakkage>pakkazie beroepen, die toch wel vergeleken mag wordenGa naar voetnoot202 met voorbeelden als Rott. leezie<lees-je en blaazie<blaas-je. Is er dus op het Middelnederlandse ij (= ie)-stadium een tijd gevolgd waarin alle diminutiva zonder uitzondering op -je eindigden? Een onoverkomelijk bezwaar tegen deze veronderstelling vormen m.i. nog altijd de diminutiva van het type bietjie, fluitjie. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Mevr. De Wilde heeft er nl. in haar opstel de aandacht op gevestigd dat de ontwikkeling -je>-ie achterwege is gebleven in verbale vormen als mot-je, fluit-je, heet-je, liet-je, had-je, schud-je, bad-je. Terecht vermoedt zij (evenals reeds Overdiep had gedaan), dat vrees voor homonymie met de werkwoordsvormen mottie ‘moet hij’, fluittie, heettie, liettie, hattie de ontwikkeling geremd heeft. In deze gedachtengang is dus fluit-je ‘do you whistle’ een geretardeerde vorm: de combinatie -tje heeft zich in dit geval onder invloed van homoniemen-vrees niet tot het normaal te verwachten -tie kunnen ontwikkelen. Met deze feiten voor ogen behoeft wel niet uitvoerig te worden betoogd, dat voor een (oud) Zuidhollands-dialectisch *fluitje ‘kleine fluit’ slechts één fonetische ontwikkelingsmogelijkheid denkbaar was, nl. die tot *fluitie. Ik kan mij hierbij bovendien beroepen op de parallel van het pottien (pöttien)-type dat voor een aanzienlijk Fries-Drents-Overijsels-Gelders-Bentheims gebied geldtGa naar voetnoot203. Maar men mag hier dunkt me ook wijzen op de analogie met kapje>kappie, koekje>koekie, beide met verlies van de gemouilleerde dentaal. Men zal tegen dit laatste misschien opmerken dat, ook al is na de p en de k het gemouilleerde element uitgestoten, ditzelfde toch nog niet noodzakelijk hoeft te gelden na de t. Immers het bizonder karakter van de gemouilleerde t kan oorzaak van groter conservatisme zijn geweest. Maar dit brengt dan toch m.i. op zijn minst de consequentie mee, dat de uitspraak van *fluitje ‘kleine fluit’ steeds een andere kleur heeft gehad dan die van fluit-je ‘do you whistle’. Waarin kan nu die ‘andere kleur’ hebben bestaan? Men kan er nog over twisten of die werd bepaald door een sterkere gemouilleerdheid dan wel door ‘ie-houdendheid’ van de uitgang. Maar me dunkt, waar èn het Zuidhollandse èn het Afrikaanse eindresultaat zo duidelijk in de richting van het laatste wijzen is er reden om aan te nemen, dat ie-houdendheid vanouds het karakter van deze uitgang heeft bepaaldGa naar voetnoot204. Tot een verklaring van de ie-vocaal in fluitjie neme men niet voorbarig zijn toevlucht tot analogie naar type-koppie: de huiselijke omgangstaal van heel Holland is daar om te illustreren dat generaties-lang bakkie en koppie algemeen-geldig kunnen zijn zònder dat in dezelfde milieus een AB-type fluitjie in het leven wordt geroepen. | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Ten slotte mag de vraag worden gesteld, of de typen touwchie en tobbechie van Opprel ooit de stadia *touwtje en *tobbetje kùnnen zijn ‘gepasseerd’. Op zijn hoogst *tougje en *tobbegje, maar die zouden dan op zonderlinge wijze buiten het, toch zo doorzichtige, Afrikaans-Zuidhollandse verband vallen. De zwakke positie van bakkie en koppie is van zeer recente datumGa naar voetnoot205. Alles wijst erop dat het ‘AB’ van ouderwetse Hollanders (wanneer men althans onder ‘AB’ de ongekunstelde omgangstaal verstaat) bakkie, koppie en korsie ‘korstje’ heeft gekend, maar daarnaast onveranderd fluitje en vogeltje, niet *fluitjie en *vogeltjie. De tendentie in de modern-Hollandse ontwikkeling, nl. de sterke verdringing van de ‘volks’vormen door de leestaalvormenGa naar voetnoot206, wordt weer, als zo vaak, bewezen door de aanwezigheid van hypercorrecte vormen: het ‘Haagse’ poliesje en porsje voor politie (spr. polisie) en portie (spr. porsie). Opmerkelijk is in dit verband ook een eigenaardig proces, dat op het ogenblik bij onze voornamen aan de gang is. Wie het thans zo veelvuldige type Annie, Minie, Lottie, Hennie, Korrie hoort, moet wel tot de conclusie komen, dat ook de tegenwoordige Hollander een zeer grote voorkeur voor diminutiva op -ie heeft. Maar de nauwkeurige waarnemer kan het niet ontgaan, dat dit allemaal ‘diminutiva’ zijn die in strijd zijn met de normale regels der woordafleiding; men zou ze geperverteerde diminutiva kunnen noemen. De voorkeur voor -ie houdt nl. juist daar op, waar ze met ons reguliere systeem overeen zouden stemmen. Eeffie, Aaffie, Okkie, Jopie, Liessie, Fransie, Koossie, Moossie, Suussie zijn lang niet zo gewild als de niet in ons taalsysteem passende ‘diminutiva’: Waldie, Lilie, Mollie, Emmie, Gonnie, Tinie, Korrie, Lottie, Nettie. Het type-Aaffie roept zelfs - als reactie-verschijnsel - ‘flinke’ vormen op als Aaf, Oc, Lies, Koos, Suus. Vooral geen Eeffie (wel het contragrammaticale Evie), Suussie (wel Suzie), Liessie (wel Lizzy), Fransie (wel desnoods Francy)! Men heeft wel beweerd dat de eigennamen op -ie aan een Engelse mode te danken zouden zijn. Dit is in zijn algemeenheid stellig onjuist. Niet alleen dat het merendeel dezer namen in het geheel geen Engelse aequivalenten heeft, maar bovendien vindt men | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
er ook Franse (Lucie, Mimi) en Duitse (Trudi, Waldi, Rudi) onder. ‘Niet-Hollands’ of ‘West-Europees’ inplaats van ‘Engels’ zou dan nog eerder van pas zijn. De -y waarmee overigens gebruikelijke Hollandse namen worden voorzien (in gevallen als Hilly, Lotty, Letty) mag ons niet misleiden: hij dient alleen ter verfraaiing. Daar de reactie op ‘mooi’ en ‘lelijk’ juist bij de (vrouwelijke) eigennamen uiterst gevoelig is, zien we hier de huidige afkeer van het diminutief-type huisie, koekie ad oculos gedemonstreerd niettegenstaande een, maar al te duidelijk blijkende, gehoors-voorkeur voor woorden op -ie. Die afkeer draagt, historisch-grammaticaal èn psychologisch, dat merkwaardige geperverteerde karakter dat ook elders bij de ontwikkeling onzer moedertaal herhaaldelijk tot uiting komt. Hiermee is, ik hoef het wel niet te zeggen, allerminst een depreciatie bedoeld, maar eenvoudig een constatering van een zekere gerichtheid. Bij een niet-onderkennen van de negatieve krachten die onze mondelinge taalontwikkeling mede bepalen, zullen we menig taalfeit niet kunnen doorgronden. Ik hoop later nog uitvoerig op deze zaak terug te komen en wil thans met deze korte samenvatting volstaan. Populair uitgedrukt kan men zeggen: wij Hollanders hebben in de grond van ons hart dezelfde voorliefde voor de trochee op -ie als de Afrikaners, maar we worden door bij-overwegingen (deftigheid) geremd om daaraan volop toe te geven en bestrijden nu, bij onszelf en anderen, de in het normale Hollandse taaleigen passende diminutiva op -ie. Voor ons is van belang te weten: 1o dat het Afrikaans onbelemmerd de neiging tot de trochee op -ie heeft kunnen botvieren, die ook de Hollandse volkstaal oorspronkelijk heeft gekenmerkt en 2o dat de Afrikaanse toestand niet correspondeert met de boven besproken, thans wat ouderwetse, ‘AB’-toestand: bakkie-koppie-fluitje, maar met de specifiek Zuidhollands-dialectische toestand: bakkie-koppie-fluitjie. De door Kern, Ts XLVIII (1929) 78, te berde gebrachte zogenaamde [t'I]-diminutiva kunnen in ons verband slechts verwarring stichten. Ik heb er reeds Nd. Jb. LV (1929) 21 op gewezen, dat men ze gerust van de discussie kan uitsluiten, daar -t'I in principe met tjə gelijk gesteld mag worden. Voor zover deze I-uitspraak (met de korte I van dik dus) in de Hollandse dialecten geconstateerd kan worden, is ze naar ik meen niet beperkt tot de diminutief-uitgang, maar geldt voor elke zwakbeklemde -ə in de eindsyllabe. Hier is sprake van een zekere, van de normale afwijkende, amplitude bij de articulatie van -ə die naar 't mij voorkomt enigszins met de spreekmelodie samenhangt (sommigen neigen tot I anderen tot -ə). Wie vogeltjI zegt, zegt ook lopI (to walk). Het verschijnsel komt volgens Kern ‘veel voor’, maar | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
hij zegt niet waar. Bij mijn weten is het o.a. typisch NoordhollandsGa naar voetnoot207. Maar waar het in Zuid-Holland aangetoond wordt, zal men zich eerst moeten vergewissen of men terzelfder plaatse ook lopI zegt. Is dat het geval, dan is dit [t'I] niets anders dan een verkapt -tjə. Dat het Afrikaans ooit diminutiva op -je heeft bezeten, kan niet worden aangetoond. Wel is het tegendeel waarschijnlijk te achten. Het onderzoek van de taal van Fr. de Smit (zie ben. blz. 312) brengt aan het licht dat in 1662 aan de Kaap reeds diminutiva als bossie, huysies gebruikt werden, aan de juistheid van welke vormen evenmin getwijfeld mag worden als aan een zo volmaakt op het huidige Afrikaans passende vorm als packasie. Bij Van Riebeeck, hoewel stellig zeer afhankelijk van lees- en schooltaal, vindt men vormen als bossien en huysiens, die (wanneer men, zoals haast vanzelf spreekt, de n wegdenkt) in dezelfde richting wijzen. Ook blijkt uit het Dagboekie van Johanna Duminy anno 1797 - de eerste maal, dat een bepaalde vorm van (m.i. verhollandst) Afrikaans in een samenhangende tekst van enige omvang zijn intree doet - dat de diminutiva op -ie reeds aanwezig waren. Uit losse gegevens van vroeger tijd zal nog wel menige Afr. bizonderheid vroeger gedateerd kunnen worden. Zo noteerde ik uit Van Oordt's Taalargief I 28 voor het jaar 1707: tot op de wend akker bij een kanssebossie in een yserverkensgat (met dubbele s, dus niet te interpreteren als *bosie = *bosje?). De vroege aanwezigheid, ook van de -tjie-diminutiva blijkt m.i. uit de vorm prakjes maekers ‘praatjesmakers’, die ik bij de (Franse) oproermaker Etienne Barbier (anno 1739) vond; zie Theal, Belangrijke Historische Documenten I 3. Deze (hypercorrecte) schrijfvorm kan m.i. nauwelijks anders worden geïnterpreteerd dan als pratjiesmakers (met gemouilleerde tj, of, zo men wil, kj) d.w.z. precies dezelfde vorm, die men nog heden ten dage kan beluisteren (vooral bij kleurlingen). De kaart van ‘beetje’ versterkt ons in de mening dat alle Afrikaanse diminutiva van de aanvang af ie-houdend geweest moeten zijn. In patria kunnen we op grond van dit kaartje althans bij benadering de huidige omvang van het gebied met onveranderlijk ie-houdend diminutief-type construerenGa naar voetnoot208. Het omvat het grootste deel van Zuid-Holland | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
en een stuk van Utrecht (maar niets van Noord-Holland en niets van Brabant of Zeeland). Zolang het tegendeel niet blijkt, zullen we mogen aannemen, dat hier een toestand heerst zoals die door Opprel in § 54 voor Oud-Beierland is beschreven. Het is, naar ik reeds opmerkte, afgezien van enkele details, dezelfde toestand als die we in het Afrikaans waarnemen. In de 17de eeuw kan dit gebied groter zijn geweest en kleiner (eerder het eerste dan het laatste) maar zó groot kunnen de veranderingen niet zijn geweest, of de kern moet in wezen dezelfde gebleven zijn, en die kern is juist het gebied, waar tot dusver de meeste Afrikaanse taaleigenaardigheden te localiseren zijn. Er is dan ook nauwelijks een kaart denkbaar, die de Afrikaans-Zuidhollandse verwantschap duidelijker illustreert dan juist de ‘beetje’-kaart. Het is spijtig dat mijn materiaal voor ‘beetje’ bij lange na niet volledig was, zodat ik het met de uitgangen van ‘haantje’ (uit het akademie-materiaal) heb moeten aanvullen. Zo konden in het -tjie-gebied slechts een twaalftal bietjie-vormen met zekerheid worden aangegeven. Of de andere plaatsen nu beetjie of bietjie hebben, weten we nog niet. De massief-rode balkjes duiden dus een minimaal gebied aan dat, na een hernieuwde enquête, stellig zal worden uitgebreidGa naar voetnoot209. Maar als vaststaand mag al weer worden aangenomen dat het kern-gebied van het zuidelijke Zuid-Holland bietjie heeft. We moeten er ons even rekenschap van geven, dat de eerste ie van bietjie (en ook die van bietje) op zichzelf een anomalie is. Immers in ons taalgebied (met uitzondering van Limburg) pleegt zich uit de oude i van een woord als biti geen ie maat meestal een ee te ontwikkelen. We zien in bietjie dus de spontane invloed van de gepalataliseerde diminutiefuitgang, die feitelijk overalGa naar voetnoot210 kan optreden, in Nederland zowel als in Afrika. In Afrika hoort men ook wel trietjie voor treetjie, maar ook kliedjie voor kleedjie, wat de afhankelijkheid van de mouillerende uitgang uitdrukkelijk bewijst (immers kleed heeft oude aiGa naar voetnoot211). Uit deze voorbeelden blijkt dat woorden op -eed(t)je nog tot op de huidige dag ‘beide kanten uit’ kunnen. Het is toeval dat bietjie (anders dan treedjie en kleedjie) ten slotte de gefixeerde vorm geworden is. | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Dat moet worden toegeschreven aan de geïsoleerde positie van het woord; niemand voelt meer, dat beetjie-bietjie iets met beet (Eng. bite) te maken heeft. Zodoende had de palataliserende tendentie vrij spel. Iets soortgelijks kunnen we waarnemen bij het Afrikaanse trapsuutjies naast trapsoetjies ‘kameleon’. Het zou onjuist zijn de uu van suutjies als ‘umlaut’ te bestempelen, liever spreke men van spontane palatalisering, die immers gemakkelijk kon optreden in een zo bij uitstek palatale omgeving als s.tjiesGa naar voetnoot212. Dezelfde spontane ontwikkeling constateren we b.v. in Drechterland (Karsten 198), een gebied waar klankwettige ‘umlaut’ van ô ondenkbaar is. Volledigheidshalve zij vermeld dat in het oostelijke Gelders-Overijselse gebied-met-diminutief-umlaut de vorm suuties of seuties luidt, terwijl in het Nederduits dergelijke adverbia in gediminueerde vorm nauwelijks voorkomen (voor zover aanwezig, berusten zij vermoedelijk op Nederlandse invloed). Een verwant geval van spontane palatalisering hebben we ook in het Afrikaanse sie-jy! (go away), sie-jy opstaan! (will you get up). Dit moet wel een sterk gepalataliseerd zal jij (zelGa naar voetnoot213 jij) zijn, dat in Holland - vooral in sterk affect gesproken - evenzeer denkbaar is: zĭ-je weggaan! In het Afrikaans heeft het zich zo zeer van het werkwoord zullen geïsoleerd dat het zelfs een eigen plaats in het woordenboek heeft gekregen. Ten slotte mag misschien op het woord kietsie (roepnaam voor de kat) worden gewezen. De vocatief van kat in het 17de-eeuwse Afrika, evenals in geheel Holland, zal toch wel poes zijn geweest. Door homonymie met het obscene Afr. woord poes (blijkbaar door toevallige omstandigheden in Afrika meer op de voorgrond gekomen dan in Holland) heeft het echter blijkbaar de plaats moeten ruimen voor katje, dat zich bij iteratief gebruik uiterst gemakkelijk tot kietsie of kietjie kon ontwikkelen. Een roepnaam katje heb ik in Holland nooit gehoord. Als men aan Engelse herkomst denkt, vergete men toch niet dat ook in Engeland de roepnaam puss of pussy luidt. In hun afkeer van deze roepnaam trekken Hollandse en Engelse Afrikaners één lijn. | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
