Over Werther geschreven...
(1985)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
InleidingTot slot rest nog het opmaken van de balans: wat mag worden geboekt aan de creditkant van dit onderzoek, en wat resteert er aan de debet-zijde. Onder credit kan ik niet alleen noteren wat er aan onbekende gegevens is gevonden en aan bestaande inzichten gecorrigeerd, maar tevens wat de oogst is aan mogelijkheden voor verdergaande exploraties, en aan nieuwe, nader te toetsen hypotheses. Van debet kan worden gesproken daar waar fundamentele vragen principieel niet te beantwoorden bleken, en waar dus ook geen perspectief op nader onderzoek kan worden geboden. Gezien de exemplarische doelstelling van mijn studie zal ik deze afweging niet beperken tot de onderzochte casus zelf, maar wil ik trachten er conclusies aan te verbinden omtrent de mogelijkheden en beperkingen van historisch receptie-onderzoek in het algemeen. Daarbij zullen tevens de veronderstellingen van de in hoofdstuk ii besproken theoretici worden getoetst aan wat de praktijk heeft opgeleverd. | |
CreditAllereerst zij geïnventariseerd wat we door dit onderzoek méér te weten zijn gekomen over de receptie van Die Leiden des jungen Werthers in Nederland. Ik roep daartoe nog even de beschrijving van de wetenschappelijke stand van zaken in herinnering zoals die in hoofdstuk i is gegeven. De algemeen gangbare voorstelling, zo werd daar geconstateerd, is dat Werther in ons land geestdriftig is ontvangen, ofschoon maar weinigen onder de toenmalige lezers de portee van het werk hebben begrepen. Op veel meer dan indrukken berustte dit traditionele beeld echter niet: het ten bewijze aangevoerde materiaal was minimaal en bleek bovendien gedeeltelijk onjuist geïnterpreteerd te zijn. Als eerste winst van dit onderzoek mag dan ook geboekt worden dat | |
[pagina 188]
| |
het gelukt is om zeer veel meer receptiedocumentatie aan het licht te brengen, die bovendien - zo mag ik hopen - met grotere zorgvuldigheid is geanalyseerd. Aan de bevindingen is daarmee een zo hecht mogelijk fundament gegeven. Tot welke nieuwe inzichten en veronderstellingen heeft dit geleid? Terwille van de overzichtelijkheid houd ik bij de beantwoording van deze vraag weer de tweedeling aan van enerzijds de bekendheid en populariteit van het werk, en anderzijds de meningen. | |
Bekendheid en populariteitOp zichzelf is de stelling dat aan Werther hier te lande een enthousiast onthaal ten deel viel, niet ondergraven. Wel blijkt zij in verscheidene opzichten gemodificeerd en genuanceerd te moeten worden. In de eerste plaats is naar voren gekomen dat het boek ook veel weerstand heeft opgeroepen, en dat die in de literair toonaangevende kringen zelfs zeer dominant was. Dat er niettemin een grote bijval moet hebben bestaan, laat zich afleiden uit indirecte gegevens: het aantal drukken van de vertaling, de vertaalde en oorspronkelijke Wertheriaden, de veelvuldige kritiek op de Werther-idolatrie, en het feit dat het werk, blijkens de manier waarop ernaar verwezen wordt, zeer algemeen bekend moet zijn geweest. Ook de belangstelling die klaarblijkelijk heeft geheerst voor Werther-prenten wijst op een ongemene populariteit. Ofschoon we er, ten gevolge van de eenzijdigheid van het overgeleverde materiaal, strikt genomen nauwelijks bewijzen voor hebben, lijkt het meer dan aannemelijk dat vele - in het bijzonder jeugdige -lezers zich verregaand met Werther geïdentificeerd hebben. In hoeverre dat geleid heeft tot min of meer excessief gedrag, is iets waarvan we evenwel geen scherp beeld krijgen. Ik kom daar nog op terug in de paragraaf Debet. Maar één ding lijkt wel vast te staan: de door een reeks literatuurhistorici aangehaalde getuigenis van mevrouw Wildschut dat bij een voorlezing van Werther ‘al de Juffrouwen van 'er zelven vielen’ mag niet als representatief voor de receptie van deze roman worden opgevat. Geen enkele andere referent, welke buitensporigheden hij ook op Werthers conto schrijft, maakt melding van een vergelijkbaar incident; de grootste uitwas lijkt het storten van hete tranen te zijn geweest. Al te sensationeel moeten we ons de lezersreacties niet willen voorstellen. Voorts is gebleken dat de Nederlandse lezers, in tegenstelling tot wat | |
[pagina 189]
| |
traditioneel wordt gesuggereerd, allerminst onmiddellijk collectief in de ban van Werther raakten. De - in internationaal perspectief gezien - opmerkelijk vroege vertaling van 1776 blijkt vooreerst geen groot commercieel succes te zijn geweest, en pas een jaar of zeven later geniet de roman aantoonbaar een min of meer algemene bekendheid. Het hoogtepunt van de populariteit moet eerst tussen 1786 en 1795 gesitueerd worden. De vraag rijst dan hoe we deze vertraagde reactie moeten verklaren. Een antwoord laat zich niet uit het receptiemateriaal zelf afleiden, maar wel vindt men er aanwijzingen in welke richting nader onderzoek verricht zou kunnen worden. Werther is, zoals telkens weer bleek, algemeen opgevat als representant bij uitstek van het sentimentele, en bovendien blijkt de curve van zijn populariteit in ons land met die van het sentimentele synchroon te lopen. Een bredere studie naar de opkomst en het verloop van het sentimentele kan mogelijk verhelderen waarom in Nederland, anders dan in Duitsland, eerst geleidelijk een klimaat ontstond waarin Werther weerklank vond. | |
MeningenZowel uit zijn eigen onderzoek als uit dat van voorgangers, zo stelt Van der Laan in 1933, wordt voldoende duidelijk, dat men Goethes boek bijna uitsluitend sentimenteel opvatte, het als zoodanig bewonderde, maar als levensleer verwierp. Bewonderaars en bestrijders komen echter voortdurend op elkanders terrein, aangezien geen van beide groepen ethiek van esthetiek weet te scheiden. De bewonderaars kunnen niet ontkennen, dat Werther een zeer onmaatschappelijk mens is, de bestrijders niet, dat ze zelf een beetje door zijn ziekte zijn aangestoken.Ga naar eind1 In hoeverre is dit tot op heden laatste woord door het onderhavige onderzoek achterhaald? Ik mag zeker niet claimen dat mijn resultaten Van der Laans weergave volledig weerspreken, maar de pretentie dat er essentiële nuances zijn aangebracht en substantiële aanvullingen zijn gegeven, lijkt me niet te onbescheiden. Allereerst is er het punt dat Werther bijna uitsluitend sentimenteel werd opgevat. Het door mij bijeengebrachte materiaal bevestigt Van der Laans stelling zonder meer, en ook kan ik onderschrijven dat het werk als zodanig bewondering en kritiek opriep. Maar daarbij kan nu Van der Laans wat vage voorstelling van veel | |
