Herkomst en groei van het Afrikaans
(1950)–G.G. Kloeke– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |||||||||||||
Derde hoofdstuk
| |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
het zogenaamde ‘Saksisch’ (ook het Gronings pleegt trouwens tot de Saksische dialecten te worden gerekend) is toch heel wat vergelijkingsmateriaal ter beschikking. Hoe komt het dan dat er uit het Afrikaans tot dusver niets ‘Saksisch’ of Fries is opgedolven? De redenen, dat Boshoff zo in zijn verwachtingen is teleurgesteld liggen niet zo zeer in de gebrekkige verwerking van het Nederlandse dialectmateriaal als wel in die verwachtingen zelf. Het is er mee gesteld als met de verwachtingen, die men omtrent het Frans koesterde: de directe Franse invloed op het Afrikaans is niet aan te tonen. Zeer gering is ook, naar we boven blz. 25 vv. zagen, de directe invloed, die van het (Hoog)duits is uitgegaan. Over Nederduits behoeven wij, na wat boven is opgemerkt, niet meer te spreken: de Nederduitse dialecten hebben aan de Kaap geen rol van betekenis gespeeld, zelfs in de huiselijke kringen konden ze, naar we zagen, nauwelijks tot hun recht komen. | |||||||||||||
2. Invloed van oostelijke dialecten?Terwijl we voor de Saksische tongvallen, en met name voor het Gronings, over een uitgebreide literatuur beschikken, omvatten de mededelingen omtrent ontleningen uit die dialecten bij Boshoff 269 nog niet geheel één blz. Van de ontleningen die hij noemt kan m.i. geen enkele de toets der kritiek doorstaan. Zo zal Afr. verfoes wel niets met het Groningse verfōēsd (met lange ōē en d!) ‘verbouwereerd’ hebben uit te staan en bovendien heeft het, naar we boven blz. 27 zagen, de kenmerkende pf ener Hoogduitse ontlening. Zo hebben ook de composita met -waks de Hoogduitse ks. Men vergelijke de afbakening der woorden wachsen en ochsen in Zeitschr. f.d. Mundarten XXI (1895) 261 en 265. Geen enkel der door B. verder vermelde woorden draagt een typisch ‘oostelijk’ karakter, nòch ook blijkt op enigerlei wijze dat ze niet-Hollands zouden zijn (hier speelt de onbekendheid van de (Zuid)hollandse woordenschat ons weer parten). Van kêkelbek wordt vanwege de ê Saksische ontlening vermoed. Maar het staat vast dat men in Holland vanouds óók kêkelen heeft gezegd. Reeds het feit dat Spieghel kaekelen in één adem noemt met b.v. blaeten, haerd, paerd, staert enz. (Kooiman, Twespraack 138) geeft ons het recht om aan te nemen, dat het Afr. kekkelbek tot de oudste Hollandse ontleningen behoort. Voor de zoveelste maal blijkt het Afrikaans weer eens conservatiever dan het intercommunale Hollands. Zie voor het oude kaekelen (met ê) ten overvloede Hellinga, Opbouw, o.a. 317 en 334. Over het Fries kunnen we zeer kort zijn. De twee blzz. die Boshoff | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
aan mogelijke invloed van het Fries wijdt, bevatten niets dan vraagtekens. Ofschoon het Friese lexicologische materiaal in de drie delen van het Friese Woordenboek volledig disponibel was en de Friese eigenaardigheden zich door hun karakteristiek vocalisme en consonantisme meestal gemakkelijk verraden, is het B. niet gelukt in het Afrikaans enige Friese eigenaardigheid aan te tonen. Zo kan men voor het gehele oosten (en men mag Limburg daar meteen wel bijvoegenGa naar voetnoot266) constateren, dat reminiscenties aan het Afrikaans inderdaad niet zijn aangetoond. Mijn eigen taalgeografisch onderzoek van de noordoostelijke provinciën leverde evenmin enig resultaat op. Dit materiaal was vele jaren geleden verzameld om inzicht te krijgen in de meest karakteristieke verschijnselen dezer dialecten. Het was reeds aanwezig (en de kaarten grotendeels ook) vóór ik nog aan Afrikanistische nevenbedoelingen dacht. Bij het opnieuw doorbladeren van de ca 300 kaarten die ik van de oostelijke dialecten ontwierp, heb ik niet de voldoening mogen smaken, een enkele relatie met het Afrikaans te vinden. Wil men burg, waai en naaf ‘oostelijk’ noemen (zie boven blz. 193) dan houde men wel in het oog dat deze woorden niet algemeen-oostelijk zijn, doch in 't bizonder het midden van Nederland omvatten en dat de oostelijke zoom van het westen natuurlijk geleidelijk overgaat in de westelijke zoom van het midden. Men houde, vooral in deze afwijkende gevallen, ook rekening met een zekere speling, die nu eenmaal voort kan vloeien uit de mogelijke verplaatsing van isoglossen in de loop van drie eeuwen. | |||||||||||||
3. De positie van het UtrechtsDialectologisch bezien is Utrecht de slechtst geëxploreerde provincie van ons land. Naar wat ervan bekend is, mag men echter aannemen, dat het taalgeografisch uiteenvalt in een oostelijke helftGa naar voetnoot267, die verwantschap met het verdere oosten vertoont (zo b.v. ten aanzien van de umlaut van lange vocalen) en een westelijke helft, die taalkundig met Holland verwant is. Dat echter de ‘oostelijke’ kleur soms nogal ver naar het westen kan reiken, blijkt uit een geval als de tarwe/weit-isoglosse (zie blz. 122). | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Het is zonder meer duidelijk, dat voor ons doel alleen het westen van Utrecht van belang is. Maar in hoever heeft dat een eigen individualiteit? Ik heb dit vraagstuk reeds op blz. 144 even aangeroerd naar aanleiding van de participia met ge- en besloot mijn betoog met de woorden: ‘Is ge- Utrechts omdat in Utrecht steeds grote neiging bestaan heeft tot een zich-richten naar het “AB”? Of wel is ge- “AB” omdat Utrecht “de toon” heeft aangegeven? Ik gevoel het meest voor de eerste veronderstelling’. Ik moet hieraan toevoegen, dat de veronderstelling van Afrikaanse ontlening uit het ‘Utrechts’ de deur zou openen voor een overtaxatie van het Utrechts, die in generlei verhouding zou staan tot het uiterst bescheiden en weinig op de voorgrond tredend contingent westelijke Utrechtenaren, dat naar Afrika is geëmigreerd. | |||||||||||||