Hoe het zij, men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de vocatief kietsie op Afrikaanse bodem is ontstaan. Wanneer men nu palatalisering van de stamvocaal van een woord als zoetjes constateert in Drechterland en in Afrika, dan schrijve men dat dus niet toe aan een mystieke ‘Erbmasse’, maar aan het variabele karakter, dat nu eenmaal eigen is aan alle klanken, die aan mouillering ten prooi vallen. In Utrecht b.v. is -tjie (uit -tkijn) iets meer naar de tsjie-kant uitgeweken (zie het kaartje). In Oud-Beierland constateren we bij substantiva op vocaal of w een uitwijken naar -chie: tou(w)chie. Het op zichzelf niet zo heel grote, en in elk geval niet principiële, verschil schijnt plotseling belangrijk, als men kans ziet een andere letter te bezigen. Een soortgelijke variabiliteit constateert men bij het Afrikaanse biekie naast bietjie. Als de vorm zuutjes toevallig alleen voor Drechterland is opgetekend, leide men daaruit dus niet af, dat dezelfde ontwikkeling niet ook in andere dorpen heeft plaats gevonden. Dat met name in het bietjie-gebied de vorm zuutjies nog wel eens aan het licht zal komen, acht ik niet onwaarschijnlijk. Uit het bovenstaande blijkt, hoe nauw de Afrikaanse wijze van diminuering is betrokken bij het Nederlandse diminutief-probleem en alles wat daarmee samenhangt. Het Zuidhollandse bietjie-gebied is kennelijk het stamland van het Afrikaanse diminutief-type. Hieruit vloeit echter voort, dat omgekeerd uit de Afrikaanse staat van zaken gevolgtrekkingen zijn te maken ten aanzien van de taaltoestand in het 17de-eeuwse Zuid-Holland. Zoals ik boven heb trachten aan te tonen, kan die principieel niet zo heel veel van de huidige Afrikaanse hebben afgeweken. We constateren hier eenzelfde conservatisme als b.v. bij de handhaving der algemeen-Afrikaanse perd- en herd-vormen die, blijkens de schriftelijke overlevering, ook in het 17de-eeuwse Holland nog ruimschoots aanwezig waren, al zijn ze thans grotendeels verdwenen. De lezer zal gemerkt hebben, dat ik mij welbewust onthouden heb van een bespreking van de interessante psychologische facetten, die het verkleinwoordenvraagstuk in zo ruime mate bezit. Zijn de diminutiva primair ‘verklein’vormen of ‘Koseformen’? Dat dit vraagstuk in grote mate mijn belangstelling heeft, zal misschien reeds duidelijk geworden zijn uit mijn korte aanduiding der eigenaardige problemen van het type-Korrie (niet: Korretje), waarvan de (abnormale) ie mij aanleiding gaf tot de conclusie, dat de Hollander, in zijn hart, een soortgelijke voorliefde voor de trochee op -ie bezit als de Afrikaner. Een historisch-vergelijkend stilistisch en taalgeografisch onderzoek van het gehele probleem wordt echter licht ‘uferlos’ wanneer we aan de wegwijzers die de zuiver formele kenmerken der diminutief-uitgangen ons bieden, achteloos voorbij gaan. | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
13. ParticipiaHet participium van de verleden tijd wordt in het Afrikaans gevormd door voorvoeging van ge-: gekoop, gepraat, gemaak. Ook verder stemt de vorming overeen met die in de Nederlandse schrijftaal: oorwerk ‘overwerkt’, maar oorgeswem ‘overgezwommen’. Die overeenstemming is echter allerminst vanzelfsprekend (men denke aan het geval van de ‘eenheids’-aa, ter sprake gebracht boven blz. 56). Indien het Afrikaans inderdaad ten volle uit het Zuidhollandse dialect ontsproten was, zou men nl. als voorvoegsel niet ge- maar e- moeten verwachten. Wegens het principiële belang van de, in dit geval, niet aanwezige overeenstemming met het Zuidhollands dient deze aangelegenheid nader te worden bekeken. Het ommestaande kaartje is een fragment uit de grote kaart van ‘het prefix van het verleden deelwoord’ die door mej. A.R. Hol, Taalatlas I 9 is uitgegeven en tevens, met uitvoerige commentaar, in Ts LX (1941). Op die kaart blijkt dat het Utrechts-Gelderse e-gebied van ons kaart-fragmentje slechts een vooruitstekende tong is van een zeer omvangrijk oostelijk e-gebied (dat zich tot ver over onze oostgrens voortzet). Wie enige ervaring heeft in het lezen van dialectkaartjes, krijgt - reeds bij het beschouwen van ons kaartfragment - de indruk dat we in Zuid-Holland met e-relicten te doen hebben. Door het historisch-verdiept onderzoek dat mej. Hol aan de gehele kaart wijdt, wordt dit vermoeden op overtuigende wijze bevestigd. Uit het onderzoek van mej. Hol blijkt allereerst, dat het op de kaart aangegeven aantal Zuidhollandse relicten met e- als minimum van de allermodernste tijd moet worden beschouwd. Mej. Hol toont aan dat b.v. Woubrugge E 172, Rijnsburg E 135, Leidsendam E 195a, Hazerswoude E 174, Gouda E 209, Moordrecht K 13, Ouderkerk K 12, Krimpen a.d. IJsel K 51, Vlaardingen K 42a zich in de vorige eeuw nog van participia met e- bedienden. In de 17de eeuw was het e-gebied echter nog aanmerkelijk omvangrijker. Huygens laat zijn ‘Delflanders’ alias Hagenaars participia met e- gebruiken. Westerbaen beschouwt de bewoners van Delft als e-sprekers. Verder wordt blijkens Baron's klucht van Lichthart en Aersgat sonder sorch ook te Leiden in de 17de eeuw e- gezegd. Hetzelfde geldt voor Rotterdam en Maassluis. Voor Amsterdam zijn de e-participia uit Vondel, Hooft, Bredero, Coster overbekend. Mej. Hol constateert dan ook (t.a. p. 280): ‘ə-lijkt me in het begin van de 17de eeuw het Amsterdamse voorvoegsel in alle kringen’. Goed geformuleerd m.i., vooral wanneer men de nadruk legt op Amsterdams en daarbij bedenkt, dat in die tijd de | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
Amsterdammers van de ‘oude’ stempel in de snelgroeiende hoofdstad langzamerhand door de vreemden werden overvleugeld. Het valt mej. Hol ten slotte niet moeilijk om waarschijnlijk te maken, dat het Zuidhollandse platteland algemeen als e-gebied werd beschouwd; zij concludeert daaruit ‘dat nog in de 17de en 18de eeuw het vasteland van Holland bezuiden het IJ een aaneengesloten ə-gebied was’ (t.a. p. 284). Uit de opmerkingen van Verdenius (Ts LXI (1942) 167 vv.) naar aanleiding van mej. Hol's onderzoek meen ik te moeten opmaken dat deze aan de ‘Brabantse’ herkomst van ge- twijfelt: ‘Het ligt voor de hand dat hogere milieu's beter weerstand hebben geboden aan de reducering en totale verdwijning van ge- dan de lagere. Dat dientengevolge dubbelvormen zullen zijn ontstaan en e- of ge- kan worden hersteld zonder dat men dadelijk aan geografische expansie behoeft te denken, ligt voor de hand’. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat bij deze discussie meer sprake is van een terminologisch verschil (sommigen houden nu eenmaal niet van de door mej. Hol in dit verband gehanteerde term ‘invoeren’) dan van een verschil in waardering der feiten. Immers beide schrijvers zijn het grotendeels eens: Noord-Holland was, dialectisch gesproken, in de 17de eeuw prefixloos gebied, Zuid-Holland e-gebied, daarnaast handhaafden (of hernieuwden) de ‘hogere milieu's’ (in de steden?) de participia met ge-. Hieraan moet dan wel onmiddellijk de vraag worden vastgeknoopt: ‘Hoe kwamen de “hogere milieu's” ertoe om - tegen de draad van het autochthone dialect in - aan de ge-participia vast te houden?’ We kunnen (onder verwijzing naar blz. 51 boven) voorlopig spreken van ‘invloeden’. Dan behoeft Verdenius, de schrijver van ‘Bredero's dialectkunst als Hollandse reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie’ geen aanstoot te nemen aan het woord ‘invoeren’Ga naar voetnoot214. Laat ons hier dus volstaan met de algemene conclusie, waaromtrent Verdenius en mej. Hol eenstemmig zijn: De deftige ge-vormen zijn verkozen boven de e-vormen en de prefixloosheid der volkstaal. | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
Zou men nu de stelling van de onvermengd Hollands-dialectische herkomst van het Afrikaans willen verdedigen, dan loopt men weer duidelijk vast. Immers dan moesten de Afrikaners op noord-Noordhollandse wijze hun participia zònder prefix gebruiken, òf wel ze op zuidelijker wijze met e- vormen. In werkelijkheid doen ze het op ‘Brabantse’ (in de terminologie van Verdenius ‘deftig-Hollandse’) wijze met ge-. Dat ge- direct of indirect van Brabantse origine kan zijn, wordt m.i. door mej. Hol aannemelijk gemaakt. Maar Brabanders hebben bij de kolonisatie van Afrika nauwelijks een rol gespeeld! Nu heeft het Brabantse gebied echter reeds in de 17de eeuw een uitloper naar het noorden, die de streek langs en tussen de grote rivieren omvat en waarvan de noordelijkste top boven de stad Utrecht lag (Hol t.a. p. 285). Het stamland van het Afr. ge- zou dus Utrecht kunnen zijn? Al moet ik de theoretische mogelijkheid van deze veronderstelling toegeven, erg waarschijnlijk kan ik haar niet achten. Er zijn niet zoveel inwoners van het Sticht in Afrika geweest (in elk geval veel minder dan Zuidhollanders) nòch ook merkt men veel van Utrechtenaren, die bij de stichting of later een overwegende rol hebben gespeeld. Doordat in Utrecht nog, op zijn minst, twee duidelijk van elkaar verschillende dialectgebieden (een west- en een oosthelft) zijn te onderscheiden, wordt ‘Utrechts’ een vaag begrip waaraan men weinig houvast heeft: enige skepsis omtrent een eigen ‘Utrechts’ taal-‘karakter’ is wel gewettigd. Tegenover het zeer geprononceerde en overal (ook in Afrika) duidelijk naar voren komende ‘Hollands’ is het ‘Utrechts’ eigenlijk meer negatief dan positief te definiëren. Zoals men in de naar Gelderland tenderende oostelijke helft taalverschijnselen kan constateren die van het normale Gelders afwijken, zo zijn er in de westelijke helft bizonderheden die ‘niet-Hollands’ zijn. Zo b.v. ge- in het participium! Maar ge- kan evengoed (zoals dat bij zoveel ‘Utrechtse’ verschijnselen blijkbaar het geval is) in wezen ‘AB’ zijnGa naar voetnoot215. Is ge- Utrechts, omdat in Utrecht steeds grote neiging bestaan heeft tot een zich-richten naar ‘AB’? Of wel is | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
ge- ‘AB’ omdat Utrecht de ‘toon’ heeft aangegeven? Ik gevoel het meest voor de eerste veronderstelling. Laat ons bij dit alles niet uit het oog verliezen, dat ge- in Holland reeds in de middeleeuwen, om welke redenen dan ook, een bizonder sterke positie innam. Mej. Hol heeft het zuiver dialectgeografische aspect van de zaak goed belicht, maar dat naast (of liever boven) de zuidhollandse e-participia, die met prefix ge- steeds zéér vitaal zijn geweest (zie Verdenius) zal ook zij allerminst willen ontkennen. Immers de huidige feiten zijn alleen te verklaren uit de sterke positie van de ge-participia. Zoveel is zeker dat noch Van Riebeeck noch enige andere 17de-eeuwse pionier in Afrika zich in geschrifte van participia met e- bedient. We staan hier, als gezegd, voor een soortgelijk probleem als bij de Afrikaanse ‘eenheids’-aa. Ogenschijnlijk vormt de staat van zaken nauwelijks een probleem. Immers de situatie in het Afrikaans is precies als in de Nederlandse schrijftaal. Maar in werkelijkheid openbaart zich hier dus voor de Afrikanisten alweer het opmerkelijke feit, dat in het Afrikaans, zelfs in zijn oudste toestand, reeds elementen zijn aan te tonen, die niet-‘Hollands’ (d.w.z. niet plattelands-dialectisch-Hollands) zijn, maar die enkel door het medium van de stedelijk-gekleurde taal òf door de geschreven taal (van kerk en school) hun weg naar Afrika kunnen hebben gevonden. | |||||||||
14. IngwaeonismenDe weinig zeggende term ingwaeonismen is (naar ik meen door Edw. Schröder) gesmeed voor het aanduiden van bepaalde oude taalverschijnselen, die geconstateerd werden langs de Noordzeekust; ‘proximi Oceano Ingaevones’ zegt Tacitus. In deze oorspronkelijke zin gebruikt ook Schönfeld XXVII nog steeds de term: ‘“Ingvaeoons” is dus een onmisbare samenvattende benaming voor een groep van nauwverwante dialekten, welke alle oorspronkelijk langs de kust van de Noordzee werden gesproken en waarvan de voornaamste waren Fries, Saksisch (vóór de frankisering) en Anglisch’. Ik zelf zou eigenlijk aan de localiserende term ‘kustverschijnselen’ (litorale taaleigenaardigheden) de voorkeur blijven geven, omdat ik er ongeveer hetzelfde onder versta als wat Franck ‘anglo-friesische’ taalverschijnselen noemde. Mijn bezwaar tegen de naam ingwaeonismen is nog versterkt door het feit, dat de term in de loop der jaren met een ander begrip is gevuld. Wanneer Heeroma het continentale Keulen ‘een secundaire uitstralingshaard van oostingwaeoonse verschijnselen’ noemt (Ts LVIII | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
(1939) 208) dan zou een nieuwe terminologie te prefereren zijn geweest. In elk geval verstaat H. onder ‘ingwaeonismen’ wat anders dan ikGa naar voetnoot216. Uit de taal van de ‘proximi Oceano’ bespreek ik hier dan de volgende verschijnselen: | |||||||||
A. Dog ‘dacht’Het werkwoord dink ‘denken’ hoort tot de weinige werkwoorden in het Afrikaans, die nog een eigen praeteritum hebben: dag, dog; het participium luidt gedink, gedag en gedog. De o van het Hollandse brocht, die met die van docht op een lijn gesteld mag worden, wordt door Schönfeld § 29 opm. 1 ‘Ingvaeoons’ genoemd, maar v. Haeringen, naar wie hij verwijst, drukt zich Ts XLII (1923) 287 niet geheel zo positief uit: ‘Eerder zal het zo zijn, dat de genasaleerde vocaal, die ook in het Frankies aanwezig was, gerond werd evenals in het Fries’. De omvang van het Nederlandse brocht-gebied wordt door v.H. 286 aldus aangegeven: ‘de provincies Groningen, Friesland in het Noorden en verder het deel van Nederland ten Westen van een lijn ongeveer Apeldoorn-Tiel-Rosendaal of Breda’ (met de toevoeging: ‘Deze laatste afbakening is natuurlijk zeer willekeurig en zal allicht grove fouten hebben’). In grote trekken klopt dat wel met de beschrijving, die Heeroma HD 108 geeft. Heeroma stelt tevens de vraag aan de orde, waar het AB bracht eigenlijk vandaan komt: ‘Het Zuidnederlandse materiaal zal hier te hulp moeten komen’. Zover uit de literatuur is op te maken, neigt men algemeen tot de opvatting, dat inderdaad docht en gedocht vrijwel altijd corresponderen met brocht-gebrocht. Het scheen mij daarom niet ondienstig van een dezer gevallen (i.c. docht) eens een kaartje te maken, waarbij ik gebruik maakte van het materiaal-AG. Zoals de beschrijvingen van v. Haeringen en Heeroma al deden vermoeden, vallen heel Holland en Utrecht binnen het o-gebied. Met treffende duidelijkheid blijkt uit de gegevens voor dit kaartje, hoe vast de o-vocaal is. De weinige uitzonderingen | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
in het materiaal-AG zijn kennelijk neergeschreven onder invloed van de leestaal. De niet bijster populaire formulering van de vraag (‘gij dacht niet dat ik zulks wist’) zal dit in de hand gewerkt hebben. Een van de medewerkers gaf voor de stad Utrecht ook dacht op, maar na mondeling onderzoek achtte ik het verantwoord deze vorm ter zijde te leggen. Het blijft erbij, dat de algemeen-westelijke volksvorm doch(t) is. Daar zowel Van Riebeeck als F. de Smit zich van de o-vormen bedienen, moet men aannemen, dat deze vormen met o in Afrika de oudste zijn. Het zou de moeite lonen om eens na te gaan, welke Afrikaanse milieus deze oudste vormen handhaven en welke zich van gedag of gedink bedienen. Er zijn kennelijk drie krachten werkzaam: de oude dialect-traditie, de doorwerkende invloed van de Hollandse leestaal en de ‘Systemzwang’ van het Afrikaanse flexiesysteem. | |||||||||