[pagina 190]
| |
scherpere trekken worden voorzien. Werther, zo is gebleken, werd door voor- en tegenstanders van het sentimentele beschouwd als de vertegenwoordiger ervan bij uitstek, zodat iemands appreciatie van het boek bepaald werd door zijn waardering voor het sentimentele. Zodra zich tegen 1785 een scheiding der geesten aftekent aangaande de verheven gevoeligheid, blijken ook de opinies over Werther recht en ongenuanceerd tegenover elkaar te staan. De roman moet in zekere zin als toetssteen hebben gefungeerd: óf men bewonderde de hoofdpersoon als de belichaming van de verheven, onbaatzuchtige liefde, óf men bestreed of bespotte hem als geëxalteerd of zelfs immoreel. Er zijn maar weinig uitspraken over Werther te vinden die niet passen in dit antithetische patroon. Voor de door Van der Laan geschetste dialectiek van bewonderaars en bestrijders die in wezen elkaar gelijk moesten geven, heb ik dan ook ternauwernood aanwijzingen gevonden. Alleen in de noch door Van der Laan, noch door een van zijn voorgangers genoemde brief van Hemsterhuis is de afwijzing gemengd met uitgesproken bewondering, terwijl ook de ‘enkele nuances’ die ik heb onderscheiden bij de critici (p. 140-149) doen vermoeden dat de werkelijke appreciaties veelal minder eenzijdig zijn geweest dan de publiekelijk uitgesprokene. (Ik kom daarop nog terug.) Maar kenmerkend voor de overgeleverde receptiedocumentatie in haar geheel is juist dat ze nauwelijks schakeringen vertoont. Als er iets - om met Van der Laan te spreken - ‘voldoende duidelijk’ is geworden, is het wel de polariteit van de waarderingen. De kern van de zaak was inderdaad, zoals ook Van der Laan stelt, de waarde van Werther als levensleer. Uit de eerste fase van de receptie zijn nog twee uitgesproken artistiek gefundeerde oordelen overgeleverd - van Van Alphen en Feith, die beiden grote bewondering koesteren voor de dichterlijke sensibiliteit die uit het werk spreekt -, maar later worden de literaire kwaliteiten slechts zeer incidenteel, en dan nog terloops, aangestipt. Een wezenlijk winstpunt van mijn onderzoek is, naar ik hoop, dat de achtergronden van deze moreel georiënteerde beoordeling duidelijker zijn geworden. Het wezen van de zaak is niet, zoals Van der Laan het voorstelt, dat de lezers van destijds ethiek en esthetiek niet konden onderscheiden, maar dat zij in hun oordeelvellingen beide domeinen niet strikt wensten te scheiden, en daarbij de ethische hoedanigheden de doorslag lieten geven.Ga naar eind2 Dat in het bijzonder bij de beoordeling van romans de morele overwegingen domineerden is niet te verwonderen, omdat aan het genre een niet te overschatten karaktermodellerend vermogen werd toegekend. Bo- | |
[pagina 191]
| |
[pagina 192]
| |
vendien kende het ternauwernood een artistieke traditie. Het klinkt als een platitude om te zeggen dat de reacties op Werther niet los mogen worden gezien van deze heersende opvattingen, maar noch bij Van der Laan noch bij zijn voorgangers zijn veel sporen te vinden van belangstelling voor het 18e-eeuwse denken over de roman. Gemeten aan de gangbare criteria riep Werther begrijpelijkerwijs bedenkingen op, en in de eerste fase van de receptie vonden we die onder meer verwoord in de Vaderlandsche letteroefeningen en bij de vertaler van Stella. Waardering voor de kwaliteiten van het werk ontbrak bij hen echter niet. Waarom nu deze genuanceerdheid in de volgende fase, vanaf 1785, verloren is gegaan om plaats te maken voor een voortdurend en veelal fel beklemtonen van de morele verwerpelijkheid van het boek, laat zich uit de documentatie met vrije grote zekerheid afleiden: het is niet primair een reactie op Werther zelf, maar op het dwepen met de roman door een groeiend aantal sentimentele lezers. Of nu de bewondering voor Werther moet worden gezien als oorzaak van het sentimentele, dan wel veeleer als symptoom ervan, is een kwestie die hier in het midden moge worden gelaten, evenals de vraag of het sentimentele werkelijk zo bedreigend is geweest voor het welzijn van individu, gezin en samenleving, als door sommige tijdgenoten wordt gesuggereerd. Waar het om gaat is dat de critici zelf er, op grond van de algemeen aan het genre roman toegeschreven macht over de lezer, niet aan twijfelden dat Goethes werk in hoge mate aansprakelijk moest worden gesteld voor de nieuwe, verderfelijk geachte mode. Daarmee werd in hun ogen, zo mag men ongetwijfeld aannemen, maar al te zeer bevestigd hoezeer een roman de onervaren lezers in hun opvattingen en gedragingen kon beïnvloeden, en van hoeveel belang het derhalve was om iedere roman op zijn kwaliteiten als levensleer te wegen. Met andere woorden: de populariteit van Werther in sentimentele kring heeft bij de beoordelaars op het toonaangevende forum de belangstelling voor de artistieke aspecten van de roman allerminst bevorderd; zij leidde integendeel tot een verharding van de kritiek op de morele tekortkomingen van het werk.Ga naar eind3 De sentimentele identificatie met Werther heeft, hoe weinig er dienaangaande ook is overgeleverd, in de documentatie toch enige contouren gekregen. Het is een wat merkwaardige traditie in onze literaire geschiedschrijving om het sentimentele af te doen als een lege vormen-dienst, of zelfs als ziekteverschijnselGa naar eind4, waarbij men doorgaans al heel weinig belangstelling toont voor de eraan ten grondslag liggende beleving van de wereld, en de daarmee verbonden hoge ethische | |
[pagina 193]
| |