4. Zeeuwse reminiscenties (met een uitweidingGa naar voetnoot268 over de taal der kleurlingen)De steeds weer uitgesproken bewering, als zou het Afrikaans een overwegend Zeeuws karakter hebben, kan dunkt me in hoofdzaak reeds worden weerlegd met verwijzing naar de ae-uitspraak en de ongediftongeerde î en û in Zeeland. Dat het stamland van het Afrikaans noordelijk van het niet-gediftongeerde ies-huus-gebied der eilanden gezocht moet worden, blijkt wanneer we de grammatica van het diftongerende Oud-Beierland (door Opprel) leggen naast die van het niet-diftongerende, zij het ook tot Zuid-Holland behorende, Ouddorp op Goeree (door Van Weel). Beide dorpen liggen in luchtlijn ± 25 KM van elkaar, maar terwijl men in de grammatica van Oud-Beierland telkens, in klankleer èn in woordenschat, aan Afrikaanse taaleigenaardigheden wordt herinnerd, levert de grammatica van Goeree betrekkelijk weinig vergelijkingsmateriaal op. Kan men nu toch, zij het ook weinige, Zeeuwse reminiscenties in het Afrikaans constateren? Werkelijk ondubbelzinnige aanwijzingen zijn er m.i. nauwelijks. Maar te meer reden is er, om ten minste dat, wat misschien in Zeeuwse richting zou kunnen wijzen, even de revue te laten passeren. In aansluiting hierbij zullen nog enkele conservatieve eigenaardigheden van de kleurlingentaal worden opgesomd, die in Holland moeilijk zijn te localiseren. Zo streepte ik dan in J.J. le Roux, Handleiding in het Afrikaans 27 | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
de volgende woorden aan: ‘h is in 't Ndl. stemloosGa naar voetnoot269 in 't Afr. stemhebbend. H valt weg in soëntoe (zoheentoe), daentoe (daarheentoe) en waentoe (waarheentoe). Opm. In plat Afr. gaat de uitgang -heid over tot -geid, b.v. in sleggeid, swakgeid voor slegheid, swakheid en hoort men vingergoed voor vingerhoed, woort voor hoort, hal voor al’ (vgl. over een en ander ook T.H. le Roux Klankl. 94). Hierbij dient te worden opgemerkt dat daentoe en waentoe wel niet uit (mij onbekend) *daarheentoe en *waarheentoe zullen zijn ontstaan, maar uit het algemeen-Hollandse daarna(ar)toe en waarna(ar)toe (voor de metathesis nat>ent vgl. tarentaal < Terra-Natal(vogel). Een Hollands *zona(ar)toe is mij weliswaar onbekend, maar het kan analogisch op Afrikaanse bodem zijn ontstaanGa naar voetnoot270. De wisseling -heid en -geid zal wel niet voortvloeien uit moeilijkheden met de h-g (zoals in Zeeland), maar eenvoudig berusten op de sterke productiviteit van de uitgang -igheid>-geid waarop Opprel 31 nadrukkelijk attent maakt: ‘Vrij veelvuldig is het gebruik van een subst. op -haid, dat van een meestal niet voorkomend adjectief op -eg schijnt afgeleid. Gewoonlijk hebben deze substantieven een ongunstige of minachtende betekenis. Zoo hoort men o.a. vromeghaid, knappeghaid, (on)wijzeghaid, beleefdeghaid, mooieghaid, vremdeghaid, geleerdeghaid, verlegendeghaid, ondeugendeghaid, groozeghaid, zinneghaid enz. Zie ook WNT op gezondigheid’. De pejoratieve functie van algemeen-Hollands -ig- komt zeer duidelijk uit in een geval als vromigheid tegenover vroomheid. Omtrent de vorm vingergoet, die er schijnbaar nogal ‘Zeeuws’ uitziet, merkte T.H. le Roux 94 in aansluiting bij Mansvelt, Proeve 175 reeds op, dat de g hier waarschijnlijk ontstaan is door bijgedachte aan goet als achtervoegsel in woorden als smeer-goed, was-goed enz. De gedachte aan een moderne hoed (d.w.z. ‘iets slaps met brede rand’) ligt ook niet zó voor de hand, vgl. Eng. thimble en Fra. dé<digitale, ‘het tot de vinger behorende ding’. Woort naast hoort moet enigszins anders getaxeerd worden, als we bij T.H. le Roux 94 lezen dat deze vorm blijkbaar alleen tot ‘de staande uitdrukking dit hoort (nie) so (nie) naast dit woort (nie) so (nie)’ beperkt is, terwijl daarnaast ook de vorm behoort voorkomtGa naar voetnoot271. M.i. zal hier de w in dit be(h)oort>ditwoort op dezelfde wijze zijn | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