B. Klawer ‘klaver’De ‘klaver’-kaart, gepubliceerd door v.d. Berg in Taalatlas II, 5 levert nog moeilijkheden op voor de interpretatie. Ik onthoud mij daarvan, temeer daar het mij bekend is, dat v.d. Berg een studie over zijn kaart in portefeuille heeft. Wanneer Schönfeld 72 opmerkt: ‘klaver: een Ingvaeoonse kustvorm, die het heeft gewonnen van klêver, de vorm van Midden-Nederland’ dan meen ik dat hij daarmede wel een communis opinio weergeeft’ (zie ook v. Haeringen Suppl. 207). Als het Afr. het woord als dialectische vorm in zich had opgenomen, zouden we hier een mooi geval van ingwaeonistische voorkeur in het Afrikaans hebben. Maar, gezien het zuidelijke klever-gebied zou een Afr. vorm klewer ons toch eigenlijk rationeler geleken hebben. Er zijn trouwens omstandigheden, die de weg via ‘AB’ of stedelijke taal niet geheel onaannemelijk maken. De klaverplant speelt in Afrika niet een zo grote rol als bij ons. De naam wekt op zichzelf eerder associaties aan het kaartspel. Het kaartspel ‘'s duivels prentenboek’, was echter taboe juist in die Calvinistische kringen waaruit men zich onwillekeurig de meeste kolonisten afkomstig denkt. Naar mijn indruk staat het bij dit spel behorende jargon nader bij de sfeer van het ‘AB’ of ‘AO’ dan bij die van het dialect. Een indirecte bevestiging voor dit vermoeden lijkt mij het feit dat ook het woord kaart in Hoog-Hollandse vorm is overgenomen, terwijl men kert moest verwachten (zie boven noot 142 en 143. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
C. HielOfschoon het woord hiel in het tegenwoordige Fries niet voorkomt zijn Schönfeld 45 en v. Haeringen Suppl 71 geneigd het (vanwege de ingwaeoonse umlaut van â) als ingwaeonisme te beschouwen. Uit Meertens' ‘hiel’-kaartGa naar voetnoot217 (Taalatlas IV 6) blijkt, dat zeer in 't grove de meridiaan van Amersfoort ons taalgebied scheidt in een westelijke helft waar hiel tamelijk veel en een oostelijke helft waar het vrijwel nooit voorkomt. In de provinciën Friesland, Groningen, Drente, Overijsel en in het noorden en oosten van Gelderland is zelfs geen enkel hiel-geval geboekstaafd (met de weinige hiel-plaatsen langs de grote rivieren moet men voorzichtig zijn, het betreft hier ten dele plaatsen die sterk onder invloed van het AB zijn gekomen). Terecht zegt dus v. Haeringen t.a.p.: ‘het is een typisch westelijk (Noordzeekust-)woord’. Terwijl echter in de Zuidnederlandse helft van het gebied met hiel-type geen enkel hak-geval geboekstaafd is, constateren wij onmiddellijk na het overschrijden der Belgisch-Nederlandse grens in het Nederlandse gebied een broederlijke symbiose van hak èn hiel, die zowel in Zeeland, West-Brabant als Holland heerst. Het is een vreemd geval, maar hak schijnt inderdaad in België niet gebruikelijk te zijn. Reeds Kiliaan constateerde ‘hacke. Sax. Fris. Sicamb. j. hiel. Calcaneus’ en WNT V 1539 zegt: ‘hak b.v. in Vlaanderen niet dan uit werken van Noordnederlandsche schrijvers bekend’. Het ligt buiten ons bestek om na te gaan, hoe de Hollandse symbiose van een ‘Ingwaeoons’ hiel met een ‘oostelijk’ hak verklaard moet worden; we willen volstaan met het constateren van het feit. Alle tekenen wijzen erop, dat Afrika in dit opzicht weer organisch bij Holland aansluit. Bosman-v.d. Merwe heeft ‘heel hak, hiel’. Nader onderzoek zal moeten uitmaken of in Afrika (en in Holland) misschien ook signifische of stilistische differentiëringen hebben plaats gevonden. | |||||||||
D. WielAls men hiel een ingwaeonisme noemt, dan moet men wiel feitelijk ook met die naam bestempelen. Wel is de herkomst der vocalen verschillend, maar het verbreidingsgebied van wiel is zo in het oog lopend verwant met dat van hiel, dat we beide woorden moeilijk los van elkaar kunnen beschouwen. Opvallend is de haast unanieme wijze waarop het woord wiel (als zijnde ‘Hollands’) in de oostelijke provinciën wordt afgewezen, ofschoon de vraag toch luidde ‘de wielen van de | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
wagen’Ga naar voetnoot218. Dat herinnert aan WNT V 1539 ‘hiel kent het volk in die streken dus waarschijnlijk alleen door de school en uit de boeken’. Holland kent het woord rad zeer wel, maar wiel en rad zijn in betekenis gedifferentieerd (vgl. WNT XII 135 vv.). In grote trekken schijnt die differentiatie dezelfde te zijn als die bij Afr. rad tegenover wiel. De monstering van het kaartfragmentje (overgenomen van kaart ‘wielen van de wagen’ van mej. Habermehl, Taalatlas III 7) doet Afr. wiel voor ‘wagenwiel’ verwachten, ook al wijst de huidige situatie in het uiterste oosten van Zuid-Holland op een strijd tussen wiel en rad. Nader onderzoek zal moeten uitmaken of, taalgeografisch gesproken, het Nederlandse rad-gebied inkrimpt of uitdijt. De beschouwing van de kaarten van de Taalatlas leert echter, dat in andere gevallen van West-Oost-antithesen als big/keu, tarwe/weit, klaver/kliever het oostelijke woordtype de Hollandse grens meestal niet overschrijdt (om nog te zwijgen van typisch oostelijke verschijnselen als umlaut van lange vocalen). Uit Te Winkel's aa-kaart valt af te lezen dat het oostelijk deel van de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden nog het eerst aan oostelijke invloeden ten offer kunnen vallen, wat - gezien de geexponeerde geografische ligging - niet zo verwonderlijk is. Afgezien van dit ‘meng’gebied zijn er echter voorlopig geen aanwijzingen dat er in de wiel/rad-isoglosse sterke beweging is geweest. | |||||||||
E. KiesMet het hiel-gebied heeft het gebied met type kies gemeen, dat het bij de Nederlandse zuidgrens afknapt (drie uitzonderingen, waarvan twee vlak bij de grens, zeggen niet veel tegenover de grote overvloed van -tand-gevallen. Men vgl. de ‘kies’-kaart van Meertens in Taalatlas IV 1). Ook overigens is er gelijkenis met het hiel-gebied. Maar er zijn twee belangrijke afwijkingen. In de eerste plaats heeft Friesland (meer in 't bizonder het Fries-sprekende gedeelte) ditmaal ook de ie-vorm (kieës) en in de tweede plaats komt in heel Holland en Utrecht geen enkele rivaal voor. Op het hier afgedrukte fragment van Meertens' kaart ziet men in het zuidwesten een tip van een aansluitend Zeeuws, en in het zuidoosten een hoekje van het aansluitende Brabantse -tand-gebied, maar overigens blijkt het zuiver Hollands-Utrechtse karakter | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
van het woord. De aanwezigheid van kies in Afrika is dus vanzelfsprekend. Het meervoud luidt kiese of kieste; dit laatste natuurlijk een hypercorrecte vorm naar analogie van het type gas(t)-gaste. Vgl. ook lies-lieste ‘liezen’. Vreemd echter is, dat (blijkens de wbb.) in Afrika ook de woorden maaltand en achtertand in omloop schijnen te zijn. Ze komen weliswaar beide op Nederlands taalgebied voor, maar achtertand slechts zesmaal (en nog verdeeld over 4 provinciën) en maaltand een twintig keer, doch (met één uitzondering) uitsluitend in België. Van deze beide woorden mag men op zijn minst maaltand voor een ‘mot savant’ houdenGa naar voetnoot219. Ten aanzien van de Belgische vormen was dit vermoeden reeds uitgesproken door J.L. Pauwels (H Top Dial V (1931) 297; zie bovendien noot 220). Opmerkelijk is de Afrikaanse vorm kiestand, die merkwaardig genoeg ook éénmaal in het Middelnederlands als kiesetant geboekstaafd is (in het hs Acq. Ao 1440, dat door De Vreese in zijn bouwstoffen gekarakteriseerd wordt als ‘Hollandsch gekleurde Vlaamsche tekst’). Verdam III 1417 meent, dat hieruit ons substantief kies verkort is, maar m.i. kan de veel voorkomende analoge samenstelling koezentand in Overijsel vanwege de n moeilijk als verbale samenstelling worden opgevat. Een nauwkeurige beschouwing van het Gelders-Overijselse gebied leidt m.i. tot het inzicht, dat koezentand een compromis-vorm is die zich ontwikkeld heeft tussen het ‘Saksische’ koeze-gebied en het zuidelijke gebied met -tand-composita (kemmeltand, kieuwentand, achtertand, grote tand, daarnaast ook enkel tand). Uit de situatie in de buurt van Zutfen kan worden geconcludeerd, dat de autochthone vormen op de terugtocht zijn en in een zwakke positie zijn komen te verkeren. Immers het daar opgegeven kies (met apocope) kan bezwaarlijk anders dan Hollands van oorsprong zijn. Voor het Veluwse kieze kan men dat voorlopig niet met zoveel stelligheid beweren, al zal men een zekere skepsis niet geheel kunnen onderdrukken: immers, hoe verder naar het oosten de ie-vormen liggen, hoe suspecter hun autochthone herkomst wordt. Wat het zesmaal voorkomende kiestand betreft, de spreiding der vormen wijst erop dat er van een homogeen ‘gebied’ geen sprake is, het zijn kennelijk occasionele vormen met min of meer verdachte ie, die in principe overal daar kunnen ontstaan waar een menging van | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
kies-sprekers en tand-sprekers plaats heeftGa naar voetnoot220. Op dezelfde wijze zal ook het bovengenoemde kiesetant in een ‘hollandsch gekleurde Vlaamsche tekst’ moeten worden verklaard. Dan wordt het duidelijk, dat onafhankelijk daarvan kiestand ook in Afrika kon ontstaan. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat de Engelse tooth-sprekers hier mede enige invloed hebben doen gelden. Of bestond kiestand reeds vóór de Engelse invloed? Opgemerkt dient te worden dat, voor zover mij bekend, de Nederlanders de enige Westeuropeanen zijn, die een (voor hen zéér vanzelfsprekend) principieel verschil maken tussen kiezen en tanden. Het mag dus op zichzelf wel verwonderlijk heten, dat, niettegenstaande de aanwezigheid van veel vreemdelingen, dit principiële verschil ook in Afrika nog is gehandhaafd. Ik meen kiestand als een concessie aan de vele tand-sprekers te mogen beschouwen, al blijve dan voorlopig in het midden, in welke periode die concessie is gedaan. Aan een ‘import’ van kiestand uit het Europese stamland valt voorshands moeilijk te geloven. | |||||||||
F. RugBij de beschouwing van Meertens' ‘rug’-kaart (Taalatlas IV 3) constateren we een ontrondingsgebied van een haast klassiek te noemen ‘ingwaeonistisch’ uiterlijk. De massieve ontrondingsgebieden vindt men in Friesland en Noord-Holland, verder naar het zuiden kan men een zo smal mogelijke ‘strandstrook’ construeren, daarop volgt het massieve ontrondingsgebied van de eilanden, dat zich in een niet zeer brede strook langs de Vlaamse kust voortzet. Een oogopslag op ons kaart-fragment leert ons, dat het Afrikaans met dit ontrondingsverschijnsel niets heeft uit te staan. De normale Afrikaanse vorm is rug, zoals op grond van dit Hollandse kaartbeeld te verwachten is. Ook van de andere Ingwaeoonse ontrondingen in woorden als brug, knuppelGa naar voetnoot221, kruk, mug, put, stuk is in het Afrikaans geen blijk. Het is misschien dienstig er op te wijzen, dat in Afrika wel een andere ontronding van de u-vocaal (b.v. in jille, hille, wirm) voorkomt, maar deze uitspraak moet beschouwd worden in verband met een algemeen-ontrondende tendentie in het Afrikaans, die kennelijk secundair is en die over 't algemeen als ‘plat’ wordt beschouwd (Le Roux-De V. Pienaar § 287) - wat meestal zeggen wil, dat het verschijnsel associaties wekt aan de taal van de niet-blanke bevolking. | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
G. BulUit de kaart van het ‘mannelijk rund’ door mej. Habermehl (Taalatlas I 15) blijkt dat het type bul gebruikelijk is in heel Nederland-boven-de-rivieren, terwijl het zuidelijk daarvan ontbreekt (met slechts één uitzondering op Zuid-Beveland). Ik heb bul vroeger onder de ingwaeonismen gerangschikt (NGN XI (1938) 27) maar er reeds de aandacht op gevestigd, dat het type bul, bol, bolle in het gehele noord-oosten-tot-aan-de-Rijn-toe het uitsluitend gebruikelijke is. Bij nadere overweging geloof ik dat men het beter uit deze groep los maaktGa naar voetnoot222 Merkwaardig is ook het ontbreken van het woord in Zeeland en Vlaanderen, die immers in andere opzichten sterk Ingwaeoons getint zijn. Hoe het zij, voor ons doel kunnen wij constateren, dat in Zuid-Holland bul en stier voorkomen, evenals in Afrika. In Holland is er echter stilistische differentiatie, omdat stier ook het leestaalwoord is. Dat maakt het moeilijk om in elk afzonderlijk gewest met stelligheid te constateren, welk woord het ‘echte’ volkswoord is. De schooltaal kan de invullers beïnvloed hebben. Het ontbreken van bul op de Zuidhollandse eilanden vind ik nogal opvallend. Bij de beoordeling van de Zuidafrikaanse dubbelheid houde men er rekening mee, dat stier het woord is van de Statenbijbel. Sommige Afrikaners denken dat bul uit het Engels ontleend is. Dit is stellig niet het geval. Van Riebeeck en F. de Smit gebruiken het reeds (zie ben. blz. 302, 315). | |||||||||
H. Leer ‘ladder’Uit ons kaartfragmentGa naar voetnoot223 blijkt, dat ladder en leer beide Hollands zijn. Uit de structuur is begrijpelijk, dat leer de algemene vorm in Afrika is geworden. F. de Smit gebruikte het woord reeds in 1662 (zie ben. blz. 329). Daar de Statenbijbel leeder heeft behoeft het ons niet te verbazen dat ladder in Afrika geen kansen heeft gekregen. Veeleer is het verwonderlijk, dat de positie van dit woord in het moederland zo sterk is geworden, dat het in het ‘AB’ ‘nagenoeg uitsluitend wordt gebezigd’ (WNT VIII 895). Onderzocht dient te worden, of niet-geografische factoren (homonymie b.v.?) hier een rol kunnen hebben gespeeld. | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Met een bespreking der in de titel (blz. 145) vermelde woorden zijn m.i. de ‘Ingwaeoonse’ mogelijkheden voor het Afrikaans uitgeput. Niet naar Afrika gekomen zijn zwak-staande ingwaeonismen als uis, mui, WeunsdagGa naar voetnoot224. Dit geldt ook voor de ‘relicten’ met eu als meu, breur, reukeloos (?), veugen (?), seut (slechts één citaat), die door Verdenius in Ts LXII (1943) 207 zijn behandeld en waarvan geconstateerd wordt: ‘Vast staat dat de groep eu-woorden (woorden met eu uit ô of au) in 't begin der 17de eeuw in Holland, in onze kuststreek zwak staat’. Door het ontbreken van umlaut van lange vocalenGa naar voetnoot225 kan de herkomst van het Afrikaans als uitgesproken west-Nederlands worden gekarakteriseerd. Maar dat verschijnsel mag niet als ingwaeonisme gekenmerkt worden, omdat het nòch voor het Fries nòch voor het Engels geldt. Eerder zou men de palatalisering van korte u in open lettergreep en onafhankelijk van volgende umlautsfactor als zodanig kunnen beschouwen, maar het vermoeden van verwantschap tussen deze palatalisering en die van de lange û dringt zich op en dit verschijnsel is wat te ‘jong’ en staat wat te veel apart om het als ingwaeonisme te bestempelen. Op de overige ingwaeonismen blijkt het Afrikaans verschillend te reageren: ingwaeonismen met breed massief verbreidingsgebied als docht, hiel, kies, wiel zijn vol Afrikaans eigendom geworden, maar ‘verschrompelde’ ingwaeonismen met ‘wadden’-verbreiding als Weunsdag, uis, mui, of met gesmaldeelde zones als ladder en reg hebben geen kans gekregen. Het Afrikaans heeft dus duidelijk de niet-vitale ingwaeonismen laten liggen. Ofschoon geprononceerd ‘westelijk’ en ‘Hollands’ is het Afrikaans toch niet op de ‘strand’-kant (en evenmin op het meestal sterker Ingwaeoonse Noord-Holland) georiënteerd. Het best wordt dit geïllustreerd door het geval ladder/leer. Ladder geldt voor het gebied ‘proxime Oceano’ en leer meer in 't bizonder voor het bij uitstek continentaal-georiënteerde gebied. Zelfs het ‘AB’ ladder heeft de sterke positie van het continentale leer in Afrika niet kunnen aantasten. De vraag mag gesteld worden of ladder in de 17de eeuw wel even sterk heeft gestaan als thans. Het komt me voor, dat de ondoelmatigheid van de eenheidsterm ‘ingwaeonismen’ door vergelijking met de weerspiegeling in het | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Afrikaans nog eens te meer aan het licht treedt. Een groep oude kustverschijnselen-en-retraite is in het moederland min of meer duidelijk te onderscheiden van een meer vitale groep, die men alleen ‘westelijk’ zou kunnen noemen. Maar bij de laatste groep is een breuk in de ontwikkeling niet geheel ondenkbaar: hun vitaliteit vloeit naar 't mij voorkomt niet voort uit hun ‘ingwaeoons’ karakter. Voor een inzicht in de problemen van het Afrikaans heeft de term ‘ingwaeonismen’ nauwelijks enige waarde. Men spreke liever van ‘westelijke’ taalverschijnselen en onderwerpe ze aan een individuele beschouwing. | |||||||||