aspiraties. In deze wat ironiserend dédaigneuze kijk op het verschijnsel past de graagte waarmee steeds weer de anecdote van de bij het voorlezen van Werther in zwijm vallende jonge juffers wordt opgehaald, en ook de vanzelfsprekendheid waarmee dikwijls is aangenomen dat nauwelijks iemand in ons land indertijd het boek wezenlijk heeft begrepen. In het onderhavige onderzoek is gepoogd te analyseren wát de sentimentele bewonderaars vooral aansprak in Werther, en waarom de hoofdpersoon voor hen een identificatieobject kon worden. Ook in de bewonderende referenties domineren niet de artistieke hoedanigheden van het boek. Dit betekent natuurlijk niet dat compositionele en stilistische kwaliteiten geen rol hebben gespeeld: het is al heel onaannemelijk dat Werther evenveel succes zou hebben gehad indien de wijze waarop het verhaal wordt verteld de lezers had verveeld. Enkele critici waarschuwen trouwens tegen de meeslependheid ervan. Maar de betekenis van de esthetische aspecten in de sentimentele concretisatie onttrekt zich aan onze beoordeling; primair blijken de bewonderaars toch geraakt door de thematiek. Werther werd in de allereerste plaats gezien als de belichaming van een absolute en onvoorwaardelijke liefde, en als zijn tragiek werd ervaren dat juist deze liefde in haar meest verheven, intense en zuivere vorm niet in vervulling mocht gaan. Het feit dat het verhaal van dit echec zoveel weerklank kon oproepen, en soms tot idealiseringen leidde die de grenzen die de tekst zelf stelt te buiten gaan, wijst er mijns inziens op dat de sentimentele bewondering méér was dan een symptoom van een ijdele modegevoeligheid. Veel aannemelijker is het dat er een fundamentele onvrede aan ten grondslag heeft gelegen met de heersende pragmatische huwelijksopvattingen, die klaarblijkelijk beleefd werden als barrière voor de verwezenlijking van een hoge wederzijdse liefde. Aan de kant van de bewonderaars bleef de waardering voor de artistieke hoedanigheden - als mijn veronderstelling juist is - derhalve ondergeschikt aan de grote identificatiemogelijkheid die Werther hen onder de heersende omstandigheden bood. Tegen deze maatschappelijke achtergrond krijgt niet alleen de sentimentele bewondering meer reliëf, maar ook de heftigheid van de kritiek daarop. Immers, als zich in de identificatie met Werther verzet uitte tegen de gangbare opvattingen en praktijken inzake liefde en huwelijk, dan werd daarmee - in 18e-eeuwse ogen - een hoeksteen van de samenleving losgewrikt. Vanuit die optiek is het maar al te begrijpelijk dat de critici steeds met nadruk betogen dat een idealistische | |
[pagina 194]
| |
gevoelswereld à la die van Werther op z'n best in de praktijk van het leven nutteloos is en risico's met zich meebrengt, en in het ergste geval de maskering is van juist de allerlaagste bedoelingen. In deze visie spreekt het ook vanzelf dat de enkele critici die de mogelijkheid openlaten dat Goethe andere intenties met zijn roman heeft gehad dan idealisering van de hoofdpersoon, daarin geen reden zien om het voor Werther op te nemen. Integendeel: indien een roman niet ondubbelzinnig genoeg is om gevaarlijke misverstanden omtrent de bedoelingen ervan uit te sluiten, geeft de auteur er blijk van zijn verantwoordelijkheden niet te kennen. Tot nu toe heb ik slechts gesproken over bewondering en kritiek, maar incidenteel manifesteerde zich een derde soort reactie op de roman, namelijk die waarin een verdediging werd ondernomen. In eerdere studies is hierop zo goed als nooit geattendeerd; alleen Van der Laan heeft enige aandacht besteed aan het voorwoord van Allarts ‘vertaler’, maar voor hem is het niet meer dan een opmerkelijk incident dat hier iemand zo ‘in Goethes kunstgedachte heeft weten door te dringen’.Ga naar eind5 In het licht van de vigerende romanpoëticale opvattingen, en ook tegen de achtergrond van de maatschappelijke implicaties van zowel de bewondering als de kritiek, is de positie die de verdedigers kiezen ronduit revolutionair te noemen - daar doet het feit dat hun gedachten niet steeds even duidelijk zijn uitgekristalliseerd niets aan af, en evenmin het feit dat vergelijkbare visies in het buitenland al eerder en uitvoeriger verwoord waren. Het is overigens niet zo dat de verdedigers breken met de gedachte dat een roman primair een pragmatische functie dient te hebben. Maar wél geven zij aan dit utilitaire kader een zeer fundamentele verruiming: de roman hoeft naar hun inzicht niet per se leerzaam te zijn doordat hij een voorbeeld stelt, hij kan het ook zijn door karakters en gebeurtenissen - en vooral ook de relatie daartussen - weer te geven zoals die in de realiteit voorkomen. Deze opvatting is te opmerkelijker, omdat daaraan niet de voorwaarde wordt verbonden dat een dergelijke weergave van de werkelijkheid moet worden begeleid door moraliserend commentaar van de auteur. De verdedigers laten derhalve naast het traditionele idealisme ruimte voor een zeker psychologisch realisme, en wel omdat de lezer in dat geval - zo menen zij - wordt toegerust met inzicht in het waarom van menselijke gedragingen. Als voorbeeld bij uitstek van een roman die geen ideaal exempel biedt maar een reële casus, verdient Werther in hun ogen alle lof. De positieve appreciatie berust dus op een andere | |
[pagina 195]
| |
interpretatie dan die van de bewonderaars, die trouwens op zichzelf werd onderschreven door de meeste critici. Intussen namen ook enkele critici aan dat het niet de bedoeling van de auteur van Werther geweest was om een ideaal te schilderen, maar omdat de hoofdpersoon zeker ook niet ondubbelzinnig was voorgesteld als een voorbeeld ter afschrikking, schoot het werk in hun ogen toch ernstig tekort. Het accepteren van een meer realistische roman impliceert dat aan de romanauteur minder beperkingen worden opgelegd in het kiezen van zijn personages, en veronderstelt ook dat de lezer over het onderscheidingsvermogen beschikt om zelf te kunnen bepalen welke inzichten hij uit het verhaal vermag op te doen. Uit de reflecties van de onderscheiden verdedigers blijkt dat zij zich van deze consequenties bewust zijn geweest, al leggen zij de accenten enigszins verschillend. In wezen breken zij met de meest fundamentele vooronderstelling van de dominerende romanopvatting, te weten dat de auteur als eerste taak heeft bij te dragen aan de morele vorming van zijn lezers.