ontstaan als in die (my) tabak>die (my) twak. Men vgl. het Griekwase woesemmaat (uit boesemmaat) bij Rademeyer 89, dat naar ik mij voorstel op soortgelijke wijze uit (my) boesemmaat ontstaan kan zijn. Vgl. verder de behandeling van inlautende b in eigennamen als Oorholster <Oberholster en Oormeyer<Obermeyer (W.J. Viljoen, Beitr. 7). De (hypercorrecte?) aanwending van de h in hal voor al behoeft niet Zeeuws te zijn (karakteristiek-Zeeuws is trouwens eigenlijk de wisseling van h en g) maar komt ook in Zuid-Holland voor (zo b.v. in Gouda en Vlaardingen). Maar het geval staat wel wat vereenzaamd. Een enigszins ‘zuidelijke’ indruk maken ook sommige eigenaardigheden uit het kleurling-Afrikaans zoals dat is beschreven door RademeyerGa naar voetnoot272. Ondanks goede kwaliteiten van dit met veel liefde geschreven boekGa naar voetnoot273 tasten we omtrent enkele vraagstukken in het duister, waaromtrent wij wel gaarne iets naders hadden vernomen. Wel is uit R. duidelijk, dat de problemen hier van geheel andere aard zijn dan wij van Europese ‘dialecten’ gewend zijn. Wat in deze door R. beschreven basterd-talen vooral schijnt te ontbreken, in scherpe tegenstelling met onze ‘dialecten’ en het ons bekende blanken-Afrikaans, dat is het klankwettig en continu karakter van hun ontwikkeling. Maar R. doet helaas ook generlei poging om zijn zoeklicht op deze kant te richten en zodoende het fenomeen kleurling-Afrikaans zijn eigen plaats aan te wijzen in de algemeen-Afrikaanse ontwikkeling. Zo lijkt het me principieel verwerpelijk om te zeggen: ‘Hierdie kleurlinge praat almal 'n soort van vervormde Afrikaans; waar in die vervolg van Afrikaans gepraat word, word bedoel Algemeen-Beskaaf (AB).’ Tegen het gebruik als wetenschappelijk begrip van de term AB ten onzent ben ik reeds meer dan eens opgekomen. Hij is uitgedacht voor schoolgebruik, maar wetenschappelijk is er m.i. niets mee te beginnen. Laat men het nu voorkomen alsof men het scheepje-op-drift (als hoedanig hetGa naar voetnoot274 kleurling-Afrikaans blijkbaar in hoge mate is te beschouwen) het best van de rots van het AB kan volgen, dan verliest men m.i. uit het oog dat dit AB niets rots-achtigs heeft, maar veeleer kan vergeleken worden met een massa, die evenzeer sinds drie eeuwen op drift is. Zo staat het m.i. toch te bezien, of verschillende eigenaardigheden van het kleurling-Afrikaans steeds secundair zijn ten | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
opzichte van de overeenkomstige ontwikkelingen van het blanken-Afrikaans. Wanneer we bij R. lezen: ‘Die kleurlingtaal van ons land het tot dusver nog so goed as geen aandag geniet nie en het nog maar altoos gedien vir een doel: om te amuseer’, dan herinnert dat opvallend aan de houding tegenover de dialecten ten onzent in de tijd, voor ze nog in het wetenschappelijk bedrijf waren ingeschakeld. Juist het feit dat (wettige of onwettige) huwelijken met vrouwen van ander ras in de eerste jaren van het Nederlandse bewind wel werden getolereerd, terwijl ‘in later jare die verhouding tussen blanke en inboorling heeltemal verander, sodat huwelike tussen hulle iets baie seldsaams was’ (Rademeyer 15) kan oorzaak zijn geweest van het bewaren van zekere oudheden of dialectische bizonderheden onder deze groep van mensenGa naar voetnoot275. Ten onzent nemen we immers hetzelfde waar bij dialecten die - door welke oorzaken dan ook - op een gegeven tijdstip in een geïsoleerde positie geraken. Als R. 49 zegt: ‘Die uitspraak huus, tuus, uut, muus ens. vir huis, tuis ens. is onder die ouer geslag so goed as algemeen, dog minder gewoon onder die jongeres. Ons kan aanneem dat die uu-uitspraak verweg die gewoonste is. Selfs onder die agterlike blankes in Namakwaland en Boesmanland word die diftong dikwels vervang deur die monoftong’, dan blijkt uit het vervolg van R.'s betoog dat de term ‘vervanging’ berust op een slip of the pen. Immers de oude uu moet hier zijn bewaardGa naar voetnoot276. Men vergete niet, dat de taal van zuidelijk Zuid-Holland het meest heeft bijgedragen tot de vorming van het Afrikaans. Zuidelijk Zuid-Holland nu ligt niet alleen vlak tegen het ongediftongeerde gebied aan (het Zuidhollandse Goeree en Overflakkee behoort zelfs nog tot het monoftongische gebied) maar heeft de diftongering blijkbaar ook pas laat aangenomen. Men vergelijke hierover de mededelingen van de grammatici Van Helderen en Séwel die door mij Expansie 98-9 zijn besproken. Voor Afrikaners is het wellicht niet overbodig dit te verduidelijken. | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
Het staat m.i. vast, dat Van Riebeeck en de zijnen diftongeerden (zie blz. 292) en dat voor buitenlanders als F. de Smit en Meerhoff de ij een diftongische klank kon representeren (blz. 309 en 324). Het Hollandse ‘AB’ dier dagen zal dus, behoudens de relicten die we bij Van Riebeeck vinden, reeds gediftongeerd geweest zijn. Maar er waren aan de Kaap zonder twijfel ook monoftongerende Nederlanders (Zeeuwen b.v. maar zelfs Zuidhollanders) en de mogelijkheid mag niet a priori van de hand worden gewezen, dat uit hen ‘agterlike blankes’ en ‘displaced persons’ zijn afgezakt, die bizonder nauwe relaties met de gekleurde bevolking onderhielden (zie beneden blz. 265). Terecht wijst R. op het bevreemdende feit dat de î bij de basterds niet ‘bewaard’ is geblevenGa naar voetnoot277 en hij vraagt (50): ‘Sou die rede misskien wees dat die diftongering van i: plaasgevind het voor die van y, sodat die dialeksprekende immigrante van die 17de eeuw onbekend was met die monoftongiese i:?’ Een vraag die voor Nederland, althans volgens de huidige stand der wetenschap, in die zin moet worden beantwoord, dat we overal een (fonologisch allerminst bevreemdend) parallelisme van î- en û-ontwikkeling (geografisch en historisch) kunnen constateren (enkele uitzonderingen ten aanzien van op-zichzelf-staande woorden bevestigen de regel). Het afwijkende gedrag der kleurlingentaal zou dus aan specifiek-Afrikaanse taaltoestanden bij de basterds moeten worden toegeschreven, die blijkbaar ‘mengingen’ ten gevolge hebben gehad van een geheel ander karakter dan die we in de gewone Europese dialecten plegen waar te nemen. Behalve de relicten van de groep tier enz. (R. 51) wordt op Rehoboth nog stief gebruikt ‘'n heel gewone woord vir baie, volop’ waarvoor men echter waarlijk geen Duitse herkomst hoeft te overwegen, zoals R. doet (zie reeds Van Riebeeck D I 565: stijff 3 weecken oud). Het is hier de plaats om er op te wijzen, dat uit de mond van een Boesman vormen als mien en biinaGa naar voetnoot278 zijn opgetekend (Le Roux Klankl. 34). Jammer genoeg tasten we omtrent dit verschijnsel verder weer geheel in het duister. Op één ding zou ik ten slotte nog de aandacht willen vestigen, nl. dat de ui zowel als de ij in het Afrikaans worden uitgesproken op | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
een wijze die op het Nederlandse oor veeleer een gedistingeerde dan een plattelandse indruk maakt. Merkwaardig dat de, voor Hollandse begrippen typisch plattelandse, ontwikkelingsvariëteit van de î, nl. de ai, nu bij sommige groepen basterds blijkt voor te komen (R. 51): laik, kaik, vraiGa naar voetnoot279. Trouwens ook de uitspraak toi:s en loi:s wordt vermeld, waarbij R. de opmerking maakt: ‘Die Duitse uitspraak van huis en luis zal ongetwijfeld hiervoor verantwoordelik wees’. Dat zou men m.m. met evenveel recht ook van de ai kunnen zeggen. Mij lijkt een dergelijke incidentele invloed op het klanksysteem niet heel waarschijnlijkGa naar voetnoot280. Het zal R. misschien niet bekend zijn dat de oi-variëteit in Holland ook weer de typisch ‘plattelandse’ isGa naar voetnoot281. De vraag rijst, of in de taal der basterds nog iets bewaard is van het oorspronkelijk Zeeuwse (maar ook Zuidhollandse) verschil tussen gerekte o en lange ô (uit au). R. constateert 45 vv. o:- en ɔ:-uitspraak en uit zijn materiaal krijgt men de indruk dat de ɔ: (de kwaliteit zou meer naar Zeeland dan naar Zuid-Holland kunnen wijzen) voornamelijk in woorden met oude au gebruikt wordt: sɔ: ‘zo’, ɔ:ə ‘ogen’, skɔ:t ‘schoot’, gəhɔ:r ‘gehoor’, rɔ:k ‘rook’, bɔ:mə ‘bomen’, hɔ:fstat ‘hoofdstad’, dɔ:t ‘dood’, behɔ:rlək ‘behoorlijk’, fərlɔ: ‘verloochenen’, fərkɔ:p ‘verkopen’, lɔ:p ‘lopen’. Maar dit gaat niet opGa naar voetnoot282 voor vɔ:n ‘wonen’, hirbɔ: ‘hierboven’, sɔ:pi ‘zoopje’, kɔ:rəη ‘koren’, ɔ:rkant ‘overkant’. Men vraagt zich af aan welke wetten de ɔ:/o:-verdeling dan wel gebonden is. Generlei wetmatigheid valt ook te ontdekken in het gedrag van de e in de woorden rein ‘regen’, tei ‘tegen’, stein ‘steen’, neige ‘negen’Ga naar voetnoot283. Ook hier komt de gedachte aan bepaalde Hollanders met hun uit- | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
gesproken ‘platte’ gediftongeerde eeGa naar voetnoot284 weer even naar boven (temeer omdat dit soort diftongering anders in het Afrikaans met zijn - naar Hollandse maatstaf - veeleer gedistingeerde ee-uitspraak) niet voorkomt. Dat met de o iets dergelijks gaande is, of althans geweest is, zou opgemaakt kunnen worden uit een opm. op blz. 46: ‘Op Griekwastad was die uitspraak onder die oues asfoul [aasvogel, gier]’. Maar misschien is dit ook een heel andere kwestie, die men op een lijn kan stellen met een diftongering van oude ôGa naar voetnoot285, doch waarvoor ik in het stamland generlei parallel vind (althans niet voor palatalen). Een afwijking van het Afrikaans in niet-gedistingeerde richtingGa naar voetnoot286 zie ik ook in teu ‘tegen’, speuls ‘speels’ en seuve ‘zeven’, alle welbekend uit het Hollandse boerenland (men vgl. echter de laatste zin van noot 286). Opmerkelijk is loung, sloung voor ‘lang’, ‘slang’ (waarnaast ook hounger voor ‘honger’ R. 45). Het verschijnsel zal vermoedelijk zo moeten worden geïnterpreteerd, dat het berust op de neiging om ‘bijna elke kort klinker te rek’, ‘die gevolg waarvan is dat hulle spraak baie temerig klink’ (R. 44). Deze neiging zal wel op Afrikaanse bodem ontstaan zijn, maar interessant is dat loung en sloung over een kam geschoren worden met honger, wat dus op een oorspronkelijk geronde uitspraak van de a kan wijzen. Deze neiging nu is typisch AO (Algemeen Onbeschaafd) Hollands. Op blz. 99 zegt R.: ‘Rond word op Kokstad gebruik vir om: rond die kerk, rond die stat. Dit laat 'n mens dink aan die Eng. round, alhoewel | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
rond as voorsetsel in Nederlands nie vreemd is nie. Vgl. o.a. Herman de Man, Het wassend Water, blz. 236: rond zijn oogen; in Suid-Nederlands is rond in hier die sin heel gewoon in die spreektaal, ook in die skryftaal enz.’. Hoever noordelijk dit gebruik van rond in de omgangstaal eigenlijk reikt, is mij onbekend, maar zeker is het Zeeuws (Tolen: rond de kerke; een constructie met om zou hier zelfs ondenkbaar zijn).