15. Niet-dialectische woorden waar het tegendeel verwacht kon worden (herkou, naaf, trog, sewe)A. Herkou ‘herkauwen’Als de aantrekkelijke theorie van Van Ginneken over het ontstaan van her- juist is (zie Neoph. XIII, 161 vv.), dan is ons herkauwen, althans in zijn eerste bestanddeel, een leeswoord of mot savant. Dit bij een zo typisch agrarisch woord te veronderstellen is niet zo absurd, want ook het Engelse ruminate kan bezwaarlijk anders dan van geleerde herkomst zijn. ‘De her-woorden zijn leesvormen’ constateert v. Haeringen (NTg XXVIII (1934) 107), ‘de boekigheid ervan horen we altijd nog aan de lees-uitspraak [hɛr] naast b.v. het inheemse voorvoegsel ver’ (NTg XXXI, 155). Het Nederlandse woord neemt een aparte positie in, doordat het (althans in het mij bekende Hollandse taalgebruik; dit in tegenstelling met de constatering van het WNT) de klemtoon op de eerste lettergreep heeft (hérkauwen, hérkauwende dieren) tegenover herhálen, hernémen enz. Hiermee vervalt het bezwaar dat WNT VI 618 maakt tegen afleiding uit eder- eer-, terwijl die herkomst anderzijds door de hele taalgeografische situatie wordt bevestigd. Uit Kieft's ‘herkauwen’-kaart Taalatlas II 2 (waarvan ons kaartje een fragment is) zien we, dat ook het overgrote deel der Zuidnederlandse vormen (vgl. in 't bizonder de positie in West- en Frans-Vlaanderen) de klemtoon op de eerste lettergreep heeft. Terloops zij opgemerkt, dat men bij het waarnemen van de sterke verbreiding van de leesvorm herkauwen in Holland onwillekeurig herinnerd wordt aan de door mij veronderstelde ‘schoolse’ herkomst van de vormen boter, kaas en molen (zie boven blz. 78 vv). Franck-v. Wijk beschouwt de vorm neerkauwen als ‘jongere vorm’ van eerkauwen en met de verklaring van Ter Laan, Nieuw Gr. Wb. | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
602 uit verbindingen als koin eerkaauwen lijkt dat aannemelijk. Hoe het zij, indien het Afrikaans een dialectische vorm had aanvaard, had dat alleen maar eerkou of neerkou kunnen zijn. Het heeft echter de leesvorm opgenomen. Het feit dat ook de Statenbijbel herkauwen heeft, zal daaraan misschien niet vreemd zijn. Volgens Verkl. Afr. Wb. ligt het accent op de eerste lettergreep, Le Roux-Pienaar, Uitsprwb. geeft daarnaast ook de vorm met accent op de tweede lettergreep. | |||||||||
B. NaafMijn (geïllustreerde) vraag naar ‘de naaf van het wiel’ was aldus gesteld: ‘Hoe heet het binnenste gedeelte van het wagenrad (dus dat binnen het uitgestippelde cirkeltje ligt)?’ Er waren dus extra-voorzorgen genomen tegen suggestie van bepaalde namen. Ik ben dan ook geneigd, de betrouwbaarheid van de ‘naaf’-kaart, zoals ze door mej. Habermehl in Taalatlas III 6 is gepubliceerd, hoog aan te slaan. Uit deze kaart nu blijkt, dat zuidwestelijk van een boog Hoek-van-Holland-Utrecht-Maastricht (dus bijkans in de gehele zuidwestelijke helft van ons taalgebied) het woord naaf - althans in de hier afgevraagde betekenis - niet gebruikt wordt. Deze staat van zaken wordt door Kiliaan wel ongeveer bevestigd: ‘Nave van het rad. Sax. Sicamb. Fris. Holl.’ (dus niet Vlaams, Brabants of Zeeuws) en Verdam IV 2223 wijst in diezelfde richtingGa naar voetnoot226. Wat de details van Kiliaan betreft: Fris. moet onjuist zijn (in het huidige Fries is naaf onbekend) en Holl. zal hij te danken hebben aan de tweede druk van Junius 196: ‘B. Tuyt/velge van t' rat/ de naeve. G. Le moyeu d'une roue’. In de eerste druk vindt men echter nog ‘B. Tuydt/ velge vant rat. G. Le moyeu d' une roue’. Dit tuydt moet toch wel het Westfriese deut zijn (al weet ik de d niet te verklaren; vgl. ook in Noord-Duitsland Tüte naast Düte). Het is dunkt me duidelijk, wat er gebeurd is. Junius (die niet precies wist wat een ‘velg’ was, zie ook Verdam IV 2223) bediende zich van het Westfriese Tuyt, maar daar hij zich bewust was van het gewestelijk karakter van dit woord, voegde hij er in de tweede druk ter verduidelijking het schrijftaalwoord naeve bij (dat het geen gesproken vorm was blijkt uit de -e). Kiliaan heeft dit woord dus voor ‘Holl.’ versleten; zijn localisering Tuyt/tuyte als ‘Holl. Fris.’ is juist, maar de toevoeging ‘j. velghe’ niet. | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Een werkelijk massief (en blijkbaar ‘oud’) gebied met type naaf wordt gevormd door de driehoek Amsterdam-Bentheim-Maastricht. Noordelijk van deze driehoek heersen thans de typen deut (N-Holland), twolle (Friesland), toete (Groningen, Drente), zuidelijk strekken zich het omvangrijke dom-gebied en westelijk daarbij aansluitend het Vlaamse en Zeeuwse busse-gebied uit. Indien het Afrikaanse naaf van dialectisch-Nederlandse herkomst was, dan zou het m.i. een duidelijk oostelijke ontlening zijn - een geval dat, naar we nu al herhaaldelijk gezien hebben, nog nimmer op overtuigende wijze kon worden aangetoond. Utrecht, dat zo vaak aan de kant van het ‘AB’ staat, speelt ons bij de interpretatie weer eens parten, omdat de kaart even de suggestie van een (vroeger) massief ‘Utrechts’ naaf-gebied wekt. In werkelijkheid telt men in het westelijk deel (en alleen dat, umlautloze, gebied kan immers als stamland van het Afr. in aanmerking komen) toch nog acht dom(p)-vormen, die men voorlopig voor ‘ouder’ mag houden dan naaf. De vocaal van het woord dom pleit misschien voor ouderdom. Als we deze vorm nl. mèt WNT III 2776 als een bijvorm van duim zouden mogen beschouwenGa naar voetnoot227, dan zou het gevoegd moeten worden bij de zg. oe-relicten. Ook wanneer men het als Brabantisme opvat, wijst trouwens de verre verbreiding in noordwaartse richting (zònder de steun van een leestaalwoord!) op ouderdom. Kortom zoals de feiten zich op 't ogenblik aan ons voordoen, is er geen reden om aan het bestaan van een oud (voor ons is voldoende 17de-eeuws) Zuidhollands dom(p)-gebied te twijfelen. Het Afrikaans heeft het Zuidhollands-dialectische woord verworpen en het schrijftaal-woord ingevoerd. Naar de oorzaak kunnen we slechts gissen, maar daarbij zullen we niet buiten beschouwing mogen laten, dat naaf ook in de Statenbijbel voorkomt en wel in het bij de Boeren zo bij uitstek populaire Eerste Boek der Koningen 7:33. In dit bizondere geval wil ik trouwens de mogelijkheid niet geheel verwerpen, dat onder de oudste vrije wagenmakers en timmerlieden enkelen uit het nàaf-gebied afkomstig | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
warenGa naar voetnoot228; zij zouden zich van dit woord ook in de ongekunstelde spreektaal bediend kunnen hebben. Wie deze mogelijkheid als fantastisch a priori verwerpt, moge bedenken, onder welke exceptionele omstandigheden dit kleine Nederlandse taaleiland aan de Kaap leefde. De individuele invloed, die in grotere taalgemeenschappen zo zelden kan worden nagerekend, had hier wel degelijk kansen. Zolang die invloed echter nog niet kan worden aangetoond, gaan we het veiligst, als we constateren, dat het Afrikaans, om welke redenen dan ook, de kant van de leestaal (Statenbijbel) gekozen heeft. Dan rest alleen nog de vraag: waarom heeft de Statenbijbel het kennelijk niet-Hollandse, niet-Brabantse, niet-Vlaamse en niet-Zeeuwse naaf verkozen? Ik vind geen bevredigend antwoord op die vraag. Kan Nabe van de Luther-bijbel hier mede van invloed zijn geweest? | |||||||||
C. TrogOns kaartfragment (ontleend aan Habermehl ‘De voederbak van het Varken’, Taalatlas I 11) doet ons zien, dat het woord zeunis (zeunie, zeuning) het eigenlijke Hollandse woord is. Het is al oud, want Kiliaan vermeldt het reeds: ‘Seunie. Hol. Sicamb. j. vercken-trogh’. Hij ontleent het trouwens aan Junius. Is trog even ‘echt’ als zeunie? We zullen ons tevreden moeten stellen met te constateren, dat van de beide uitdrukkingen het woord met de kennelijk meest ‘boerse’ kleur niet in het Afrikaans is overgegaan. | |||||||||
D. Sewe ‘zeven’Van Ginneken heeft in OTt II (1933-'34) 113 vv. trachten aan te tonen, dat het gebied met eu-vocaal aan ‘Hollandsche expansie’ te danken is. Wie echter het ‘zeven’-kaartje van mej. Ten Holt (Taalatlas I 2) aandachtig beschouwt, zal spoedig de onhoudbaarheid van deze theorie moeten inzien. Reeds het op de kaart aangegeven rondingsgebied van Eupen bevat een waarschuwing, maar hier komt nog bij, | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
dat ook het bij onze oostelijke provinciën aansluitende Nederduitse gebied eu heeft (söven komt reeds in het Middelnederduits van de 13de eeuw voor, zie Lasch, Mnd. Gr. § 175). Wel geloof ik, mèt Van Ginneken, dat (op zijn minst) Zuid-Holland vanouds een uitgesproken labiale haard is geweest (t.a. p. 126). Men operere voor het kern-gebied van Holland echter niet met het begrip ‘isoglossen’. Ondanks mijn vele pogingen om in Zuid-Holland ‘isoglossen’ te vinden, heb ik er nog nooit een kunnen ontdekkenGa naar voetnoot229. Uit de vele tot dusver door mij besproken kaartjes blijkt, dat we het voor Zuid-Holland meestal niet verder meer kunnen brengen dan tot een groepering van ‘echt’-Hollandse, maar her en der verspreide, relicten enerzijds, waarnaast en waartussen ‘andere’ verschijnselen verspreid zijn, die associaties aan ‘AB’ of leestaal oproepen. Dat de Hollandse zeuven-vormen als relicten moeten worden geinterpreteerd blijkt uit de verspreiding juist over die plaatsen, die zich ook in andere opzichten zo herhaaldelijk als relict-gebieden voordoen. Het 17de-eeuwse Zuidhollandse karakter van zeuven blijkt ten overvloede uit het HWb en Huygens (zie Ts LVII (1938) 33). Het zeuven-gebied is dus groter geweest. Heeft het heel Zuid-Holland omvat? In analogie o.a. met de huidige verspreiding der e-participia (zie boven blz. 141) is het, zolang niet andere feiten aan het licht komen, geoorloofd om ook een zeker parallelisme in de historische ontwikkeling aan te nemen. Temeer daar ook de antithese zeve(n)-zeuve(n) eenzelfde stilistische ondergrond heeft als gemaakt-emaakt. In beide gevallen gaat (blijkbaar al sinds eeuwen) de strijd tussen leestaalvorm enerzijds en volksvorm-relict anderzijds. Als echter zeuven ‘echt’ Zuidhollands is, moet men in het Afrikaans ook seuwe verwachten. Inderdaad is deze vorm er dan ook, al maken de woordenboeken er geen gewag van. T.H. le Roux vermeldt hem in een adem met speul, feul en teu (tegen), vormen die historisch, dialectgeografisch èn stilistisch geheel in dezelfde groep behoren. Het oude karakter der ronding staat daarmee vast. Van de klank in deze drie woorden zeggen Le Roux-Pienaar 49: ‘Vir party sprekers sal die een plat klink en die ander nie, maar tog is dit 'n baie algemene verskynsel in Afrikaans’. De Hollandse antithese zeven-zeuven vinden we dus in Afrika terug. In dit verband moge er op gewezen worden, dat alle Afrikaanse telwoorden met die van de Hollandse omgangstaal overeenstemmen (de | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
enige ‘volks’vorm, nl. taggentig naast tagtig, is ook in Holland zo zeer verspreidGa naar voetnoot230, dat men hem nauwelijks dialectisch, op zijn hoogst ‘ouderwets’ zou kunnen noemen). Pro memorie zij vermeld, dat ook de Statenbijbel seven heeft (Heinsius § 20). We zien bij het vitale sewe duidelijk dezelfde leestaal-invloed werkzaam, die wij ook reeds bij de namen van weekdagen, maanden, jaargetijden enz. konden constateren. Zie blz. 97, 103, 123, 194. | |||||||||