Samenvattend lijkt me de winst van het onderzoek allereerst dat de onderscheiden standpunten in de reacties op Werther veel duidelijker naar voren zijn gekomen. Doordat ze konden worden gerelateerd aan enerzijds romanpoëticale opvattingen en anderzijds maatschappelijke factoren (dit laatste vooralsnog bij wijze van hypothese), is de Werther-receptie ontdaan van het curieuze karakter dat er traditioneel aan werd toegeschreven. Dat wat betreft het object van onderzoek zelf. Belangrijker is dat een studie als deze ook produktief kan zijn buiten het eigen terrein. In casu kan ik wijzen op het feit dat de vigerende romanconventies scherpere contouren hebben gekregen, en vooral dat de eerste aanzetten tot een nieuwe visie op het genre aan het licht kwamen, die eerst veel later verbreiding zou vinden. Deze vondst nodigt nadrukkelijk uit tot verder onderzoek, dat de hier door mij in acht genomen grenzen verre te buiten gaat. Nu dankzij Werther eenmaal een schijnwerper op de betreffende ontwikkeling is gericht, komen er mogelijk bij verdere exploratie meer gegevens aan het licht. Het meest speculatieve resultaat is mijn hypothese omtrent de rol van de heersende conventies inzake liefde en huwelijk met betrekking tot het ontstaan en de verbreiding van de sentimentele belevingswereld. Maar ook hier ligt een uitdaging om deze veronderstelling nader te funderen dan wel te weerleggen, waarbij wederom een wetenschappelijk belang in het geding is dat veel verder strekt dan enkel een verfijning van ons inzicht in de Werther-receptie. | |
[pagina 196]
| |
Al met al is de conclusie gewettigd dat de oogst aan nieuwe inzichten, correcties op bevindingen van voorgangers, en perspectieven voor andere probleemstellingen, een rechtvaardiging inhoudt voor de hier in praktijk gebrachte vorm van receptiehistorisch onderzoek. | |
DebetDe creditzijde van de balans moge niet onbevredigend lijken, daar staan aanzienlijke debetposten tegenover. Op wezenlijke vragen betreffende de Werther-receptie heeft het onderzoek geen antwoord kunnen geven. Receptiemateriaal, hoe relatief abundant het ook overgeleverd moge zijn, blijkt maar zeer ten dele het soort informatie te verschaffen waarin de onderzoeker geïnteresseerd is. Men moge dit een nogal voor de hand liggende bevinding achten - feit is dat in de receptietheoretische literatuur dit kardinale punt nauwelijks of niet wordt aangeroerd. | |
Bekendheid en populariteitOp verschillende gronden ben ik tot de slotsom gekomen dat Werther tot de meest gelezen romans in ons land heeft behoord, en dat het werk althans bij reputatie ook bekend moet zijn geweest in kringen waarin dit genre niet tot de dagelijkse lectuur behoorde. Maar meer dan dit soort relatieve conclusies - vergelijkingen met verscheidene onbekenden - laat het onderzoek niet toe: het aantal lezers van Werther is niet bij benadering te schatten, laat staan dat een nadere bepaling van de sociale gelaagdheid of de leeftijdsopbouw van dit publiek mogelijk zou zijn. Het enige cijfer dat vastgesteld kon worden, is dat van het aantal edities van Nederlandse vertalingen, maar zelfs een oplagecijfer is niet bekend. Echter ook indien er wél enkele kwantitatieve gegevens aan het licht waren gekomen, dan hadden ze niet vergeleken kunnen worden met data betreffende andere romans of betreffende de samenstelling van het lezend publiek: die zijn evenmin voorhanden. Het noodzakelijke reliëf zou derhalve ook in dat geval ontbroken hebben, en het is zeer de vraag of het historisch receptie-onderzoek van deze periode dienaangaande ooit veel meer zal opleveren dan globale, relatieve en goeddeels speculatieve resultaten. Als een nog ernstiger gemis voor een reconstructie en een beoordeling van de Werther-receptie beschouw ik het feit dat zich uit de documen- | |
[pagina 197]
| |
tatie volstrekt niet laat afleiden hoe de kwantitatieve verhouding is geweest van de twee ‘partijen’ van bewonderaars en critici. In de overgeleverde reproducerende receptie beheersen de critici het veld volledig, maar er kan weinig twijfel over bestaan dat dit niet een representatieve afspiegeling vormt van wat er onder het lezend publiek leefde. Integendeel: de kritiek lijkt, zoals ik hiervoor al heb gesteld, veelal eerder opgeroepen door het feit dat Werther zoveel bewonderaars vond, dan door het boek als zodanig. Het feit dat Werther op - alweer - relatief grote schaal bijval moet hebben geoogst, staat daarmee wel buiten kijf, en wordt bovendien bevestigd door de herdrukken van het werk zelf en de bloei van een positieve produktieve receptie. Maar toch noopt het gegeven dat veruit de meeste informatie omtrent de identificatie met Werther geboden wordt in een context waarin bezorgdheid daarover wordt uitgesproken, tot reserves. Dit materiaal is qualitate qua eenzijdig en gekleurd, en enige scepsis ten aanzien van het beeld van een zeer verbreide en onvoorwaardelijke identificatie, zoals dat door sommige verontruste critici wordt opgehangen, lijkt niet misplaatst. Hiermee is uiteraard de oprechtheid van de betreffende referenten niet in twijfel getrokken. Maar hoe betrouwbaar ze op zichzelf ook geacht mogen worden, hun waarnemingen zullen altijd mede bepaald zijn geweest in het bijzonder door hun zorg over de heersende bewondering voor Werther, en in het algemeen door hun veronderstellingen aangaande de uitwerking van lectuur op de zeden van de lezers. Niet alleen de omvang en de aard van het bewonderende publiek onttrekken zich dus aan onze waarneming, maar ook de intensiteit van deze bewondering en de eventuele gevolgen ervan. Is er in ons land sprake geweest van een manifest collectief ‘Wertherfieber’ dat markantere verschijnselen vertoonde dan alleen diepe, eventueel tranenrijke ontroering en een koestering van het boekje als livre de chevet? In de kritiek wordt soms met schrille kleuren geschilderd hoe de lectuur van Werther geleid heeft tot riskante, of erger: verwerpelijke liefdesopvattingen, tot melancholie en leven in een droomwereld, en zelfs tot zelfmoord. Daar staat tegenover dat er ternauwernood concrete gegevens worden vermeld: de twee of drie gevallen waarin een zelfmoord met het lezen van Werther in verband wordt gebracht, waren geen van alle erg dwingendGa naar eind6, en voor het overige zijn er slechts enkele toespelingen op de populariteit van afbeeldingen van Werther en Lotte als manifest, maar achteraf toch vrij onschuldig lijkend, symptoom van een Werthercultus. Zelfs heb ik in de onderzochte periode geen enkele | |
[pagina 198]
| |