Ten slotte mogen hier dan nog enkele eigenaardigheden worden opgesomd, waarin de kleurlingentaal conservatiever blijkt te zijn dan het gewone Afrikaans, maar die in Nederland betrekkelijk overal thuis kunnen zijn:
| |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
Zeeuws van oorsprong zou eventueel het volgende verschijnsel kunnen zijn, dat Le Roux Klankl. 100 als volgt weergeeft: ‘Sommige woorden met ng op 't eind wisselen af met vormen waarin de gutturale nasaal gevolgd wordt door k, ontstaan door verscherping van de oorspronkelike media g: jong (bnw), lang, naast jonk, lank’. Ditzelfde verschijnsel komt ook op Goeree voor (Van Weel 48) maar voor het overige Zuid-Holland noch voor Utrecht leverde het materiaal-AG enige -nk-vorm op. We moeten weliswaar rekening houden met de mogelijkheid, dat de sprekers die in hun dialect -nk zeggen, dat ook volhouden wanneer zij de gemeenlandse taal sprekenGa naar voetnoot288, zodat een geschreven ng wel eens een gesproken nk kan representeren. Maar het feit dat vormen als lank en jonk (die inderdaad thans on-Hollands aandoen, al zijn ze uit de 17de-eeuwse literatuur overbekend) in geheel Holland boven Goeree voorlopig niet zijn aan te tonen, terwijl het Zeeuwse dialectmateriaal vrijwel zonder uitzondering vormen als dienk, konink, keunink enz. oplevert, laat m.i. toch wel de voorlopige conclusie toe, dat we hier met een ‘zuidelijk’ verschijnsel hebben te doen. Mogelijk is natuurlijk dat dit -nk-verschijnsel zich in de 17de eeuw nog iets verder noordelijk uitstrekte. Men bedenke dat F. de Smit lanck en jonk spelt, terwijl pingh ‘pink’ bij Van Riebeeck (zie blz. 305) als ‘omgekeerde’ vorm geïnterpreteerd kan worden, die het vermoeden zou kunnen wettigen, dat ook v. R. nog lank en jonk zeiGa naar voetnoot289. Resumerende komen we tot de conclusie, dat het Afrikaans in zijn tegenwoordig algemeen onder blanken verspreide vorm zich niet kenmerkt door een Zeeuws karakter. Vormen als huus, muus, uut, buten enz. en wies, rieke, wien enz. geven aan het Zeeuwse dialect | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
toch een heel ander cachet. Algemeen Zeeuwse vormen als vuve ‘vijf’, wuuf ‘wijf’, bluve ‘blijven’, pupe ‘pijp’ zijn in het Afrikaans onbekend. Van het algemeen-Zeeuwse geprononceerde verschil in uitspraak tussen de (gerekte) ō en de lange uit au ontstane ô zijn misschien enige resten in de kleurlingentaal (doch stellig niet in het blanken-Afrikaans) aanwezig. Maar men bedenke dat dit verschil ook in Zuid-Holland voorkomt. Er is géén Zeeuwse ae (hét Zeeuwse kenmerk) in het Afrikaans, afgezien van de gevallen als perd, vers enz. die ook in Zuid-Holland vanouds ae gehad hebben. Vaak is het pronomen ons ‘wij’ als Zeeuws beschouwd, maar later onderzoek heeft aan 't licht gebracht dat ons ook in het Zuidhollandse Goeree voorkomt. Terwijl het dus enerzijds gemakkelijk in de overlevering verborgen gebleven kan zijn, is algemeen bekend, dat het Zuidhollands bizonder gaarne bezittelijke voornaamwoorden in plaats van persoonlijke bezigt. Haar hep et gedaan, hun hebben het gezegd, dat is van zijn. Van echte Zeeuwse pronomina als wulder ‘wij’, julder ‘jullie’, zulder ‘zij’ ulder ‘hun’ in het Afrikaans trouwens geen spoor. Tevergeefs zal men ook zoeken naar Zeeuwse vormen als rik ‘rug’, en pit ‘put’, kachel ‘veulen’, vee ‘veel’, mee ‘met’ (bv. mee art en ziel), schodden ‘schudden’, Diessendag ‘Dinsdag’, vrooilijk ‘vrolijk’, de eeste ‘eerste’, klaevers ‘klaver’, juun ‘uien’, enden ‘eenden’, vaegen of keren ‘vegen’, tee ‘teen’, guus ‘kinderen’. Dat het Afrikaans niet te kampen heeft met de bekende Zeeuwse h- en g-moeilijkheden werd boven reeds uiteengezet. Steeds zal men moeten rekening houden met de mogelijkheid dat sommige verschijnselen Zeeuws geworden zijn, dank zij het feit, dat het dialect van Zuid-Holland in veel sterker mate door de algemene verkeerstaal is aangetast dan het afgelegen en nogal conservatieve Zeeland. | |||||||||||||
5. Invloeden van het Vlaams?Van verschillende zijden is beweerd, dat Vlaamse sporen in het Afrikaans zouden zijn op te merken. Zo onderscheidt Prof. BesselaarGa naar voetnoot290 als eerste stuk van de ‘inventaris van de taalboedel uit Holland [!] meegebracht’: ‘Middelnederlands getint Vlaams’, maar verzuimt met voorbeelden aan te geven, welke taaleigenaardigheden hij daarbij op het oog heeft. Verder zou in de [blijkbaar nooit gedrukte] Gentse dissertatie van Franken getracht zijn, het Vlaamse karakter van het Afrikaans te demonstreren, maar Franken zelf spreekt dat nadrukkelijk | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