16. Typisch Hollandse of althans ‘westelijke’ woordenA. Akker ‘eikel’Bij de interpretatie van de ‘eikel’-kaart houde men rekening met het feit, dat in verreweg het grootste gedeelte van Holland de Quercus Robur niet in grote groepsverbanden voorkomt. Algemeen is hij slechts in diluviale districten en in het duindistrict. Uit de kaart, die mij vanwege het Instituut van het vegetatie-onderzoek van Nederland verstrekt werd, blijkt dat hij geregeld voorkomt langs de hele duinkust benevens op Tessel en Wieringen en verder in het GooiGa naar voetnoot231. Vergelijkt men deze staat van zaken met ons kaartje dan treedt in 't licht, dat juist in gebieden, waaraan men het meeste ‘recht van spreken’ mag toekennen, de aker-vorm inheems is. Het woord komt blijkens de ‘eikel’-kaart van mej. De Graaf (Taalatlas II 7) buiten Holland nergens voor. Dit was reeds Kiliaan bekend: ‘aecker. Holl. j. eeckel. Glans. Angl. acorne’, ook de Westfries Junius geeft reeds ‘glans...aecker Holl.’. Het WNT geeft aker-citaten van de Hollanders Visscher, Berkhey, 's Gravenweert, v. Heemskerck, Asselijn, Schotel, Loosjes. De redacteuren De Vries en Kluyver (beiden Hollanders) merken s.v. aker op: ‘in de volksspraak bij onze landlieden nog algemeen bekend’. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat de huidige aker-plaatsen slechts een minimum vormenGa naar voetnoot231. De Gentenaar Zevecote gebruikt ook aker, maar hij zal het aan zijn Hollandse omgeving te danken hebben. Geheel op zichzelf staat aker bij de Zeeuw De Brune. Het ontbreekt in het huidige Zeeland te enen male. Is het oorspronkelijk ook Zeeuws geweest? Maar dan toch uitsluitend waar eiken voorkomen, nl. langs de uiterste westkust. Mag men hetzelfde vragen voor Vlaanderen? Vgl. De Bo akerneute, maar dat is een ‘okkernoot’. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Bij een reconstructie der feiten op de basis van de huidige geografische verspreiding zal men voorlopig de conclusie mogen trekken, dat men hier een geval van ‘echt’ en uitsluitend-Hollands karakter heeft. Een tweede Hollands sjibboleth van dien aard zou ik niet zo gauw weten te noemenGa naar voetnoot232. Met deze feiten voor ogen moet ik eikel voor een schoolwoord houden, dat - natuurlijk - in de Hollandse gebieden waar geen of weinig eiken groeiden, de beste kansen heeft gekregen. De eigenlijke bakermat van deze vorm kan Utrecht-Gelderland of Limburg zijn. Het enige massieve eikel-‘gebied’ dat er heden in het westen bestaat is Zeeland, maar daar komen de eiken alleen aan de uiterste Noordzeekust voor; dit gewest kan als exporteur van eikels (Wort ùnd Sache) gevoeglijk uitgeschakeld worden. In de hele provincie Utrecht, met uitzondering van een aan Zuid-Holland grenzende strook, komt eikengroei echter regelmatig voor, evenals in het gehele aansluitende gebied van Gelderland boven de Rijn. Tot nader order zal men mogen gissen, dat eikel van Utrechts-Gelderse (en hogerop van zuidelijker?) herkomst is. Afrika heeft het geïmporteerde schoolwoord verworpen en het Hollandisme aanvaard. Afgezien van de reeds boven gegeven feiten pleit dit er op zichzelf reeds voor, dat het woord in het 17de-eeuwse Holland een grotere verbreiding heeft gehad dan uit ons twintigste-eeuwse kaartje valt af te lezen. Dat de a in het Afrikaanse akker is verkort, baart geen verwondering. Vgl. T.H. le Roux § 61 opm. 4 (begrafnis, noortkapper enz.). De verkorting kwam trouwens ook reeds in het moederland voor, zie WNT ‘voorheen ook wel acker gespeld’. Ten slotte zij nog vermeld dat de eik in de periode-Van Riebeeck in Afrika is ingevoerd; in 1663 wordt reeds vermeld dat olijven, sinaasappels, eiken en essen goed aarden (Böeseken, Nederlandsche Commissarissen aan de Kaap 29). Woord en begrip eikel hebben een belangwekkende cultuurhistorische achtergrond. Men wordt daarvan opnieuw doordrongen, wanneer men op de grote ‘eikel’-kaart buiten Holland alléén vormen op -r vindt in het uiterste zuid-oosten (Eupen en een enkele plaats in Limburg). Mijn vermoeden dat hier sprake is van een uitloper van een groter Duits -r-gebied werd bevestigd door Rhein. Wb I 50 s.v. Acker. Vanwaar die overeenstemming van Holland met een zó ver verwijderd gebied? Alle speculaties hierover raken het gebied der taalkundige | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
praehistorie, in 't bizonder de periode met de ‘germanische Waldgeruch’, waaruit ook de wilde verkens, everzwientjesGa naar voetnoot233 en dgl. dateren. Op het nauwe verband tussen de verspreiding van eiken en die van (wilde of tamme) varkens heb ik reeds vroeger gewezen. Zie mijn art. over de ‘keldermot’ in Ts LVIII (1938) 109-22. | |||||||||
B. GrasIk denk dat wel niemand zich ooit het hoofd zal hebben gebroken over de vraag, waar het Afrikaanse woord gras vandaan komt, de vergelijking met het Nederlandse gras ligt immers voor de hand. Maar in 't bizonder voor Afrikaners is het niet van belang ontbloot om te weten, dat dit woord in deze uitspraak allerminst algemeen-Nederlands is, maar voornamelijk Hollands en Noordbrabants. Ons kaartje is een fragment van juffr. Habermehl's ‘gras’-kaart (Taalatlas I 14). Aan de oostkant ziet men een begin van het oostelijke dialectgebied, waarin tot dusver nog nimmer enige positieve taalkundige relatie met het Afrikaans is ontdekt. Men onderscheidt bij het overschrijden van de oostgrens van ons kaartje een Gelders gres-gebied, een Overijsels grös-gebied en daarbij aansluitend een Drents gres-gebied. Friesland zegt gê(r)s. Alleen in het uiterste zuidoosten (de provincie Groningen dus) zegt men weer gras, maar ‘Groningse’ bestanddelen zijn in het Afrikaans nooit aangetoond. In het zuidwesten van ons kaartje ziet men de noordelijke uitloper van het Zeeuwse go(r)s-gebied. In heel Zuid-Nederland komt het woord gras dialectisch weinig voor, het is gas, ges, groes, graos, in Hollands- en Belgisch-Limburg graas. In al zijn simpelheid laat het kaartfragment ons duidelijk de alleruiterste oostelijke en zuidwestelijke limiet zien van het stamland van het Afrikaans. De grens tegenover Brabant blijft echter, als in zoveel gevallen, open en moet dus op grond van andere taalverschijnselen worden getrokken. | |||||||||
C. MerrieOp de ‘merrie’-kaart (fragment van de kaart van mej. De Graaf in Taalatlas I 9) zien we de uiterste oostelijke limiet van het stamland weer duidelijk afgetekend (hier begint een zeer omvangrijk mere-gebied). In het zuiden zien we pogingen tot aanduiding van een andere vocaal (mèrie, mirrie, marrie). Het Afrikaans heeft het algemeen- | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Hollandse merrie overgenomen. Heeroma ziet in merrie een ‘Vlaams woord’, dat ‘verloren terrein heeft kunnen terugveroveren’ (NTg XXXV (1941) 348) en meent dat meer ‘in de 17de eeuw in Holland bezuiden het IJ naast merrie een heel gebruikelijke vorm was’. Mijn oordeel hieromtrent moet ik opschorten tot ik mij een betere voorstelling kan vormen omtrent de oude meer-citaten. Voorlopig wil ik volstaan met te constateren, dat het Afrikaans het algemeen westelijke merrie heeft overgenomen. | |||||||||
D. OoiEen fragment uit de kaart ‘vrouwelijk schaap’ van mej. Habermehl (Taalatlas III 3) mocht in dit boek niet ontbreken. Immers de schapenteelt is een uiterst belangrijk bedrijf in Afrika en het zou de moeite lonen om eens in bizonderheden na te gaan, in hoeverre de Afrikaanse terminologie op dit gebied verband houdt met de moederlandse. Het zou voor de hand liggen om aan te knopen bij de taal van Hollandse gewesten, die op het gebied der schapenteelt hun sporen verdiend hebben, zoals Tessel en West-Friesland. Het laatste gebied kenmerkt zich op dit kaartje al door een rijkdom van vormen; zij wekken de verwachting van een rijke oogst met betrekking tot deze bedrijfstak. Overigens beschouwe men de gehele kaart van het ‘vrouwelijk schaap’ als eerste aanloop van materiaal-ordening. Een juist inzicht in de benoeming van dieren naar sexe, leeftijd, al-of-niet-bevruchtzijn enz. is niet zo gemakkelijk te verkrijgen. We stuiten hier op de grote moeilijkheid, dat naast de verschillende terminologie voor eenzelfde begrip (zoals bij andere kaarten normaal is) herhaaldelijk ook dezelfde namen gebruikt worden voor principieel-verschillende begrippen. Zo kunnen we ten onrechte gaan menen, dat sommige woorden in bepaalde gebieden ontbreken, terwijl ze in werkelijkheid wel aanwezig zijn - zij het in genuanceerde betekenis. Een dergelijke moeilijkheid doet zich b.v. voor bij garm. Volgens WNT is dit (uitsluitend?) een ‘Ooi, die nog niet gelammerd heeft’. Wat heeft de invullers van het garm-gebied er nu toe gebracht om juist aan dit woord of begrip te gaan denken?Ga naar voetnoot234 Men bedenke, dat de vraag voor alle invullers dezelfde was. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat bepaalde usances in het bedrijf hiervoor mede verantwoordelijk zijn. Van een ontlening van garm naar Afrika is geen blijk. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
We zien dat de Afrikaanse vorm ooi dezelfde is als de normaal-Hollandse. In onze oostelijke provinciën overweegt, zoals te verwachten, de normale umlautvorm eui(e). Zie over het umlautverschijnsel blz. 55. Uit de kaart van mej. Habermehl blijkt echter dunkt me, dat ooi een zeer vitaal woord is, dat zelfs in het oostelijke umlaut-gebied is gepenetreerd. Voor Afrika is nog van belang te weten, dat ooi ook het woord van de Statenbijbel is. | |||||||||
17. Niet-Noordhollandse verschijnselen als koei en nuutA. Koei ‘koe’Ofschoon een singularis koei als secundaire analogieformatie overal denkbaar is waar ook het meervoud de i-vocaal heeft (vgl. de ‘koeien’-kaart) blijkt Noord-Holland (met uitzondering van het Gooi) afkerig van deze i-vorm. Wanneer we de kaart van mej. Habermehl (Taalatlas II 11) ten voeten uit beschouwen, blijkt (West-)Brabant het grootste contingent koei-vormen op te leveren. Zeeland heeft grotendeels singularis koeie en Zuid-Holland en Utrecht blijken (als zo vaak) met Brabant gelijk-op te gaan. Het Afrikaanse koei kan theoretisch dus evengoed Brabants als Zuidhollands zijn en het is uitsluitend de tot dusver gebleken onaantoonbaarheid van primair-Brabantse invloed (op zichzelf om andere redenen niet zo heel waarschijnlijk, zie blz. 224) die ons - in analogie met zo veel andere, meer overtuigende, gevallen - noopt om Zuidhollandse invloeden aan te nemen. Dat koey 17de-eeuws Zuidhollands was, is waarschijnlijk, want Huygens legt het zijn Delflanders in de mond. Een zekere historische, taalgeografische en fonologische parallelie met het d>j-verschijnsel is trouwens niet van de hand te wijzen. Uit de Legende van het heilige Kruis noteerde ik: Het gesciede binnen Breda, dat een vrouwe soude driuen coede ter weiden waert (Wirth, Het heilige Kruis, aant. blz. 43) en het WNT vermeldt een Oudenaards coede van 1545. Deze vorm coede past in hetzelfde kader als Van Riebeeck's luide voor lui (zie blz. 294). Het staat dus m.i. vast dat het 17de-eeuwse Zuid-Holland èn Afrika in hoge mate bij het algemene verschijnsel waren betrokken. Zeekoey vinden we reeds in 1663 bij Wreede. Ik vermoed dat de leestaalvorm koe (Statenbijbel koe) nooit vat op het Afrikaans heeft gekregen, wat bij een zo bij uitstek agrarisch woord geen verwondering kan wekkenGa naar voetnoot235. | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Ook het meervoud koeien is door mej. Habermehl in kaart gebracht, waarvan hierbij eveneens een fragment. Het is interessant, vooral vanwege het Brabantse koei in de zuidoosthoek van het kaartje; een dergelijk meervoud is in Afrika onbekend. Opmerkelijk op deze kaart (men vgl. trouwens ook de ‘koe’-kaart) is verder dat de inzenders van de Zuidhollandse eilanden, geheel onafhankelijk van elkaar, zo vaak beesten (denk aan Afr. beeste) invullen, waartegenover echter juist weer opvalt, dat dat op Goeree-Overflakkee nimmer het geval is. Voor de verklaring daarvan dient men beter op de hoogte te zijn van de agrarische gebruiken. Hoe licht kan, om maar iets te noemen, beest de betekenis ‘os’ naderen, wanneer men zich bij de vetweiding voornamelijk van ossen bedient: vette beesten ‘vette runderen’ wordt dan vrijwel synoniem met ‘vette ossen’. | |||||||||
B. Nuut, nuwe ‘nieuw, nieuwe’Het woord nieuw komt in het materiaal-AG 1879 voor in de zin ‘een nieuw rijtuig met een oud paard ervoor’ en in AG 1895 als los woord (‘nieuw, hij hieuw, krieuwelen’). Het materiaal was onvoldoende voor een bevredigend kaartje en zo besloot ik, het aan te vullen met behulp van de gegevens van Lijst 3 van de akademie-lijst (‘aan wie heeft hij dat nieuwe verhaal verteld’). Geheel bevredigend is deze vermenging van materiaal niet omdat niet afdoende kan worden nagegaan of, en waar, er formeel onderscheid wordt gemaakt tussen een predicatieve en een attributieve vorm (het Afrikaans heeft nl. nuut als predicatieve, nuwe als attributieve vorm). In 't bizonder zullen er wel meer nuut-vormen zijn dan op het kaartje blijktGa naar voetnoot236. Zoveel schijnt echter wel zeker te zijn, dat nuw(e) Noord- en Zuidhollands is en dat nuut benoorden het IJ niet voorkomt (zie ook Boekenoogen en Karsten). Over het ontstaan van de t in nieuwt zijn verschillende theorieën. Van Ginneken (Neoph. XIII 251) zag daarin de directe voortzetting van de t van niujataGa naar voetnoot237. W. de Vries Ts XXXIX (1920) 121 dacht | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
aan analogie naar oud. Overdiep, Katwijk 99 denkt aan ‘verzwaring’Ga naar voetnoot238. Voor de verklaring van de Afrikaanse en Zuidhollandse vormen acht ik de opvatting van De Vries te prefereren. Maar in sommige streken kunnen verschillende factoren hebben samengewerkt (aldus naar ik meen ook de opvatting van Van Haeringen in Suppl. en van Schönfeld § 103 1). De samenhang met het d>w-verschijnsel (oud-ouwe enz.) en a fortiori met de woordvormen voor ‘oud’ wordt te meer waarschijnlijk, daar in het oostelijke gebied waar men duidelijk old-olde zegt, zover ik zie, geen neit-vorm optreedtGa naar voetnoot239. Bij een beschouwing van Noord-Nederland-boven-de-rivieren treedt de vorm nieuw geheel op het tweede plan. In het noorden gaat (en ging reeds in de middeleeuwen) de strijd tussen een westelijk nuw(e) en een oostelijk nij(e); voor een tussenliggende nieuw-strook is, dialectgeografisch gesproken, geen plaats. Het is eenzelfde strijd als die wij blz. 84 tussen butter en botter constateerden. Op duidelijker wijze nog dan de nuw/nij-isoglosse kwam daar een butter/botter-isoglosse aan het licht. We zagen hier de (Hollandse) butter-troepen in ouderwetse slagorde geschaard tegenover de (grotendeels Stichtse) botter-troepen. Min of meer als ‘spellebreker’ signaleerden wij echter het moderne boter-leger dat, uitgaande van diverse steden als steunpunten, een vernietigende aanvalstaktiek-over-alle-isoglossenheen heeft toegepast, waardoor de oorspronkelijke dialectgeografische structuur is vervaagd (zij het ook niet onkenbaar gemaakt). Deze sterke positie van boter zou zelfs de suggestie kunnen wekken dat boter een ‘Hollands’ woord was. Maar deze conclusie wordt ten stelligste weersproken door bijkans het hele ‘echte’ en oude boerenland van Holland èn Zeeland (en door de middeleeuwse ‘Hollandse’ gegevens, die wij machtig kunnen worden). Bij de interpretatie van de ‘nieuw’-kaart kunnen we van het boter-geval leren. Wie mocht menen dat een Noordnederlands nieuw-‘gebied’ toch een ietsje duidelijker naar voren komt, zij gewaarschuwd, dat de op de kaart aangegeven nuw-nuut-gevallen slechts een fractie van de werkelijkheid representeren. Het staat vast dat veel Hollandse nuw-sprekers zich verbeelden dat ze nieuw (volgens de letter!) | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