aanwijzing gevonden dat Werthers befaamde uitmonstering van blauwe rok en geel vest hier te lande geïmiteerd zou zijn, ofschoon volgens een veel latere herinnering van Bilderdijk de sentimentelen inderdaad ook in kleding ‘een Werther’ wilden zijn.Ga naar eind7 Kortom: de populariteit van Werther heeft voor ons niet meer dan tamelijk vage omtrekken gekregen. Hoogstens lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het met de uiterlijke verschijningsvormen van het ‘Wertherfieber’ in ons land wel moet zijn losgelopen, waarmee uiteraard niets is gezegd over de betekenis die het boek voor sympathiserende lezers - mogelijk een belangrijk deel van een generatie - kan hebben gehad. De resultaten van het onderzoek op dit punt onbevredigend te noemen zou een understatement zijn, temeer daar we hier voor een onoverkomelijke barrière staan: juist de lezers die Werther het intensiefst gelezen hebben, hebben hun beleving niet gedocumenteerd - en lezers die niet geschreven hebben zijn voor het historisch receptie-onderzoek nagenoeg ongrijpbaar. | |
MeningenHet onderzoek heeft niet alleen min of meer kwantitatieve vragen onbeantwoord gelaten, ook bepaalde kwalitatieve hoedanigheden van de receptie zijn niet scherp in het gezichtsveld gekomen. Gezien de hoofddoelstelling die algemeen voor het receptie-onderzoek wordt geformuleerd - namelijk te achterhalen hoe teksten zijn geconcretiseerd, en waarom op die specifieke wijze - moet daaraan zwaarder getild worden. In grote lijnen is het wel mogelijk gebleken om te reconstrueren hoe men over Werther dacht, en ook om deze oordelen van een zekere achtergrond te voorzien, maar erg gedetailleerd is het aldus ontstane beeld niet, eenvoudig omdat het verzamelde materiaal nauwelijks detaillering te zien geeft. Allereerst wil ik daarom zo dadelijk de vraag behandelen welke informatie de referenties niet prijsgeven. Maar ook met betrekking tot de wel geboden informatie geldt een belangrijk voorbehoud, dat voortvloeit uit het feit dat ik me vrijwel uitsluitend op publieke uitspraken heb moeten baseren. Het is echter kwestieus of daarin de wezenlijke gevoelens en oordelen van de referenten getrouw worden weerspiegeld. In hoeverre mogen de openbaar gemaakte referenties inderdaad worden beschouwd als de neerslag van de eigenlijke concretisaties? Een derde probleem dat zich opdringt bij de documentatie heeft | |
[pagina 199]
| |
betrekking op het feit dat iedere verzameling - en dus ook deze - gebaseerd is op selectie. Geïnventariseerd zijn immers uitsluitend de plaatsen waar Werther ter sprake wordt gebracht, en daarmee is geen aandacht geschonken aan passages waarin een verwijzing ontbreekt. Dit lijkt misschien wat spitsvondig, maar ik zal laten zien dat de vraag of door de toegepaste selectie de resultaten van het onderzoek mogelijk enigszins vertekend zijn, niet zonder meer mag worden geïgnoreerd. | |
De beperkte informatieve waarde van de referentiesHet feit dat in het verleden steeds naar de flauwvallende juffrouwen van mevrouw Wildschut is verwezen om de uitwerking te illustreren die Werther in ons land zou hebben gehad, zal niet alleen moeten worden toegeschreven aan - laat ik het de ‘onderzoekstraditie’ noemen, maar ook daaraan dat het een zeer sprekende plaats betreft. Mevrouw Wildschuts mededeling geeft een duidelijk, zelfs aantrekkelijk sensationeel beeld van de Werther-receptie. Als zodanig gaat het hier om een uitzondering: de meeste referenties zijn op de keper beschouwd erg weinigzeggend, en dat maakt ze uiteraard niet zeer geschikt als typerende illustratie. Daarmee is tevens een van de fundamentele problemen van dit onderzoek aangegeven. Het feit dat de verwijzingen zo weinig informatie bieden, betekent ook dat het onmogelijk is om de vraag: Hoe las men het werk, en waarom las men het zo? anders dan in tamelijk globale zin te beantwoorden. Voor een nadere precisering zouden immers min of meer gedetailleerde leesverslagen beschikbaar moeten zijn. Dergelijke documenten ontbreken zo goed als geheel, en niet alleen bij de bewonderaars maar ook bij de critici. Concretisaties in de zin van geadstrueerde betekenis- en waardetoekenningen zijn in feite nauwelijks overgeleverd. Het enige stuk dat als zodanig beschouwd kan worden is een vertaling, namelijk de recensie van Garve. Al veel minder in bijzonderheden treden de paar Nederlandse referenten die hun oordeel over Werther toelichten met althans meer dan één of hooguit enkele zinnen: de recensent in de Letteroefeningen, de vertalers van Wertherie en van Allarts Werther-editie, en Hemsterhuis in zijn brief aan Amalia Gallitzin. Van een analyse van het werk, en/of een ietwat uitvoeriger reflectie over de verdiensten en tekortkomingen ervan, kan zelfs in deze gevallen amper gesproken worden. In de literaire openbaarheid van destijds was er kennelijk geen be- | |
[pagina 200]
| |
hoefte aan eigenlijk-gezegde beschouwingen over Werther. Dit mag verbazing wekken, want ofschoon het voor de hand ligt dat sentimentelen enerzijds en critici aan de andere kant het overbodig geacht hebben om een uiteenzetting te geven aan gelijkgezinden die reeds aan een half woord genoeg hadden, men zou toch pogingen hebben kunnen verwachten vanuit beide kampen om de andere partij te overtuigen. Zc'n uitwisseling van standpunten is er niet geweest. (Juist in de belangrijkste verdediging van het sentimentele, die van Feith, neemt deze het ternauwernood voor Werther op.). Een verklaring hiervoor is dat het verschil in waardering voor Werther niet de kern van de controverse was, maar een symptoom ervan. In wezen ging het erom hoe men zich tegenover het sentimentele verhield. De meeste referenties staan dan ook in de context van deze kwestie. Het blijft nochtans bevreemden dat niemand van de velen die zich zorgen maakten over het warme onthaal dat Werther bij gevoelige lezers vond, de moeite heeft genomen om dit publiek tegemoet te komen in een serieuze verhandeling over het boek, in plaats van te volstaan met terloopse schampere kwalificaties.Ga naar eind8 Mijn verwachting dat een omstreden casus de mogelijkheden tot reconstructie van de meningsvorming sterk zou begunstigen, is dus maar zeer ten dele uitgekomen. Weliswaar is het hoogst aannemelijk dat de oogst aan referenties veel en veel geringer was geweest indien het werk minder conflictstof had opgeleverd, maar het opgaan van de polemiek in de algemenere strijd om het sentimentele heeft een discussie over Werther zelf niet bevorderd. De paar daarstraks genoemde beschouwingen waarin bij wijze van uitzondering iets dieper op de roman wordt ingegaan, danken hun relatieve uitvoerigheid kenmerkend genoeg elk aan een specifieke raison d'être: het zijn een persoonlijke brief (waarover straks meer), een recensie van Werther, en twee stukken waarin respectievelijk een editie van de roman zelf en de uitgave van een navolging worden gerechtvaardigd. In de beide laatste gevallen wordt trouwens wél een poging gedaan om andersdenkenden te overtuigen, maar beide auteurs willen Werther dan ook juist uitdrukkelijk buiten de context van het sentimentele plaatsen. Deze uitzonderingen bevestigen de regel dat in het geval van Werther er geen sprake is geweest van een vruchtbare confrontatie van meningen; integendeel, de documentatie wordt gekenmerkt door stereotypie en de afwezigheid van dialoog. Met name de critici spraken veel over Werther, maar zeiden weinig en verantwoordden nog minder. Symptomatisch is, dat hun bezwaren explicieter verwoord zijn in de | |