(TWK XVI 1937/8 76) tegenGa naar voetnoot291: ‘Prof. Besselaar het in sy werk oor Zuid-Afrika in de Letterkunde (blz. 201) ten onregte beweer dat ik Afrikaans teruggevoer het tot “het Vlaams”’ (vgl. ook Boshoff, Volk en Taal 223). Het aantal Vlamingen is weliswaar groter, althans voor de eerste jaren, dan Colenbrander berekendeGa naar voetnoot292; uit de monsterrol van 1664 blijkt een maximaal-percentage van aan de Kaap aanwezige Vlamingen van 10% (zie blz. 257). Ze hebben trouwens bescheiden posities, treden voor de overgrote meerderheid in het geheel niet op de voorgrond en zijn stellig in taalkundig opzicht, reeds krachtens de plaatsen van herkomst, weinig homogeen geweest. Aan een overwegende taalkundige invloed dezer mensen kan men nauwelijks geloven, tenzij er overtuigend materiaal naar voren wordt gebracht. De enige schrijver, die taalkundig vergelijkingsmateriaal voor Vlaanderen aanhaalt, is Dom A. Smits in zijn ‘Betrekkingen tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika’, maar dat materiaal is er dan ook naar: ‘algemeen wordt immers hier en ginds gehoord: perd (paard), erpel (aardappel), verke (varken), vers (vaars) enz., het wegvallen van de n bij werkwoorden en meervoudsvormen; voornaamwoorden als ons moeder, hullie, gunter (ginder); moot wordt hier een zandverhoging, in Zuid-Afrika een diepte enz. En wat te denken van een volgende Vlaamse uitdrukking die wij eens beluisterden: “'t Ga al verdro'e, meneer; 't is al lange dat nie 'ere'ent, ne(j)e”. Toch slechts het antwoord, dat ook Prof. Besselaar's leerlingen antwoordden op een voordracht van hem over Geuzenpoëzie: “Maar dis pure Afrikaans”’ (Smits 211). Dat men in het Afrikaans niet verke maar vark zegt en niet erpel maar ertappel of aartappel had S. reeds uit het eerste beste Afrikaanse woordenlijstje kunnen leren. Over perd en vers zie boven blz. 100 vv. De n bij werkwoorden en meervoudsvormen valt in vrijwel geheel Holland weg en juist niet in een deel van Vlaanderen. Het voornaamwoord hullie is uitsluitend Hollands en komt in Vlaanderen in 't geheel niet voor. Gunter is algemeen-Hollands (zie blz. 195). Bij het Afrikaanse moot (vallei tussen twee heuwelrûens) zal men eerder denken aan het Engelse moat (gracht om kasteel of vesting) dan aan het Vlaamse mote (hoogte), al gaan beide woorden terug op ofr. mote. Een vorm 'ere'ent (waar opgetekend?) wijst in zijn eerste klank op de (o.a. uit het Zeeuws bekende) ‘moeite met g en h’. De inlautende ' in 'ere'ent en verdro'e wijst op glottisslag, wat niet hetzelfde is als het klankwettig | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
wegvallen van g in het Afrikaans. Ten overvloede zij opgemerkt dat het Afr. part. gereën luidt, zonder t en waarbij de begin-g nooit wegvalt. Met lexicografische vergelijkingen moeten we over 't algemeen een beetje voorzichtig zijn. Het is immers een bekend feit, dat het uiterst moeilijk is het ontbreken van een bepaald woord in een bepaald gewest te constateren. Wanneer Prof. Besselaar het over het - uit het 17de-eeuwse Holland meegebrachte - Middelnederlands getint Vlaams heeft en als hij opgetogen constateert ‘Daar zijn van die sappige en smijdige Oud-Vlaamse woorden en uitdrukkingen blijven hangen in het springlevende Afrikaans van de boerenplaats, die in het Nederlands [bedoeld zal zijn: de Noordnederlandse schrijftaal] niet meer bestaan’ (Gedenkboek 206), dan zullen we dat wel aldus moeten interpreteren, dat hij aan taalmateriaal denkt, dat hij wèl in de Middelnederlandse en modern-Vlaamse bronnen vindt opgetekend, maar niet in de Hollandse literatuur. Of het daarom niet in Holland voorkomt is een andere vraag. Men bedenke dat we voor Zuid-Holland alleen de woordenlijsten van Van Weel en Opprel bezitten. | |||||||||||||
6. De verhouding tot het BrabantsOmtrent het Brabants moet ik enig voorbehoud maken. Niet dat ik aan directe invloed van de kern van Brabant geloof (vgl. ook Boshoff 265: ‘Die aandeel Afrik. stamvaders, wat uit daar die streke gekom het, was nie besonder groot nie, en daar was nie besondere faktore in hulle voordeel om die invloed van hulle taalgebruik te begunstig nie’) maar omdat Brabant vlak tegen de Zuidhollandse strook aan ligt, die zich door een maximum aan Afrikaanse aequivalenten kenmerkt. Terwijl we als oostelijke limiet van de bakermat van het Afrikaans veilig de grens van het umlautverschijnsel van lange vocalen kunnen aannemen en het zuidwesten door het niet-diftongerende Goeree-Overflakkee wordt begrensd, kan voor het zuidoosten moeilijker een karakteristieke taalgrens worden aangewezen. Als zodanig zou de gij-lijn dienst kunnen doen (zie Ts LIV (1935) 248 en NTg XXVIII (1934) 200), maar de dialectscheidende betekenis daarvan zal wellicht door sommigen niet zó hoog worden aangeslagen als die van de diftongerings-isoglosse of die van umlaut van lange vocalen. We zullen echter vermoedelijk wel niet zo ver mistasten, wanneer we aannemen, dat de geografische limiet van mogelijke invloeden uit het moederland samenvalt met de Hollandse grens van 1648. Hierdoor zou dus een kleine noordwestelijke zoom van het huidige Noord-Brabant nog binnen onze sfeer worden betrokken. Het gebied dat | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
GRAFISCHE VOORSTELLING van het aantal personen behorende tot de NEDERDUITS HERVORMDEN in procenten der totale bevolking in iedere gemeente op 31 december 1930.