zeggen, wat ze dus ook op de enquête-formulieren invullenGa naar voetnoot240. Mede een reden om aan te nemen dat de uitbreiding van het nieuw-gebied, zuiver dialect-geografisch gesproken, op het kaartje eerder te groot dan te klein is. Voor de verklaring der Hollandse nieuw-vormen heeft men aan een Brabantse expansie gedachtGa naar voetnoot241. Maar uit Weynen's ‘nieuw’-kaartje (Onderz. § 57) blijkt afdoende dat de nuw/nij-isoglosse zich in zuidwaartse richting dwars door Noord-Brabant voortzet. In Oost-Brabant is nij algemeen in gebruik en in West-Brabant is nuw de normale vorm. Afgezien van enkele hier niet ter zake doende kleine noew-gebiedjes vindt men hier alleen in het uiterste noordwesten een nieuw-strook. Maar dit is juist het protestantse gedeelte van Brabant dat allicht sterk modern-HollandsGa naar voetnoot242 is georiënteerd. Evenmin als in het geval van boter kan hier dus sprake zijn van een ‘Brabantse’ expansie. Het materiaal van Blancquaert's atlassen leert ons trouwens dat in België het onvermengde nieuw-gebied zich van West-Vlaanderen uitgaande langs de kust naar het noorden voortzet tot en met Zeeland en de Zuidhollandse eilanden. Wanneer men het met andere parallellen zou kunnen staven, zouden sommigen wellicht de verleiding niet kunnen weerstaan om hier van ‘Zeeuwse expansie’ te spreken; maar over 't algemeen kan men van Zeeland zeggen, dat het taalkundig meer als ontvanger dan als gever te boek staat. Mede met het oog op de parallel van boter ben ik dus voorlopig geneigd, het gebruik van nieuw, althans voor zover het 't vasteland van Holland betreft, voornamelijk aan de invloed van de schrijftaal toe te schrijven. Een vergelijking met de van origine Westvlaamse vormen duwen en waarschuwen tegenover de echt-Hollandse vormen douwen en waarschouwen ligt voor de hand. Nieuw is vermoedelijk grotendeels evenmin van ‘echt’ Hollandse oorsprong als de woorden van het deftige type duwen. De deftige Westvlaamse schrijftraditie van duwen en nieuwe (tegenover douwen en nuwe van de algemeen-Hollandse omgangstaal) heeft zich de-eeuwen-door gehandhaafd en dientengevolge ook meer en meer vat gekregen op de uitspraak. Dat Mnl. nieuwe in wezen (West-)Vlaams is, lijkt aannemelijk en de huidige verspreiding in België pleit daar niet tegen. | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Rest slechts de vraag, of nieuwe in Zeeland primair of secundair is. Waarbij dan als vanzelf de vraag te berde komt, hoe de nieuw(t)-vormen in de Hollandse kustdorpen verklaard moeten worden. Zijn ze ‘oud’, dan wekken zij zowaar associaties aan ‘ingwaeonismen’. Maar als zodanig kunnen zij (evenmin als in de gevallen reg, breg en zoveel andere ingwaeonismen met ‘wadden-verbreiding’ (zie blz. 160)) m.i. niet de kracht hebben ontwikkeld tot verdrijving der evident continentaal-Hollandse nuwe-vormen. De grote triomf van nieuw is hier niet denkbaar zonder de machtige steun van de eeuwenoude (van origine Vlaamse) schrijftraditie. Het is veelzeggend, dat Afrika het tot de echte Hollandse volkstaal behorende nuwe heeft opgenomen en het deftige schrijftalige nieuwGa naar voetnoot243 heeft verworpen (afgezien van een paar, kennelijk deftige, composita). In het predicatieve gebruik van nuut gaat Afrika gelijk-op met een groot gedeelte van Zuid-Holland. De Afrikaanse staat van zaken vormt een aanwijzing, dat nuut en nuwe in het 17de-eeuwse Zuid-Holland nog een zeer krachtige positie hebben ingenomen. | |||||||||
18. Diverse verschijnselenTen gevolge van grote leemten in onze kennis der dialecten, en vooral van het oudere Hollands èn Afrikaans, moet het onderzoek naar het ontstaan van het Afrikaanse taalsysteem een sterk opportunistisch karakter dragen. Men raapt de bouwstoffen op, die men op zijn pad vindt, trekt zijn (voorlopige) conclusies en stelt zich voor, dit alles naderhand zo in elkaar te voegen, dat er iets als een gebouw uit oprijst. Men verwijte mij niet een eenzijdige ‘keuze’ van materiaal, want die keuze is door geen ander motief bepaald dan door het ‘houvast’ dat ik eraan vond. Veel ‘gruis’ heb ik eenvoudig ter zijde moeten leggen, omdat ik er voorlopig weinig mee weet te beginnen. Bij de ordening en systematisering van de geraapte bouwstenen heb ik niet te veel willen vooruitlopen op de te trekken algemene conclusies en alleen aan een gemakkelijke hanteerbaarheid voor de lezer gedacht. Zo is, om een voorbeeld te noemen, de betiteling van de paragrafen 15, 16, 17 zeer zeker ook van toepassing op tal van verschijnselen, die reeds in vorige paragrafen ter sprake zijn gekomen. Er zijn meer gevallen waarvan de ordening moeilijkheden oplevert, maar ze moeten èrgens een plaatsje vinden. Ten slotte restte nog enig materiaal dat mij van belang leek, maar dat ik hier, zonder algemeen etiket, laat volgen. | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
A. AanMijn plan om alle tot dusver beschikbare ‘aan’-gegevens in een voorlopige cartografische vorm te gieten heeft wel tot een manuscriptkaart geleid, maar ik zie van publicatie af, omdat ik daardoor gedwongen geweest zou zijn te veel eer te bewijzen aan door mij zéér gewantrouwde aan-vormen, die immers zo gemakkelijk door het gebruikelijke schriftbeeld kunnen zijn veroorzaakt. Het komt mij voor, dat men het in een geval als dit niet zonder een breed-opgezette mondelinge enquête zal kunnen stellen. Van Zuid-Holland meen ik voorlopig alleen voor de Alblasserwaard + Vijfherenlanden te mogen aannemen, dat er (betrekkelijk) ‘echte’ vormen met lange vocaal leven. Een nader onderzoek zal moeten uitmaken, of in die streek korte èn lange vormen willekeurig door elkaar gebruikt worden, dan wel of er wellicht een differentiatie naar praepositionaal en adverbiaal gebruik heeft plaats gevonden. Volgens de veronderstelling van Heeroma, gegrond op onderzoek der oude bronnen is an de oudste Hollandse volksvorm geweest en ook Utrecht zou misschien vanouds, ondanks enkele ane-gevallen, an-gebied geweest zijn: ‘Ane is dus mogelijk onder Hollandse invloed door an verdrongen, mogelijk is echter ook, dat het nooit in Utrecht heeft geheerst en dat de ane- of aen-vormen in Amersfoortse en Utrechtse bronnen zuiver literair zijn’ (HD 106). Dit alles is wel overeen te brengen met ons noordelijk taalgevoel dat an als de gemeenzame volksvorm, aan als de deftige literaire vorm waardeert. Uit het materiaal-AG krijg ik trouwens de indruk dat aan benoorden de grote rivieren en op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden nergens inheems isGa naar voetnoot244. De formulieren-AG voor alle Zeeuwse eilandenGa naar voetnoot245 en voor Utrecht geven zonder uitzondering an op. Verder naar het oosten in Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland benoorden de rivieren schijnt de vorm met lange vocaal niet gebruikelijk te zijnGa naar voetnoot246. | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
In Zuid-Holland behoren tot het gebied met lange vocaal blijkbaar alleen de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden (gegevens voor AmeideGa naar voetnoot247 K 27: aen; Asperen K 76: aon, Giesendam K 97 (blijkens opgave tevens geldende voor Hardinksveld K 98, Giesen Oudekerk, Giesen Nieuwkerk K 68, Peursum K 67, Noordeloos K 64, Schelluinen K 69, Goudriaan K 63, Ottoland K 62): an, aon; Gorinchem K 99: aon; Schoonhoven K 20 (welke plaats nog noordelijk van de Lek ligtGa naar voetnoot248): oan. Dit complexGa naar voetnoot249 zal aansluiten bij het aon-gebied van Betuwe en Brabant. Alles wijst erop, dat Van Haeringen niet zo heel veel bezijden de waarheid zal zijn, wanneer hij constateert: ‘ieder beschaafd Noordnederlander boven de rivieren spreekt an als voorzetsel’ (NTg XXXI (1937) 156). Ook ik heb het gevoel dat Noordnederlanders die geregeld aan gebruiken, ‘op zijn Zondags’ spreken. In verband met Verdenius' veronderstelling van ‘handhaving’ van ge-participia in ‘hogere milieus’ (zie boven blz. 143) mag echter niet worden verzwegen, dat er kringen van intellectuelen zijn, die het aan-gebruik cultiveren. Ik voor mij zie in hen niet de dragers van een oude spreektraditie, maar het kan zijn, dat Verdenius er anders over denkt. Ook Salverda de Grave, die zich de invloed van de geschreven op de gesproken taal liefst zo minimaal mogelijk dacht (NTg XXXII (1938) 145-9) kon zich zeer goed voorstellen dat b.v. broeder in de gesproken taal naast broer is gehandhaafdGa naar voetnoot250. Dit blijkt ook uit zijn rhetorische vraag: ‘En is de deftige uitspraak -je inplaats van -ie (koppie, doossie) ooit geheel en al aan de circulatie onttrokken geweest?’ De intellectuele stedeling zal deze vraag m.i. anders beantwoorden dan de boer. Wie is nu de meest was-echte ‘Hollander’? Zie ik het goed, dan is bij deze en dergelijke gevallen niet zo zeer sprake van een antithese behoud-vernieuwing als van een strijd waarvan het diepste wezen, althans na de middeleeuwen, het best kan gekarakteriseerd worden door de tegenstelling conservatisme-van-het-dialect contra conservatisme-van-de-schrijftaal. Natuurlijk ben ook ik | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
van mening, dat deze strijd zich ten slotte afspeelt in de ‘gesproken’ taal, maar het feit laat zich niet wegredeneren, dat bij de conservatieven uit het tweede kamp het aantal ‘intellectuelen’ en ‘lezers’ enorm veel groter is dan in het eerste. Men beschouwde schrijftaal-invloed echter een dertigtal jaren geleden nog algemeen als een zeer bijkomstige en min of meer ‘onnatuurlijke’ factor. Immers met het eigenlijke taal-‘leven’ had dit niets uit te staan. Sindsdien is echter een kentering gekomen, zodat althans de mogelijkheid van beïnvloeding der uitspraak door het schrift thans algemeen wordt erkend. Die mogelijkheid dient dus ook in het an-aan-geval zorgvuldig te worden overwogen. Het zou wel eens kunnen blijken een echte test-case te zijn. Hoe is op het ogenblik de casus-positie? In de stilistische waardering van an-aan zijn Heeroma, Van Haeringen en ik het geloof ik eens. Men mag hier dunkt me ook Kern blijkens zijn uitlating in Ts XLVIII (1929) 111 nog aan toevoegen. Dit viertal is door geboorte of opvoeding als ‘Hollands’ te beschouwen, maar ze hebben allen, blijkens hun levensloop, behalve hun vertrouwdheid met de Hollandse volkstaal een sterke oriëntering op de oostelijke provinciën gemeen en kunnen dus geacht worden een zeker Noordnederlands taalinstinct te vertegenwoordigen. Wanneer zij nu overeenstemmend een ‘kijkje’ blijken te hebben op het gesproken aan boven de rivieren, dan meen ik dat toch wel als een communis opinio te mogen beschouwen. Het heeft er inderdaad de schijn van, om me dan maar bij Van Haeringen aan te sluiten, ‘dat de strijd tussen noordnederlandse gesproken vorm en zuidnederlandse leesvorm nog niet is beslecht’ (NTg XXXI (1937) 156). Uitgaande van het door zovelen aanvaarde axiomaGa naar voetnoot251: aan is géén ‘Hollands’ moet men ook de conclusie aandurven, dat het Afrikaanse aan niet uit het Hollandse dialect is overgenomen. De noodsprong van het Afrikaans naar het Brabants heeft behalve de moeilijke aantoonbaarheid van Brabantismen-in-het-algemeen nog het speciale bezwaar, dat de huidige Broabantse uitspraak van het aan Holland grenzende gebied alleen de oa-vocaal kent, terwijl alles er op wijst dat diezelfde uitspraak daar reeds in de 17de eeuw gevestigd moet zijn geweest. De enige logische conclusie, dat het Afrikaanse aan dus aan (indirecte) schrijftaal-invloed moet worden toegeschreven, leek mij echter, naar ik moet toegeven, aanvankelijk zo gewaagd, dat ik met een non liquet meende te moeten eindigen. | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Op zoek naar de zwakke plek in ons betoog, ging ik echter nog eens na, waar de specifiek-Hollandse reconstructie voorlopig nog rammelt. Er zijn m.i. in theorie nog twee mogelijkheden voor een ‘Hollands’-Afrikaanse aansluiting. In de eerste plaats kan het Hollandse aan-gebied groter geweest zijnGa naar voetnoot252. Aan zou dan dus aan de verliezende hand (geweest) zijn. Dit is in strijd met wat wij sinds de middeleeuwen als een continu-proces waarnemen. Terecht zegt immers ook WNT ‘in de volkstaal “nog” veelal an, dat ook bij vroegere schrijvers zeer gewoon was’. An is dus ook volgens WNT al sinds lang op zijn retourGa naar voetnoot253, ook al is het in de ongedwongen Hollandse omgangstaal nog zéér gebruikelijk. De andere mogelijkheid is, dat het kleine Hollandse oan-gebiedje toch als verkapt oud aan-gebied moet worden beschouwd en dat dus de streek, die begrensd wordt door de Lek, de Noord en b.v. de jij/gij-lijnGa naar voetnoot254 of de jullie/gullie-grensGa naar voetnoot255 - in hoofdzaak dus de Alblasserwaard - ‘de’ bakermat van het Afrikaans (althans van het Afrikaanse aan) zou zijn. Maar dat klinkt te mooi en te exact om waar te zijnGa naar voetnoot256. Verwerpt men echter deze beide mogelijkheden, dan mist men de aansluiting van het Afrikaans met het Hollandse dialect en blijft dus alleen de mogelijkheid het te putten uit niet-dialectisch gekleurd ‘Nederlands’. Dat men hiermee komt in de sfeer van het lees-Nederlands behoeft niet nader te worden betoogd. Bij nadere overweging echter blijkt de mogelijkheid, dat ‘Hollanders’ een ‘deftig’ aan naar Afrika hebben geëxporteerd, niet zó paradoxaal als het aanvankelijk lijkt. Ik kan mij hier beroepen op de analogie van het ‘Indische Nederlands’, waar aan zelfs vrijwel de alleenheerschappij heeft gekregen, ofschoon het toch wel waarschijnlijk is, dat de overgrote meerderheid van hen, die naar de koloniën trokken, van huis uit an-sprekers zijn geweest. Als ik wel ben ingelicht, geldt dit | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
ook voor het Surinaamse Nederlands, wat alleszins begrijpelijk is, daar men immers constateert ‘dat de Surinamer inderdaad graag “geschreven Nederlands” spreekt’ (Schoonhoven in NTg XXXIII (1939) 90). In dit verband dient erop te worden gewezen, dat ons ‘koloniale Nederlands’ van het standpunt van de Nederlandse schoolman beschouwd op een betrekkelijk hoog niveau staat. Nimmer heb ik de Indische uitspraak van koloniale Nederlanders dan ook als ‘plat’ horen bestempelen. Spreekt men met hen over wat goed- en wat slecht-Nederlands is, dan blijken zij meestal op het ‘ouderwetse’ taalstandpunt te staan, het woord ‘corrrect’ ligt hun bij deze discussies in de mond bestorven. Dit is te opmerkelijker, daar het ‘colonial English’, zover mij bekend, bij de Engelsen een slechte naam heeft, het wekt associaties aan een soort cockney-Engels. De traditie der Nederlanders om beschaafd-Nederlands te spreken blijkt er, zowel in Indonesië als in Suriname, diep in te zitten. Waarom zou het bij de koloniale Nederlanders in Afrika anders geweest zijn? Beschouwt men de zaak in dit brede verband, dan lijken de bezwaren tegen de ‘deftige’ herkomst van het Afr. aan wat te verbleken. Immers ik gevoel zeer wel, dat die in hoofdzaak zullen berusten op de onvoorstelbaarheid van ‘intellectuele’ invloeden op een in oorsprong zo weinig intellectueel idioom als het Afrikaans. Bij de vele discussies over slaventaal, boerentaal, zeemanstaal en nog velerlei ‘meng’-talen, dreigt men echter wel eens te vergeten, dat er ook zoiets moet hebben bestaan als het beschaafde koloniale Nederlands der ambtelijke en intellectuele kringen, een taal die anderhalve eeuw lang onbetwist aan de spits heeft gestaan. Vooral op punten, waar zich taal-‘bederf’ openbaarde, hebben die kringen (gesteund door kerk en school) zich een ‘verzorging’ van het Nederlands ten doel gesteld, die niet zonder uitwerking ook op het Afrikaans zal zijn gebleven. De toestand in het huidige Afrikaans behoeft op zichzelf niet in strijd te zijn met de mening dat an de ‘echte’ oude vorm is en aan in wezen een schrijftaal-vorm. Al heeft an geen acces tot de Afrikaanse woordenboeken kunnen krijgen, het leeft wel in het Afrikaans, zoals reeds uit T.H. le Roux § 61 blijkt. Bovendien heeft Van Oordt uit de veldwagterbriewe anno 1777 van twee verschillende schrijvers an-vormen aan het licht gebracht (Taalargief I 18). In welke Afrikaanse kringen bezigt men andere verkorte vormen als lat voor laat en gan voor gaan? Le Roux noemt die vormen niet uitdrukkelijk ‘plat’, maar de mededelingen van Rademeyer § 89 zouden dit kunnen doen vermoeden. Dan zou op an dus een dubbel stigma rusten en aan, zowel van het standpunt der koloniale Neder- | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