[pagina 201]
| |
weerleggingen van sommige verdedigers dan in veruit de meeste kritische verwijzingen zelf. Het lijdt geen twijfel dat de realiteit van de Werther-receptie veel complexer en geschakeerder is geweest dan in de schriftelijke overlevering ervan tot uiting komt. Maar deze diepten kan de receptiehistoricus niet peilen. Hij ziet slechts een weinig doortekende oppervlakte waar de recipiënten zich ternauwernood blootgeven, en waar ook maar heel weinig aspecten van de roman ter sprake komen. Dat is een tweede punt waarop de informatieve waarde van de referenties zeer te wensen overlaat: het aantal zichtbare receptie-evocerende signalen (de term is van Grimm) is uiterst gering. Steeds draaien de reacties om Werthers liefdesopvattingen en - in mindere mate - om zijn zelfmoord, terwijl bijvoorbeeld zijn natuurbeleving nauwelijks aandacht krijgt, en zijn artistieke ideeën en maatschappijkritiek al helemaal niet. Nog opmerkelijker is misschien dat ook maar zeer zelden blijk wordt gegeven van enige waardering voor de literaire kwaliteiten van de roman. Dit houdt, als gezegd, niet in dat deze aspecten onopgemerkt gebleven zijn. Niemand zal toch uit het feit dat nergens over de epistolaire compositie van Werther wordt gesproken, willen afleiden dat deze dus aan de contemporaine lezers blijkt te zijn ontgaan.Ga naar eind9 Veeleer ligt de conclusie voor de hand dat niet gesproken wordt over wat vanzelf spreekt, of van secundair belang geacht wordt. Essentieel was voor bewonderaars en critici de mogelijkheid die Werther bood om zich met zijn liefdesbeleving te identificeren; andere aspecten zullen als afgeleiden of bijkomstigheden zijn beschouwd, waarvan het releveren nauwelijks ter zake deed. Verhelderend zijn in dit verband de incidentele opmerkingen over meer artistieke hoedanigheden van het werk. Terwijl in de eerste fase van de receptie Van Alphen en Feith de authentieke sensibiliteit die uit Werther spreekt nadrukkelijk hadden geprezen, wordt daar in latere jaren ternauwernood een woord aan gewijd. Toch blijkt uit enkele schaarse passages over de stijl dat de bewondering hiervoor algemeen was. Maar juist het feit dat er op dit punt een communis opinio heerste, maakte het overbodig om er veel aandacht aan te schenken, temeer daar intussen een veel belangrijker aspect alle aandacht opeiste: de door de sentimentelen bewonderde belevingswereld. Bovendien kon de belichting van een secundaire kwaliteit slechts afbreuk doen aan de veel wezenlijker bezwaren. Het is derhalve niet zo moeilijk om een verklaring te vinden voor de eenzijdige en selectieve belangstelling die uit de meeste referenties | |
[pagina 202]
| |
spreekt. Een en ander heeft echter tot gevolg dat ons beeld van de receptie even eenzijdig en selectief is, en de realiteit slechts zeer vertekend weergeeft. Niet meer dan een heel beperkt aantal aspecten van de werkelijke concretisaties is min of meer zichtbaar geworden. Zelfs een punt waar men het blijkbaar algemeen over eens was, namelijk de stilistische kwaliteiten van het werk, krijgt nauwelijks nadere contouren bij gebrek aan illustratiemateriaal. | |
Publiek en persoonlijk oordeelHet feit dat de meeste referenties zo weinig informatie prijsgeven, is een aanwijzing dat wat de referenten publiekelijk zeiden over het werk niet zonder meer verantwoordt wat ze erin zagen, en wel omdat in de betreffende communicatiesituatie globale uitspraken voldoende waren. Er is echter ook reden om met name bij de critici een fundamentelere discongruentie tussen zien en zeggen aan te nemen, en wel omdat vrijwel iedereen die zich opwerpt tot publieke leidsman tot op zekere hoogte een rol speelt. De kwestie kan worden geïllustreerd aan een handboek voor de etiquette: daaruit laten zich in grote lijnen wel het gedrag en de opvattingen van de auteur en zijn milieu afleiden, maar ook niet meer dan dat. Welke conventies in de praktijk van het leven nimmer, welke incidenteel, en welke vrij regelmatig werden geschonden, en onder welke condities, ontgaat de latere lezer. Een etiquetteboek is immers niet descriptief maar primair normstellend. Het lijkt me aannemelijk dat op vergelijkbare wijze iedere criticus - in de ruime zin van ‘ieder die in het openbaar een oordeel geeft’ - normen aanlegt die niet in alle opzichten zijn particuliere maatstaven hoeven te dekken. De discrepantie tussen persoonlijk en publiek oordeel zal overigens niet alleen van werk tot werk en van persoon tot persoon verschillen, maar ook van periode tot periode. Men kan zich voorstellen dat zij in de 18e eeuw relatief groot is geweest, gezien het sterke sociale verantwoordelijkheidsgevoel toentertijd van de kritiek. Wat voor de romancier gold, gold a fortiori voor de criticus: zijn maatschappelijke taak vereiste niet het verwoorden van persoonlijke impressies, maar het voorlichten en waarschuwen van de argeloze lezer. Men hoeft dan ook niet heel veel 18e-eeuwse recensies en andere literaire beschouwingen te hebben gelezen om de overtuiging op te doen dat het doel ervan minder de verantwoording van een persoonlijke appreciatie was, dan van een appreciatie die het publiek geacht werd bij voorkeur te moeten huldigen. Niet zelden vergelijkt de | |
[pagina 203]
| |