- beneden 20% - van 20 tot beneden 40% - van 40 tot beneden 60% - van 60 tot beneden 80% - 80 en meer De gemeenten, waar 20 tot 60% gereformeerden wonen, zijn zwart gearceerd. Het homogene zuidelijke gebied, waar 80 en meer procent rooms-katholieken wonen, is door een gele kleur aangegeven. Bunschoten heeft 88% gereformeerden, Urk 85%. | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
zuidelijk daarvan valt (de oude generaliteitslanden) kan reeds daarom moeilijk als haard van (directe) dialectinvloed in aanmerking komen, daar de bevolking haast uitsluitend katholiek is gebleven. De katholieke enkelingen nu, die naar de Kaap gekomen zijn, kunnen zich daar moeilijk thuis hebben gevoeld. Voor invloedrijke posities hadden ze geen kans, hieraan zal wel niemand twijfelen, die de 17de- en 18de-eeuwse Kaapse geschiedenis heeft bestudeerd. Volkomen uitgesloten is een immigratie-in-Brabants-verband, gesteld al dat van een dergelijke groepsimmigratie vóór de komst der Hugenoten sprake kàn zijn. De confessionele grens scheen mij voor ons doel dan ook van genoegzaam belang om haar op een kaartje weer te geven. Waar het uiteindelijk resultaat zo duidelijk spreekt, meende ik een gedetailleerd historisch onderzoek omtrent de wording van deze scheidslijn voorlopig achterwege te kunnen laten. Voor ons doel is precisering tot een ‘lijn’ trouwens nauwelijks nodig, wanneer we slechts weten, dat ‘daar ergens’ de zuidelijkste grenszone van de bakermat gezocht moet worden. Dat hiermee het laatste woord over de ‘Brabantse’ invloed in Afrika is gezegd, zou ik dus allerminst willen beweren, maar de kern van het probleem ligt m.i. niet in Afrika doch in het moederland. Het zuiden van Holland stond in de 17de eeuw taalkundig nog onder de Brabantse invloed, die van de middeleeuwen dateerde. Die invloed kan thans terug-geëbd zijn, zodat de mogelijkheid bestaat, dat het Afrikaans oude Brabantismen bevat, die niet (meer) Hollands zijn. Ofschoon in wezen ‘Brabants’ konden ze destijds óók als Hollands worden beschouwd. Voeg hierbij dat onze Noordnederlandse schrijftaal nog tot op de huidige dag een (weliswaar gestadig terugwijkend) Zuidnederlands cachet vertoont, dan worden we er wel van doordrongen, dat het antwoord dat de huidige taalgeografie op het Brabantse probleem geeft, nog niet zo stellig kan uitvallen. Minder stellig b.v. dan ten aanzien van het ‘oostelijk’ probleem en zelfs van het Zeeuwse probleem. Vaak is er sprake van een ‘overlappen’, men denke aan het d>j-probleem, het koei-geval, misschien zelfs aan de diftongering en het samenvallen van â en ā. Zoveel is wel zeker, dat het probleem van het stamland het Brabantse gebied ‘raakt’ in de geografische èn overdrachtelijke betekenis. Nu eenmaal de kern van het 17de-eeuwse Holland (Amsterdam en omgeving) - tegen de verwachting in - niet op waarlijk overtuigende taalbijdragen kan bogen, komen we tot de conclusie, dat het ‘oude’ hart van Holland (Dordrecht en omgeving) toch ook nog wel voldoende vitaliteit bezat om de bizondere taalkundige ‘kleur’ van zijn territoir | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
te handhavenGa naar voetnoot293. Als as van dit gebied kunnen we ons denken de lijn van Rotterdam over Dordrecht naar het gebied ‘waar Maas en Waal tezamen vloeien’. Het laatste gedeelte van haar beloop raakt de oude naad tussen Noord en Zuid. Laten we niet vergeten dat de culturele, en dus ook de taalkundige, stroomrichting tot en met de 16de eeuw steeds van Zuid naar Noord is gegaan en dat de ommekeer pas begint met de intrede van de 17de eeuw. Hij die volledige klaarheid wil hebben omtrent de Brabantismen in het Afrikaans dient dus te beginnen met zich klaarheid te verschaffen omtrent de Brabantismen in het Hollands. | |||||||||||||
7. Het Afrikaans is niet karakteristiek-Noordhollands gekleurd maar toont de meeste verwantschap met het dialect van zindelijk Zuid-HollandDe veronderstelling van ViljoenGa naar voetnoot294, dat Afrikaans de voortzetting van een Noordhollands dialect zou zijn, is reeds weerlegd door BoekenoogenGa naar voetnoot295 en ik kan dus in hoofdzaak volstaan met daarnaar te verwijzen. Voor zover er verwantschap met het Noordhollands dialect is, heeft men in hoofdzaak te doen met Zuidhollandse eigenaardigheden, die óók Noordhollands zijn. Het valt natuurlijk niet moeilijk zodanige eigenaardigheden op te noemen, daar immers Noord- en Zuid-Holland vanouds één provincie hebben gevormd met een slechts geringe uitgestrektheid. Allicht dat er naast verschil ook veel overeenkomst bestaat tussen Noord en Zuid. Een specifiek Noordhollands karakter moet dus aan het Afrikaans worden ontzegd. Het enige kenmerk dat eventueel als typisch Noordhollands zou kunnen worden beschouwd is de sk voor sch in het woordbegin. Aangenomen echter, dat we hier met Nederlands erfgoed hebben te doen (en niet met een bizondere sch>sk-ontwikkeling op Afrikaanse bodem), dan is er reden om aan te nemen, dat de sk uit een relict-gebied afkomstig is, zoals men er nog tot op de huidige dag over het Nederlandse taalgebied verspreid vindt. Geen linguist zal er immers aan twijfelen dat eens in heel Nederland de sk-uitspraak heeft gegolden. Evengoed als men thans de relicten van die uitspraak nog vindt in Friesland, op de eilanden, in Noord-Holland, in Overijsel | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
en in Gelderland, evengoed kunnen er in het 17de-eeuwse Zuid-Holland nog relictgebieden van wie weet hoe grote uitgestrektheid geweest zijn. Thans is de sk nog bewaard in Noordwijk en KatwijkGa naar voetnoot296. Terwijl dus typisch - en uitsluitend - Noordhollandse kenmerken van het Afrikaans ontbreken, zijn er wel verschijnselen op te sommen, die een Zuidhollandse kleur van het Afrikaans verraden. De meest sprekende ervan mogen hier nog even gerecapituleerd worden:
| |||||||||||||