landse traditie als van dat der Afrikaanse blanken als meer verzorgde vorm worden gevoeld. Een vergelijking met de ou>u-substitutie ligt voor de hand; zie ook heur>haar op blz. 350. In beide gevallen zien we die vormen triomferen, die sinds ruim drie eeuwen door Nederlanders èn Afrikaners als ‘beter’ zijn gepropageerd. | |||||||||
B. Bleik-teiken ‘bleken-teken’In het Afr. bleik heeft men te doen met umlaut van Oudgermaanse ai, daarnaast komt ook bleek in het Afr. voor. Het geval is geheel te vergelijken met teiken ‘target’ (teiken skiet, teiken gooi), terwijl daarentegen teken gebruikt wordt in alle andere gevallen (b.v. 'n teken van reeën, 'n litteken, zie Boshoff 231). Hier heeft dus differentiëring van betekenis plaats gevonden. Het bleiken-gebied zoals dat door Heeroma (HD kaart 31) is afgebakend, omvat stellig de Zuidhollandse eilanden, Alblasserwaard en Zoetermeer E 200 (dus in elk geval een stukje van het vasteland van Zuid-Holland). Voor de rest van het gebied suggereert H's kaartje dunkt me een wat al te grote zekerheid en homogeniteitGa naar voetnoot257. Het verbreidingsgebied van teike(n) in Nederland is iets kleiner dan dat van bleike(n), maat dit verandert niets aan het feit dat beide woorden zuidelijk-Zuidhollands zijn. De Afrikaanse doubletten bleik/bleek en teiken/teken zijn kennelijk een uitvloeisel van een Zuidhollandse dubbelheid, die reeds in de 17de eeuw bestond. Of die een gevolg is van Brabantse ei-expansie, zoals Heeroma HD 104 meent, laat ik daarGa naar voetnoot258. Aangezien de Statenbijbel bleeck en teeckenen heeft (Heinsius § 28) moet de Afr. ei van dialectische herkomst zijn. Wanneer men denkt aan de uitbreiding van vleis lijkt het niet onmogelijk, dat de ei van ‘bleken’ en ‘teken’ in de 17de eeuw een aanzienlijk groter verbreidingsgebied heeft gehad dan thans. De 17de-eeuwse Delvenaar Van Leeuwenhoek bezigt nog ‘vrijwel zonder uitzondering’ de vormen teijckenaar, teijkenen. Als typisch ‘geleerdewoord’ daarentegen in overgrote meerderheid aenteekeninge (Judi Mendels in NTg XLI, 125). Met de hier besproken doubletten vgl. de beide paren gemynte/gemeente en myning/mening, waarop T.H. le Roux 23 de aandacht vestigt. | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
C. Burg ‘gesneden mannelijk varken’Met waai behoort burg tot die woorden, die vooral eigen zijn aan Midden-Nederland en die men desnoods wel ‘oostelijk’ getint mag noemen, niet zelden echter met het voorbehoud, dat juist de noordoostelijke provinciën een ander aequivalent hebben. De vorm van het burg-gebied heeft zelfs enkele trekken gemeen met die van het waai-gebied, o.a. in die zin, dat ook hier weer de Alblasserwaard met ‘oostelijke’ burg-vormen bezet is. Van Riebeeck gebruikt ook de vorm burg (een van de alderbeste en vetste burgen D III 648) en het woord is dus al vroeg naar Afrika gekomen. Men kan het tot het oudste Afr. taalbezit rekenen. De opmerkzame beschouwer van het hierbij afgedrukte kaartje (fragment van de kaart van mej. Habermehl in Taalatlas II 14) kan het niet ontgaan, dat zich ten noorden en westen van de burg-uitloper een ‘vacuum’ bevindt dat (hoewel zeer dun) is besprenkeld met ruin, man(netje) en type gesneden beer, surrogaat-woorden, die het gemis van een eigen dialect-woord maskeren (in 't klein dus eenzelfde situatie als bij waai (zie beneden blz. 198). Men zal de agrarische gebruiken van dit gewest beter moeten kennen, voor men zich aan een verklaring kan wagen. Al mag men dus niet vergeten, dat ten aanzien van burg en waai een vacuum is te constateren in die streken, die zich over 't algemeen juist door de grootste taalverwantschap met Afrika kenmerken, het feit van de oostelijke kleur is dunkt me niet te ontkennen. Vanwege het exceptionele van deze gevallen zou men haast geneigd zijn, te vragen of Van Riebeeck en zijn Culemborgse vrienden (zie beneden blz. 289 vv.) hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld (Culemborg thans: waai en borg). Boven onder ‘naaf’ (blz. 166) heb ik reeds één keer, met dezelfde aarzeling, individuele invloeden, althans aanduidend, moeten overwegen. Merkwaardig is dat voor Culemborg naaf als enige term wordt opgegeven (wat, gezien het noordelijk-aansluitende Veluwse naaf-gebied wel juist zal zijn.) | |||||||||
D. Dinsdag‘In Dinsdag hoort men de gutturale n, zodat de spelling Dingsdag juister is’ (aldus Le Roux, Klankl. 99). Ondanks deze levende uitspraak heeft Dingsdag geen acces tot de Afr. woordenboeken kunnen krijgen. Op grond van het bij aan opgemerkte kan men gissen waarom: de Nederlandse school heeft, tegen de volksuitspraak in, de vorm Dinsdag voor ‘juister’ gehouden. Dat de Afrikaanse scholen zich daarbij | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
aansloten, ligt te meer voor de hand, omdat bij alle namen van jaargetijden, weekdagen, telwoorden enz. de Hollandse schoolvorm als ‘massgebend’ werd beschouwd. Ik houd echter nog altijd voor juist de constatering van WNT ‘Het wegvallen van de g in de jongere taal is kunstmatig bewerkt’Ga naar voetnoot259. De isoglossen van het ‘Dinsdag’-kaartje van De Vries in Ts XLVIII (1929) berusten, met name voor Zuid-Holland, op een onjuiste interpretatie van het, al te schaarse, feitenmateriaal. Ik begin met het opsommen der gegevens-AG: Alblasserdam K 53 Deinsdag, Den Bommel I 46 Diensdag, Dirksland I 23 Diensdag, Dordrecht K 94 Deinsdag Dynsdag, 's-Gravendeel K 93 Deinsdag, Den Haag D 5 Dinsdag, Herkingen I 42 Diensdag, Zuid-Beierland K 86 Dijnsdag, IJselmonde K 47a Dijnsdag, Katwijk aan Zee E 133 Dinksdag, N.-Tonge I 43 Diensdag, Oud-Alblas K 50 Deinsdag, Ouddorp I 19 Dinsdag, Ouderkerk a.d. IJsel K 12 Dinsdag, Ridderkerk K 49 Dijnsdag, Rotterdam K 5 Dynsdag (2 ×), Scheveningen D 1 Dinsdag, Sliedrecht K 96 Deinsdag, Sommelsdijk I 24 Diensdag, Vlaardingen K 42a Deinsdag. Wanneer men daarnaast nu het kaartje van het ‘mannelijk paard’ (zie het fragment op blz. 196 en Taalatlas II 13) legt, dan blijkt daarop een hainst-heinst-gebied naar voren te komen, dat kennelijk ‘echt’ is en dat, naar men mag gissen, in feite nog wel wat groter zal zijn (de suggestie van het algemeen bekende schrijftaalwoord hengst moet niet worden onderschat). Met andere woorden: alle Deins- en Diens-vormen kunnen *Dings-vormen zijn. Dit vermoeden wordt m.i. bevestigd door Opprel § 41: ‘hainst voor heingst, hengst, Dijnsdag; Pijnstere en wijnsbrouw’Ga naar voetnoot260. Vgl. deis ‘dinges’ bij Rademeyer § 194. In al deze gevallen is een gutturaal klankwettig weggevallen. Voegt men hier nog bij, dat o.a. Van Riebeeck de vorm Dingsdag passim gebruikt, dan komt een ‘Zuid’hollands *Dins- wel zeer in het gedrang. De Afr. situatie sluit echter organisch aan bij een verhouding: schoolvorm Dinsdag versus algemeen-Hollands-dialectisch Dingsdag. | |||||||||
E. De geronde vocaal in gunterGeronde vormen in Afrika kunnen enerzijds van oud-Hollands-dialectische herkomst zijn, anderzijds kunnen zij door klankoverdrijving | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
ontstaan zijn tengevolge van een autochthoon Afrikaanse tendentie tot ontronding. Daar nl. deze ontronding als ‘plat’ gevoeld wordt, komen de geronde vormen veelal in een veel sterkere positie te staan dan dat in het moederland het geval is. Wie in Afrika al te veel ontrondt, wekt associaties aan de taal der kleurlingen, terwijl de geronde vormen in Holland associaties oproepen aan de taal der plattelanders. Er is trouwens in het geval van gunter een afdoende reden voor de overneming van dit woord in geronde vorm: over de hele uitgestrektheid van Zuid-Holland, met uitzondering van Goeree-Overflakkee wordt gunter gezegd. Wanneer we nu naast gunter ook ginds in de Afr. woordenboeken opgenomen zien, dan zal dat vermoedelijk daaraan te danken zijn, dat er nooit een concurrerend Afr. gun(d)s heeft bestaan. De onverbrekelijk met elkaar verbonden rondings- en ontrondingsverschijnselen in Afrika zouden een aparte monografie verdienen, waarbij ook aandacht diende te worden besteed aan schriftelijke correspondentie van minder-ontwikkelden. Naar aanleiding van het ‘Afrikaanse’ ginds der woordenboeken is hier misschien plaats voor enkele principiële opmerkingen omtrent de verhouding van de ‘echt’ Afrikaanse taalschat tot de min of meer gekunsteld of deftig aandoende woordvoorraad. Het ‘echte’ Afrikaans is, als de dooier van een ei, krachtens zijn ontstaansgeschiedenis omgeven dóór, als het ware drijvende ìn: een ‘massa’ van Nederlands of Hollands taalmateriaal. Zonder dat omgevende fluidum wordt het een min of meer theoretische abstractie, die niet op de werkelijkheid van spreken èn schrijven is gebaseerd. In volledige ei-vorm wordt de taal ons dan ook in de Afrikaanse woordenboeken opgediend en terecht, want het Afrikaans is thans geen ‘dialect’ meer, maar een taal, en een woordenboek, dat de taalschat beschrijft, dient rekening te houden met alle stijlen, ook de ouderwetse en de deftige. Blader ik een woordenboek van mijn moedertaal door, dan kan ik dozijnen woorden aanwijzen, waarvan ik mij mondeling nooit zal bedienen. Behoren ze daarom niet tot mijn taalschat? Stellig wel, want ik kan ze in voorkomende gevallen schriftelijk gebruiken en op zijn minst beheers ik ze passief. De actie tegen de ‘dode schrijftaal’ - hoe zuiverend ze in menig opzicht gewerkt moge hebben - schiet haar doel voorbij zodra een A(lgemeen) B(eschaafd) als enige norm wordt gepropageerd, immers feitelijk wordt daarmee alle eiwit voorbarig over boord geworpen. In Afrika behoort m.i. in principe tot het ‘hele ei’ al het taalmateriaal, waarvan Nederlanders of Afrikaners zich in hun onderling | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
verkeer aan de Kaap, mondeling of schriftelijk, bediend hebben gedurende de periode 1652 tot heden. Ten volle dienen hiertoe gerekend te worden de Statenbijbel en Van Riebeeck's dagverhaal, maar ook de vele journalen, reisbeschrijvingen enz., die daarop gevolgd zijn. Verklaart men alles wat buiten het eigeel ligt voor ‘dood’, dan berooft men zichzelf van belangrijke voedingsstoffen. In werkelijkheid doen de lexicografen dit dan ook niet, zij voeren getrouw en onverdroten een grote hoeveelheid ‘ballast’ (in het oog van de leek) mede. In mindere of meerdere mate doen dit alle woordenboeken van cultuurtalen. Dat is redelijk, want niemand begraaft zijn oude bloedverwanten, vóór werkelijk afdoende is uitgemaakt, dat ze aan het oog moeten worden onttrokken. Het laatste oordeel of woorden van het type ginds (nog) Afrikaans zijn, berust bij de Afrikaners-zelf. | |||||||||
F. Hings ‘hengst’De kaart van ‘hengst’ (fragment van Taalatlas II 13, ontworpen door mej. Habermehl) is opgenomen om te doen zien, dat in verschillende plaatsen van Zuid-Holland symptomen van de door Le Roux Klankl. 43 geformuleerde klankwet (e wordt i voor nasaal) aantoonbaar zijn. Nader onderzoek zal moeten uitmaken, welke gebieden in dit opzicht het meest met Afrika verwant zijn. Daartoe schijnt ditmaal dat van Opprel niet te behoren (zie § 9, die echter wel heel beknopt is). Vormen zonder t zullen wel iets meer voorkomen dan uit het kaartje blijkt, de t uit de leestaal zal wel eens een gesproken t hebben gesuggereerd. | |||||||||
G. Waai ‘knieholte’Op de ‘knieholte’-kaart van mej. Daan (Taalatlas IV 4) worden we geconfronteerd met een nagenoeg volledig Hollands vacuum. Nagenoeg volledig, want de sporadische vertalingen met holte vermogen de werkelijk aanwezige dialectarmoede niet te verbergen. Immers holte zal wel een geleerd woord zijn. Noch bij Boekenoogen noch bij Karsten wordt het vermeld. Het geval is te vergelijken met het ontbreken van de ‘varken’-vergelijkingen voor het woord ‘keldermot’ in Holland. Ts LVIII (1938) 120 heb ik trachten aan te tonen, dat het vacuum hier eveneens met een ‘mot savant’ is opgevuld, al maakt het eindresultaat dan niet een zo armelijke indruk als het holte-gebied. Terwijl het gehele overige Nederlandse taalgebied zich juist kenmerkt door een rijkdom van vormen (ik noem slechts waai, hoks(e), hoamen, haas, hees, hies, wagen) kan de Hollander het blijkbaar zonder het woord (en het begrip) stellen. | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Waai is waarschijnlijk nooit Hollands geweest. Kiliaan vereenzelvigt het met braai (waede waeye, Germ. Sax. Sicamb. j. braede/braeye, sura’). Men vgl. ook Junius: ‘sura...Al. Wadem am schenckel. B. De kite aen de schene/ oft de bra van 't been. G. Le mol de la iambe. Men kan aannemen dat hij uit eigen Westfries dialect woord noch begrip waai heeft gekend. Zoals de kaarten thans op tafel liggen, moeten we inderdaad aannemen, dat het Afrikaans hier een oostelijk taalverschijnsel in zich heeft opgenomen, al is het dan strict genomen in zoverre nog wel ‘Hollands’ dat het heden in de Alblasserwaard voorkomt. Anderzijds is het meer Midden-Nederlands dan ‘oostelijk’, daar het in de zogenaamd ‘Saksische’ gebieden ontbreekt. Oudste citaat in het Afr. anno 1799: ‘[dat hij] een sweer hat aan de waaij van sijn been [en dat] hij onmoogelijk te paart kos reijden’ (Taalargief III 11). Een zweer op die plaats is inderdaad een afdoend beletsel om te paard te gaan zitten. | |||||||||
H. Mossie ‘mus’Hoe vertrouwd ouderwets ‘Hollands’ klinkt ons dit woord in de oren! Men vindt de vorm mos bij Boekenoogen, Opprel en Van Weel en kan daar tevens naslaan, welke andere woorden ‘die gewoonlijk u hebben’ zich door een (vermoedelijk oudere) o kenmerken. Ik heb dit o-u-probleem aangesneden in Deftige en gemeenzame taal 11 vv. Van den Berg somde later NTg XXXVII (1943) 244 nog een aantal o-vormen bij Huygens op, waar de moderne taal u heeft. Onder klankwetten valt het verschijnsel niet te vatten, de groep schijnt uit elkaar geslagen en ieder woord gaat zijn eigen weg, al schijnt de eindoverwinning veelal aan de u. Het Afrikaanse mossie verschijnt zover ik zie als eenling met ‘oude’ o. Dat is m.i. een aanwijzing, dat het van de aanvang af in Afrika hèt gebruikelijke woord geweest is. Onder de vele vreemde dieren die de kolonisten in Afrika aantroffen moest het mossie (dat slechts weinig van zijn Europese soortgenoot afwijktGa naar voetnoot261) wel sterke vaderlandse associaties wekken en de naam bleef dus eens voor al vast. Dat gevoelsmotieven aan het behoud van de ‘ouderwetse’ o niet vreemd behoeven te zijn, moge ik illustreren met een citaat uit een kort briefje van Jan Woutersz, die met een paar helpers lange tijd een waar Robinson-bestaan op het Robbeneiland moet hebben geleid. Zijn zakelijke vraag aan de | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