criticus zichzelf met een gids in een onbekend land: als man van ervaring geeft hij leiding aan zijn onkundige publiek door aan te wijzen welke paden goed begaanbaar zijn en welke beslist vermeden moeten worden. In hoeverre hijzelf zich riskantere exploraties meende te mogen veroorloven is een andere zaak, die zeker niet openbaar werd gemaakt. Ik vermoed dat in het geval Werther een uiteenlopen van persoonlijk en publiek oordeel geen uitzondering is geweest. Ik kan dat echter niet bewijzen. Daarvoor zouden we de beschikking moeten hebben over een reeks niet voor de openbaarheid bestemde uitspraken over Werther van dezelfde referenten, of althans afkomstig uit dezelfde kringen. Privé-uitspraken zijn echter nauwelijks in de documentatie vertegenwoordigd. De enige van wie we zowel een persoonlijke als een publieke referentie bezitten is Hoffham, maar ofschoon de daarin verwoorde waarderingen inderdaad lijnrecht tegenover elkaar staan, kan hier een geheel andere factor in het geding zijn: de Werther-bespottende Hoffham van 1797 was immers ruim twintig jaar ouder dan de vurige bewonderaar van 1775. Bewijzen heb ik dus niet voor mijn veronderstelling, maar er zijn toch wel enkele indicaties dat achter de gangbare kritiek dat Werther laakbare lectuur was, een minder rechtlijnig privé-oordeel schuilging. Allereerst lijkt het niet puur toevallig dat de enige wat uitvoeriger persoonlijke beschouwing die ik heb gevonden zo wezenlijk afwijkt van de openbaar gemaakte referenties. Ik doel natuurlijk op de brief van Hemsterhuis. Hier zijn we er getuige van hoe een oudere, allerminst onervaren lezer zich door de lectuur van Werther meegesleept voelt naar een maar al te verlokkende afgrond. Zijn afwijzende oordeel over de roman berust op een zeer intensieve en troeblerende leeservaring. Hoe zou een gepubliceerde reactie van Hemsterhuis eruit hebben gezien? Men kan veilig aannemen, dunkt me, dat hij zijn persoonlijke betrokkenheid verborgen zou hebben gehouden, om slechts met kracht te herhalen wat hij ook aan Gallitzin schrijft, namelijk: ‘ce livre fera inmanquablement tout le mal possible’. Met andere woorden: hoogstwaarschijnlijk zou een publiek oordeel van zijn hand niet wezenlijk onderscheiden zijn geweest van dat van het gros der critici. Maar dan rijst omgekeerd de vraag: in hoeverre mogen we ook bij andere critici vermoeden dat er wel degelijk een getroffen-zijn door Werther verborgen lag onder de ongenuanceerde afwijzingen en het signaleren van de gevaren die andere lezers van het boek liepen - een getroffen-zijn | |
[pagina 204]
| |
waarvan de conventie gebood er geen gewag van te maken omdat het niet paste bij de appreciatie die aan het publiek als de juiste diende te worden voorgehouden, en omdat het vermelden ervan bovendien onbedoeld aanprijzend zou kunnen werken? In ieder geval wijzen de reeds eerder gesignaleerde opmerkingen van ‘Neef Willem’, De Witte en Ockerse over de meeslependheid van het boek erop dat althans deze critici wel degelijk in de ban van Werthers geschiedenis zijn geweest.Ga naar eind10 Mijn verhaal wordt eentonig. Na geconstateerd te hebben dat de overgeleverde documentatie volstrekt niet representatief is voor de verhoudingen in en de verscheidenheid van de feitelijke receptie, en ons bovendien maar slecht informeert over de ingenomen standpunten, moet ik nu concluderen dat het helemaal niet zeker is of de publiekelijk gevelde oordelen niet een vertekend beeld geven van de privéreacties van de betreffende referenten. Te vermoeden is dat achter kritiek en spot tenminste in een aantal gevallen meer betrokkenheid en - wie weet - zelfs bewondering school dan de schrijvers raadzaam achtten om openbaar te maken. | |
Vertekening van het gevondeneHet beeld dat we ons van het receptieproces hebben gevormd, is echter niet alleen vertekend ten gevolge van selectie door de recipiënten, ook het feit dat de onderzoeker zelf selecteert heeft consequenties. Mijn enige afbakening binnen de gekozen periode was dat in een referentie ondubbelzinnig naar Werther moest worden verwezen. Wanneer ik dit criterium hier problematiseer, heb ik niet het oog op de sporadische marginale gevallen, maar op de principiëlere kwestie dat aldus passages buiten beschouwing blijven waarin juist het niet vermeld worden van Werther informatief zou kunnen zijn. Men kan menen dat ik nu spijkers op laag water zoek, omdat er geen methode is te bedenken om vast te stellen in hoeverre het significant zou kunnen zijn dat in bepaalde teksten niet over Werther wordt gesproken, en het bovendien zeer de vraag is of verdiscontering van zero-resultaten inderdaad nieuwe dimensies aan de reeds eerder opgedane bevindingen toevoegt. Inderdaad is het een weinig produktieve probleemstelling om willekeurig over de afwezigheid van verwijzingen naar Werther te speculeren, maar het kan wel zinvol zijn om te signaleren of in een context die de verwachting van een referentie rechtvaardigt, deze ook inderdaad wordt ingelost. Welnu, ik wil twee soorten context bespreken waarin de oogst aan vermeldingen opval- | |
[pagina 205]
| |
lend kleiner was dan men zou verwachten. Daarmee zij geïllustreerd dat het geen puur academisch probleem is dat ik hier aan de orde stel. | |
De afwezigheid van Werther in beschouwingen over de zelfmoord.Hiervóór heb ik gesteld dat van de legendarische zelfmoordgolf die van Werther het gevolg geweest zou zijnGa naar eind11, althans in ons land weinig sporen zijn te vinden. Nu zou men mij voor de voeten kunnen werpen dat aan het feit dat er zo weinig concrete gegevens zijn overgeleverd geen conclusies mogen worden verbonden, omdat suïcide nu eenmaal in de taboe-sfeer lag, en er aan voorkomende gevallen derhalve zo min mogelijk ruchtbaarheid werd gegeven. In dit verband kan het verhelderend zijn om niet alleen te kijken naar Werther-referenties waarin over zelfmoord gesproken wordt, maar ook het oog te richten op beschouwingen over de zelfmoord waarin geen toespeling op de roman wordt gemaakt. Voor wie veronderstelt dat de associatie van zelfmoord met Werther voor de laat 18e-eeuwer onontkoombaar was, moet het resultaat verrassend zijn: in feite wordt in over suïcide handelende teksten Werther slechts zelden ter sprake gebracht. Zonder moeite vindt men bijvoorbeeld in de tijdschriften allerlei passages over zelfmoord waarin op geen enkele wijze aan het boek gerefereerd wordtGa naar eind12; zelfs in twee aan de zelfmoord gewijde vertogen in De nieuwe Nederlandsche spectator en De menschenvriend - tijdschriften waarin eerder was gewaarschuwd voor de gevaren waaraan de lezer van Werther blootstond - treft de roman enkel door zijn afwezigheid.Ga naar eind13 Maar het meest frappeert nog wel dat het werk evenmin ter sprake komt in ook maar één van de mij bekende verhandelingen en dissertaties over zelfmoord die in de jaren van Werthers populariteit en daarna in ons land het licht hebben gezien.Ga naar eind14 De eerste vermelding in een dergelijke context kwam ik pas tegen in 1827Ga naar eind15; indien er voordien een belletristische titel werd genoemd, was het steeds Rousseaus Nouvelle Héloïse en niet Werther. Met name dus op grond van deze negatieve bevindingen lijkt er alle reden om de fatale gevolgen van Werthers zelfmoord te relativeren, althans wat ons land aangaat. Klaarblijkelijk was voor tijdgenoten die zich met het probleem van suïcide bezighielden de veronderstelde navolging te weinig evident om er gewag van te maken. | |