8. Tweeslachtigheid van het Afrikaanse taalsysteem: ‘deftige’ en ‘gemeenzame’ taalNadat in de paragrafen 2-7 de mogelijkheden van dialectische invloeden op het Afrikaans zijn besproken, dienen we thans de vraag onder het oog te zien, of het Afrikaans, buiten de dialecten om, taalmateriaal uit ‘het Nederlands’ kan hebben betrokken. Een principieel bevestigend antwoord op die vraag houdt in, dat bij de ontwikkeling van het Afrikaans met de factor der verstedelijking, verschoolsing, verdeftiging of hoe men het verder noemen wil, steeds rekening moet worden gehouden. Dat een verdeftigingstendentie bij de Afrikaanse taalontwikkeling een rol heeft gespeeld, blijkt m.i. uit de tweeslachtigheid van het Afrikaanse klanksysteem. Een sprekend geval is het gebruik van de in oorsprong ‘deftige’ u in waarsku enz. naast de (oorspronkelijk) ‘gemeenzame’ ou. De ‘eenheids’-aa van het Afrikaans sluit beter aan bij de Nederlandse schrijftaal dan bij de Hollandse dialecten. De gedistingeerde o van koning, vogel, woon, zomer kan niet van Hollands-dialectische herkomst zijn, maar is van schoolse origine. Bij de ontwikkeling der ar-er-woorden zijn in het Afrikaans grotendeels dezelfde invloeden werkzaam geweest als in de Nederlandse schooltaal. Woorden als herkou en sewe verraden door hun uitspraak, dat zij eigenlijk ‘mots savants’ zijn. Op grond van onze kennis van de d>j-kwestie valt het trouwens niet moeilijk voor de vuist weg een reeks | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
woorden uit de taalinventaris der Afrikaanse woordenboeken te lichten, die met de klankwetten van een geïdealiseerd ‘Afrikaans’ in strijd zijn. Men vgl.: adel (daarentegen saal voor ‘zadel’), adem, ademtog, afgeskeidenheid, afgode, aloude, bede, beide, belydenis, benydenswaardig (naast beny), beskeidenheid (naast beskeie), besnydenis (naast besny), bespieder, blydskap (naast bly), bode, boedel (naast boel), dodenrijk, drade (mv. van draad), duidelijk, ede (mv. van eed), edel, edik, gade, gebede, gebedeboek, gebroeders, geleide, geleidelik, geleider, geledere, gelykluidend, gemeentelede, genade, geredelik, geskiedenis, getydeboek, gode en godedom, goedertiere, hede, hedendaags, heiden, op sy hoede, jongeliedevereniging, lyder en lyderes (daarentegen leier ‘iem. wat voor 'n span osse loop en hulle aan 'n tou of riem lei’), medeburger, mededeling, medemens, mededoë en andere samenstellingen met mede-, nietsbeduidend, nodeloos, onbevredigend, onderhoudend, ouderlik, ouderling, rede, redenaar, redevoering, sede, sedert, skrede, in stede van, stedelik, stedeling, sydelings, teder (teer), terughoudend, tydens, vadem (vaam), vasberade, vashoudend, verblydend, verbreider, vermoedelik, verraderlik (naast verraaier), verskeidenheid, wedersiens, wedergeboorte en veel andere samenstellingen met weder-, welluidend. Voor ons stijlgevoel vallen deze woorden buiten de ‘dialectische’ sfeer. ‘Horen’ ze wel bij het ‘Afrikaans’? zal men wellicht vragen. Een vraag die men gevoeglijk met een wedervraag kan beantwoorden: ‘Horen’ ze wel bij het colloquial ‘Hollands’? Zo ergens, dan komt bij de d-groep aan het licht, dat men in Afrika steeds heeft geput (en terecht nog steeds put) uit de schatkamer van het superdialectische Nederlands. Dat men in het Afrikaans in verschillende gevallen zelfs aan de schrijftaalvorm de voorkeur heeft gegevenGa naar voetnoot297 boven de provinciaal-Hollandse spreekvorm, moge uit het volgende lijstje blijken: benede (Holl. beneje), bodem (Opprel 24 bojem), brode (mv. van brood, Zuidholl. is broje), hoede (mv. van hoed, Zuidholl. is hoeje), kamerade (in Holland is kameraje niet onbekend), medelyde (Holl. meelij), moeder (dial. moejerGa naar voetnoot298 of moer, weliswaar in Holland ook weer vervangen door de ‘schrijftaal’-vorm moeder, behalve wanneer het als scheldwoord wordt gebezigd), oorlede (Holl. overleje), | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
ouderdom (Holl. ouwerdom) ouderwets (Holl. ouwerwets), potlode (mv. van potlood, mij is in elk geval het werkwoord potloje, b.v. van de kachel, bekend), roede (Holl. roei), skade (Holl. scha), stede (mv. van stad, Holl. steje), Suide (Holl. Zuije), tevrede (Holl. tevreje), vader (dial. vajerGa naar voetnoot299 of vaar, weliswaar ook in Holland weer vervangen door de schrijftaalvorm vader, behalve wanneer het als scheldwoord wordt gebezigd), verlede (Holl. verleje), vrede (Holl. vree), woedend (Holl. woejend, dat echter op mij de indruk maakt van een schertsvorm). Het zou niet moeilijk vallen, nog met meer materiaal toe te lichten, dat inderdaad de Afrikaners in verschillende gevallen meer ‘volgens de letter’ spreken dan de meeste Hollanders. Historisch beschouwd dragen vocalisme en consonantisme van het huidige Afrikaanse ‘AB’ dus enerzijds een gemeenzaam (dialectisch Hollands) en anderzijds een deftig (Hooghollands) karakter. Gaat men nu uit van een gepostuleerde ‘oer’-Afrikaanse omgangstaal (waarvan de vorming gebonden was aan vaste klankwetten, die alleen door analogie doorkruist konden worden) dan zal men de ‘afwijkingen’ van de (hypothetische) oer-Afrikaanse regelen als Hooghollandse ‘ontleningen’ moeten opvatten. Maar ‘oer’-Afrikaans is meer een aanduiding van taaltendenties dan van een concrete geconsolideerde taalvorm. Het was een ongebonden wijze van spreken, die in de nood was geboren en die was gedifferentieerd naar de verschillende milieus. Of het ooit mogelijk is geweest, een oer-Afrikaanse reincultuur waar te nemen, moet worden betwijfeld. Voor datgene waarin het te kort schoot en voor wat boven het materiële uitging, hadden de blanken steeds het ‘Hoog’-Hollands of het school-Nederlands ter beschikking. Treffend juist zijn de woorden van J.J. le Roux (Oor die Afr. Sint. 46): ‘Hooghollands was vroeër 'n stylvorm van Afrikaans’. Twee stijlvormen van dezelfde taal nu zijn zonder een geleidelijk in-elkaar-overgaan der grenzen moeilijk denkbaar. De daaruit voortgevloeide ‘menging’ zien we in het huidige Afrikaanse taalsysteem weerspiegeld. En ten slotte mogen hier nogmaals de (boven blz. 128 reeds geciteerde woorden van J. du P. Scholtz worden herhaald: ‘De geschiedenis van het Afrikaans is niet volledig te begrijpen zonder 'n voortdurende inwerking van het beschaafde Nederlands op de taal van de Kaapse kolonisten aan te nemen’. Ze hadden als motto boven deze paragraaf kunnen staan. |
|