commandeur om ‘wat sla- en raepsaet’ en ‘rijs’ besluit hij met de woorden: ‘versoeckende mede als dat ons een haen met 2 a 3 hoenders toezendt om hier te loopen; soude dan oock lijcken offt een boeredorp was’. Het zinnetje trof mij, omdat het mij zo diep deed beseffen, dat deze pioniers niet alléén stukken op het schaakbord der Oostindische Compagnie waren, maar ook mensen met menselijke gevoelens en verlangens. Het zou mij dan ook niet verwonderen, als ook bij de handhaving van het o-relict mossie soortgelijke gevoelsmotieven van vertrouwdheid en intieme huiselijkheid een rol hebben gespeeld, als die wij kunnen vermoeden bij verschillende oe-, uu- en ie-relicten (in een Nederlands gezelschap als boezelaar, robbedoes, doffer, knoest, poes, proesten, snoet, snoes, duvel, gruzelementen, grienen, kiekeboe, piepen, uitsliepen, zou een woord als mossie stilistisch niet detoneren). Dat muschken van de Statenvertaling geen vat op dit woord kon krijgen, behoeft wel nauwelijks betoog, daarvoor was de deftige en in de spreektaal volstrekt onaanvaardbare diminutief-uitgang -ken een overwegend beletsel. De u-vocaal had bovendien verminderde kansen omdat mussie ‘kleine muts’ vrij zeker ook reeds in Afrika bestond (de vorm Clapmusbergh in D I 264 is stellig ‘echter’ dan mutsken D II 1545). | |||||||||
I. Rot ‘rat’De formulieren-AG - voor zover voor dit woord ingevuldGa naar voetnoot262 - geven voor Zuid-Holland en Utrecht zonder uitzondering rotte(n) (de vraag luidde ‘muizen en rotten’). Uit de antwoorden voor Zeeland blijkt, dat positief niet tot het rot-gebied behoren: Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-BevelandGa naar voetnoot263, daarentegen welGa naar voetnoot264: Walcheren, Noord-Beveland en Schouwen. De schrijftaalvorm rat zal wel Zuidnederlands zijn. Dat het Afrikaans de Hollandse volksvorm rot heeft overgenomen ligt in de lijn. | |||||||||
K. Reun ‘ruin’Op het kaartfragmentje (naar Taalatlas II 10, ontworpen door mej. Habermehl) ziet men het in het oosten beginnende ruun-gebied zich aftekenen (het uiterste oosten heeft roen(e)). In de rest van het gebied | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
blijkt in het uiterste westen en zuidwesten wel neiging tot verkorting, maar voor 't overige vinden we op ons kaartje geen aanwijzingen, dat er in Zuid-Holland iets gaande is als de ontwikkeling die Le Roux Klankl. § 18 beschrijft: ‘Vrij algemeen is de afwisseling van eu met ui in sleutel naast sluitel, peul naast puil, ndl. puilen. In Worcester o.a. worden de vormen met ui bepaald als plat beschouwd. Men hoort ook slytel, dat uit sluitel ontstaan is door ontronding, zie § 27. In sommige andere distrikten, o.a. Stellenbosch, vindt men eu naast ui nog in geut naast guit, smeul naast smuil, peul “husk” naast puil. Men hoort ook reun naast ruin’ (vgl. § 66: ‘reun is de gewone vorm naast ruin’). Ofschoon verwarring van eu en ui sporadisch wel in (Noord-)Holland voorkomt (Schermerhornse schooljongens spellen wel euien voor uien en kuiken voor keuken, zie Expansie 112) ben ik geneigd de ui-eu-onzekerheid voor een autochthoon-Afrikaanse aangelegenheid te houden (die misschien samenhangt met de specifiek-Afrikaanse tendentie tot ontronding). Daar de ui als ‘plat’ geapprecieerd wordt, kan het geen al te grote verwondering wekken dat de (in wezen dus eigenlijk ‘hypercorrecte’) vorm reun alleen acces tot de woordenboeken heeft gekregen. Maar ruin zal toch wel de oudste rechten hebben. In het woord reun of reunhond ‘mannetjiehond’ zijn blijkbaar de Hollandse woorden ruin (mnl. rune) en reu (ohd. rudo) dooreen gelopen. | |||||||||
L. Spinnekop ‘spin’Het Afr. spinnekop voor ‘spin’ is (behalve in Overijsel en aangrenzende gebieden) thuis in een westelijke strook van het Nederlandse taalgebied, die in hoofdzaak Zuid-Holland en westelijk Brabant omvat. Men vgl. de ‘spin’-kaart van Blancquaert in diens publicatie: De Nederlandsche dialectnamen van de spin, den ragebol en het spinneweb. | |||||||||
M. Ta en même ‘vader’ en ‘moeder’Naar aanleiding van het 18de-eeuwse Haagse taat en mem heb ik er reeds in Ts LVII (1938) 44-5 de aandacht op gevestigd, dat deze woorden een ‘stel’ vormen en dat men mag veronderstellen, dat beider verbreidingsgebied in Holland enige gelijkenis gehad heeft. Wanneer WNT constateert dat mem ‘o.a. in N.-H. en ook in Vl. nog bekend’ is, dan is dat evenmin volledig als de constatering bij taat: ‘in N.-Holl. en op verschillende daarbij behoorende eilanden’. Dat taat en mem wel degelijk ook tot de Zuidhollandse volkstaal hebben | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
behoord, blijkt o.a. nog uit Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel I 258, waar taaet en mem worden opgegeven voor Noordwijk aan Zee. Beide woorden mogen dan als ‘Lallwörter’ overal kunnen opduiken, het blijft toch een opmerkelijk feit, dat we ze in Afrika als ‘stel’ terugvinden: ta ‘vader’ (kleurlingentaal) en même ‘kleurlingmoeder’. Ik zou ze voorlopig nog geen van beide van het Hollandse pretendentschap willen uitsluiten. Mogelijk zijn ze in gebruik gekomen en gebleven aan de zelfkant der blanke samenleving, waar de laagst-ontwikkelde blanken toch nog min of meer ‘toon’aangevend waren voor de zwarten en bruinen. | |||||||||
N. Vat ‘grijpen, nemen’In het Afrikaans wordt vat gebruikt in een eigenaardige betekenis, die men in het Hooghollands niet kent en die men daar veelal het best met pakken zou kunnen weergeven. Uit de taalkaart pakken ‘grijpen, nemen’ van Van Ginneken (OTt I 43) leren wij, dat deze betekenis ook in patria geboekstaafd is. Ik moet er echter op wijzen dat dit kaartje (op grond van welk materiaal is het vervaardigd?) een niet erg betrouwbare indruk maakt. Het staat vast, dat dialectische vormen van het type ‘nemen’ en ‘grijpen’ o.a. in al onze noordoostelijke provinciën geregeld voorkomenGa naar voetnoot265. Wie de 15 kolommen van nemen in het WNT doorleest, zal v. Ginneken's bewering trouwens reeds naar waarde weten te schatten. Men vgl. verder o.a. de artikels griepen en neemṃ bij Ter Laan; maar ook in het overige gebied liggen de voorbeelden ‘veur 't griepen’. Zonder te willen ontkennen, dat pakken (in de betekenis ‘grijpen, nemen’) een volkswoord is, of misschien liever: geworden is, moet ik er toch de nadruk op leggen, dat de ons ter beschikking staande gegevens er op wijzen, dat dit dialect- (en tevens cultuur-) woord sterk aan de winnende hand en dus vermoedelijk voor een groot gedeelte van het Nederlandse taalgebied jong is - wat reeds in WNT XII 179 is geconstateerd. Ik laat daar, of men (zonder voorafgaande nauwkeurige definities en voorbeelden) een kaartje met ‘isoglossen’ kan maken, maar in elk geval zijn de grenzen van het vatten-gebied zoals door Van Ginneken aangegeven toch als onjuist te beschouwen. Blijkens AG zegt men o.a. te Ameide K 27: een stoel vatten, een glas bier vatten, een kaartje vatten (het praet. luidt viet). Sliedrecht K 96 zegt een baksie vatten ‘koffie drinken’. Hoe ver dit (al te summier omschreven) verschijnsel verder in Zuid-Holland is verspreid, kunnen we, bij gebrek aan materiaal, niet nagaan. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
O. Vleis ‘vlees’Het Afr. heeft vleis of vlees. Volgens Le Roux Klankl. 55 ‘hoort men meestal flys, terwijl flees meer voor deftig geldt’. Volgens Boshoff 231 ‘bestaan vlees in my spraakgebruik alleen nog in die stereotype uitdrukking: “nog vis nog vlees”; in alle ander gevalle gebruik ek vleis’. In Nederland is de vorm vleis zeer verspreid in alle provinciën benoorden de grote rivieren. De vlees-vormen vindt men vooral in de stedelijke en stedelijk-beïnvloede gebieden. Hieruit volgt, dat een ‘vlees’-kaartje voor de opsporing van het stamland-in-engere-zin generlei dienst kan doen. Het voornaamste wat we eruit leren is, dat in het westen behalve Noord-Holland-benoorden-het-IJ ook het zuiden van Zuid-Holland een hardnekkig vleis-gebied is. Maar vleis-sprekers konden overal elders vandaan komen - zelfs uit den Haag, want het Haagsch Woordenboekje brandmerkt de vorm vlys. Daar de Statenbijbel vleesch heeft verwondert het ons niet, te lezen dat men in het Afr. nog uitdrukkingen kent als die weg van alle vlees gaan, die vlees is swak, jou eie vlees en bloed, maar vleis is kennelijk het oude, uit het (Zuid-)hollandse dialect overgenomen woord. | |||||||||
P. Vremt ‘vreemd’De aandacht zij gevestigd op deze vorm bij Viljoen 53 (gespeld fremde). Het kan zeer goed een oude vorm zijn, want Van Riebeeck gebruikt hem (zie blz. 307). Noordhollands uitsluitend vreemd (Boekenoogen in album-Kern 247). Voor de aanwijzing van de noordelijke grens van het vremd-gebied ontbreken de gegevens. Dirc Potter schrijft vremdicheit (De Vooys in Ts LVIII (1939) 51). HWb vremd, Opprel 31 vremdeghaid. De Statenbijbel heeft echter vreemd (Heinsius § 171). | |||||||||
Q. Sens ‘zeis’Het Afr. sens kan volgens Boshoff, Etim. Wb òf Duits Sense òf dial. Ndl. se(i)nse zijn’. Oud-dialectisch relict of moderne vernieuwing? Ziedaar een vraag die zich bij landbouwgereedschappen wel eens meer kan voordoen en waarvan de beantwoording er in bizondere gevallen toe kan leiden, dat men zich omtrent de gang van zaken ettelijke eeuwen vergist. Vast staat dat de vorm seynsen reeds bij Kil. voorkomt en dat soortgelijke vormen ook Middelnederlands zijn (zie Verdam). Zo zullen dunkt me de Zeeuwsvlaamse vormen zeinze zenze, die mevrouw Gispen-Nijkamp Taalatlas I 13 vermeldt, als autochthoon moeten worden beschouwd (zie ook de verwante vormen in België). Het schijnt echter (blijkens het kaartfragmentje dat hierbij is afgedrukt) | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
evenzeer vast te staan, dat de vorm zenze op het platteland van Noord- en Zuid-Holland nergens (meer?) gebruikt wordt. De enige noordelijke plaatsen, die met het Afr. sens corresponderende vormen opgeven, zijn Marken E 92 (zaans) en Urk F 77 (zinse) - beide visserseilanden! Relict of ontlening? Enkel aan de hand van deze kaart valt dat niet uit te maken. Ons leestaalwoord zeis is in Afrika ‘bekend’, maar meer ook niet. In de Statenbijbel komt het woord niet voor.
Pro memorie mogen hier nog enige losse Afrikaanse taaleigenaardigheden worden vermeld: Afrika (met korte ǎ, HWb Affrekaan), genog (HWb genog), ik gong, ik stong (Von Wielligh 67), ijster (v. Weel iezder), kastrol (HWb kastrol, v. Weel 42, 11), Katkiseer (HWb kattekezeeren), katkisasie (HWb kattekesasie), laning (Opprel 69 laning), mot (HWb mot ‘hij moet’), niewers (Opprel 15 niewers), oest (Ouddorp oest ‘oogst’), oop (Opprel 75 oop ‘open’), runnik (Opprel 7 runneke ‘hinniken’), sop (HWb sop ‘sap’, zie ook v. Weel 143), sperwel (voor de suffixverwisseling vgl. kurrepel ‘karper’ bij Opprel 3 en verder vondel ‘vonder’ in het AG-materiaal voor 's-Gravendeel en Schoonhoven), vakerig (WNT merkt op ‘meestal in de schrijftaal (zie echter Dek)’, maar het wordt ook dialectisch te Ameide en Zoetermeer gebruikt), vullis (HWb vullis ‘vuilnis’), wysbrou (Le Roux Klankl. 44, vgl. Opprel 3 wijnsbrouw ‘wenkbrouw’). Zulke verschijnselen bevestigen de nauwe verwantschap van het Afrikaans met de dialectisch-gekleurde (Zuid-)Hollandse volkstaal. Te meer is het te betreuren, dat ons maar in een klein percentage der parallellen exacte dialectgeografische gegevens ter beschikking staan. | |||||||||
19. Voorlopig resultaat van het taalgeografisch onderzoekDat het vocaalsysteem van het Afrikaans overwegend Hollands is, blijkt uit de diftongering van î en û (inclusief relicten), het gedrag van oorspronkelijk lange vocalen-met-umlautsfactor, de vorming der diminutiva en uit het typisch Hollandse karakter der aanspreekvormen (het Brabantse gij ontbreekt). Typisch Hollands zijn ook de eu-woorden geut, heuning, meul, neut en vormen als: nou en (verouderend) waarskou, akker ‘eikel’, blom ‘bloem’, vleis ‘vlees’. Meer in 't bizonder Zuidhollands is het gehele systeem van diminuering (vgl. vooral de karakteristiek Zuidhollandse vorm bietjie), de d>j-substitutie in paaie, laai, tafellaai enz., de vorm nuut voor ‘nieuw’. Vormen van uitsluitend-Zeeuws, uitsluitend-Brabants of uitsluitend-oostelijk karakter kwamen niet aan het licht. Ten aanzien van het Brabants houde men rekening met het feit, dat verschillende Zuidhollandismen ook Brabants zijn of waren, zodat een stellige afbakening op uitsluitend taalgeografische gronden | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
niet altijd gemakkelijk is. Voor sprekende oostelijke invloeden vonden we geen aanwijzingen. Zo bleek zelfs de opmerkelijke vorm leeg volop Zuidhollands te zijn, botter en skottel zijn weliswaar ‘aan de oostelijke kant’ maar zij waren 17de-eeuws Amsterdams en zijn tot op de huidige dag Goois, niet zuiver oostelijk dus. Zog, waarvan de vocaal nogal oostelijke associaties wekt, blijkt ook in vele plaatselijke dialecten van Zuid-Holland nog hèt woord voor ‘zeug’ te zijn, zodat het als ‘Zuidhollands’ naar Afrika gekomen kan zijn (Van Riebeeck zogen (mv)). De meest ‘oostelijk’-getinte vormen in het Afrikaans zijn burg, naaf en waai ‘knieholte’, welker verbreidingsgebieden echter aan de zoom van Zuid-Holland liggen en die men veeleer ‘middennederlands’ dan ‘oostelijk’ moet noemen. Wanneer nu in dit hoofdstuk een min of meer Zuidhollandse kleur van het Afrikaans is gedemonstreerd, dan dient er nadrukkelijk op te worden gewezen, dat daarmee geenszins de juistheid is aangetoond van de (op zichzelf voor de hand liggende en vroeger dan ook door velen gemaakte) gevolgtrekking, dat ‘de’ Afrikaners of althans hun oudste stamouders, grotendeels van Zuidhollandse afkomst zouden zijn. In hoofdstuk IV zal, met behulp van de beschikbare historische gegevens, het tegendeel worden aangetoond. Het duidelijk negatieve resultaat van dit historisch onderzoek maant tot voorzichtigheid ten aanzien van alle gevolgtrekkingen, die iets verder reiken dan de Zuidhollandse kleur der Afrikaanse taal. Immers, wat zou, gegeven deze Zuidhollandse bijdragen tot het Afrikaans, meer voor de hand liggen dan aan te nemen, dat ook de overige Nederlandse provinciën (en misschien zelfs de aansluitende Nederduitse) naar evenredigheid hun taalkundige bijdragen hebben geleverd? Deze vraag moest in het bovenstaande betoog reeds meer dan eens ter sprake komen, maar het is toch gewenst haar nog eens nadrukkelijk te stellen. De taalkundige onderzoeker kan het niet helpen, wanneer bij het zeven van de beschikbare taalkundige gegevens telkens en telkens weer materiaal op de zeef blijft liggen, dat Zuidhollands is of dat althans duidelijker associaties wekt aan Zuid-Holland dan aan andere provincies. Onwillekeurig begint daardoor de kwestie Zuidhollands-of-niet op de lezer de indruk te maken van een ‘Leitmotiv’ in het betóóg. Het gevaar dat sommigen dit (m.i. door het materiaal-zelf gedicteerde) ‘Leitmotiv’ als een soort van particulier stokpaardje van de auteur zullen gaan beschouwen, lijkt mij niet denkbeeldig. Hoe, als men eens een andere wijze van zeven toepast? Is de zeef-zelf wel deugdelijk voor alle gevallen? Deze mogelijkheden onder het oog te zien, is de taak van het volgende hoofdstuk. Men vatte het op als een soort van ‘tegenproef’ op hoofdstuk II. |
|