De afwezigheid van Werther in bestrijdingen van het sentimentele.Het niet figureren van Werther in verhandelingen over de zelfmoord is in wezen niet complicerend omdat het een vermoeden bevestigt dat reeds | |
[pagina 206]
| |
op grond van de positieve bevindingen was gerezen. De reconstructie wordt er door aangevuld, niet doorkruist. Voor problemen stelt ons wel een tweede soort zero-resultaten, te weten die met betrekking tot een aantal bestrijdingen van het sentimentele. Hierdoor wordt namelijk aan een coherent ogend beeld afbreuk gedaan. We hebben gezien hoezeer de kritiek op Werther voortdurend samenviel met kritiek op het sentimentele, waarbij de roman door velen als de belichaming van dit verschijnsel werd beschouwd, en de bewondering ervoor als karakteristiek symptoom. Wat dat betreft convergeert het overgeleverde materiaal dusdanig dat er weinig ruimte lijkt te bestaan voor twijfel. Toch dreigt door het gekozen perspectief het sentimentele al te zeer herleid te worden tot specifiek Werther: niet mag uit het oog worden verloren dat omgekeerd bij lange niet in iedere context uit die jaren waarin over het sentimentele of over sentimentele lectuur wordt gesproken, ook de naam Werther valt. In het bijzonder geeft het te denken dat juist enkele van de meest geprononceerde bestrijders van het sentimentele Werther niet of nauwelijks noemen. Als anti-sentimentelen bij uitnemendheid zijn in de literatuurgeschiedenis gecanoniseerd Bellamy met zijn bijdragen aan de Poëtische spectator en aan de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, De Perponcher in ‘Gedagten over het sentimenteele van deezen tyd’, Kinker met de Post van den Helicon en Fokke Simonsz. als auteur van De moderne Helicon. Welnu: De Perponcher noemt het personage Werther inderdaad eenmaal, maar tamelijk terloops en zonder daarmee ook duidelijk de roman te veroordelen; van Fokke is slechts een zeer weinigzeggende referentie gevonden (niet uit De moderne Helicon overigens), terwijl Bellamy en Kinker in de documentatie zelfs geheel ontbreken.Ga naar eind16 Zo zijn er meer uitgesproken antisentimentele werken te noemen waarin Werther bijna opvallend afwezig is; ik denk bijvoorbeeld aan de aan Loosjes toegeschreven toneelstukjes De sentimenteele en De dweepster. Het meest in het oog springend is echter wel het ontbreken van iedere verwijzing naar Werther in Willem Leevend, immers het werk waarin Wolff en Deken zich bezighouden met het probleem van het sentimentele, en waarin zij bovendien volgens verscheidene literatuurhistorici een opzettelijke vrouwelijke pendant van Werther schilderen in de figuur van Lotje Roulin.Ga naar eind17 In de tekst van Willem Leevend zelf wordt een paar maal - door als zeer verstandig gepresenteerde personages - gewaarschuwd voor de gevaren waaraan gevoelige jongelieden blootstaan wanneer zij zwaarmoedige lectuur in handen hebben, maar daarbij worden merkwaardigerwijze alleen genoemd Millers Siegwart, | |
[pagina 207]
| |
de verhalen van Baculard d'Arnaud en de Night thoughts van Young.Ga naar eind18 Ook in de drie voorredes en de narede ontbreekt Werther, wat vooral verbazing wekt in een passage in de voorrede tot het vijfde deel waarin Betje (zij alleen ondertekent) de Duitse romanliteratuur de revue laat passeren: De Duitschers zyn thans onvermoeid bezig in het beärbeiden van Romans. Zonder alleen den Agathon van den grooten wieland uit [...] en men zal my toestaan, dat zy in dit vak der Letterkunde nog niet gelukkig geslaagd zyn. (p. xiv) Voor Hermes' Sophia's reize van Memel naar Saxen kan ze nog enige waardering opbrengen, maar mislukt heten Gellerts Het leven der Zweedsche Gravinne en de Geschiedenis van Karel Ferdiner van Dusch, en helemaal wil ze voorbijgaan aan Siegward, Willem Edelwald, Hans komt door zyn domheid voort, burgheim, en nog een douzyn van dit slag van Romans (p. xiv-xv). Moeten we hieruit opmaken dat beide zeer belezen romancières, toen ze zich rond 1785 intensief occupeerden met de gevaren van het sentimentele, wel onder meer de lijvige romans Siegwart en Karel van Burgheim van Miller hadden gelezen, maar nog niet het kleine boekje van Goethe?Ga naar eind19 Dit zou dan niet alleen de zojuist genoemde veronderstelling omtrent Lotje Roulin ontkrachten, maar bovendien met betrekking tot het chronologische verloop van de Werther-receptie een opmerkelijk gegeven zijn. Of hadden beide schrijfsters Werther wel degelijk gelezen, maar rekenden ze hem tot het ‘douzyn van dit slag van Romans’ waaraan geen woorden behoefden te worden vuilgemaakt? (Ten tijde van Cornelia Wildschut dachten ze daar dan wel anders over!) Zo'n impliciete rangschikking onder de onbetekenende werken zou al heel merkwaardig zijn, niet alleen vanwege het erin vervatte waardeoordeel, maar ook omdat dan Wolff en Deken Werther klaarblijkelijk nog niet beschouwden als een markante representant van het sentimentele. Ook in dat geval zou trouwens de Lotje Roulin-these onhoudbaar zijn. Beide verklaringen klinken niet erg plausibel - de tweede in mijn ogen nog minder dan de eerste - maar ze komen me in ieder geval waarschijnlijker voor dan de veronderstelling dat de altijd zo expliciete schrijfsters er ten opzichte van Goethe de voorkeur aan hebben gegeven hun opvattingen te verhullen. Wat voor belang zou daarmee gediend kunnen zijn?Ga naar eind20 Met andere woorden: het niet genoemd worden van Werther in Willem Leevend houdt naar alle waarschijnlijkheid een relevant receptiegege- | |
[pagina 208]
| |
ven in, we weten alleen niet welk... Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte voor de andere genoemde antisentimentele teksten: kenden de auteurs ervan Werther niet, hechtten ze er geen groot belang aan, of - een mogelijkheid die ‘het geval Willem Leevend’ overigens niet kan verklaren - lazen ze het werk op dezelfde wijze als de verdedigers? Ook indien slechts min of meer toevallige omstandigheden verantwoordelijk zijn voor Werthers afwezigheid, neemt dat niet weg dat de niet-vermeldingen de vermeldingen relativeren, en zelfs problematiseren. Verwaarlozing ervan houdt het risico in dat er een vertekend beeld van de receptie wordt opgeroepen.
De punten die onder het hoofdje Debet verzameld zijn leiden alle tot dezelfde conclusie: een getrouwe, min of meer volledige reconstructie van een historisch receptieproces is een hersenschim. Als beperkende factoren zijn achtereenvolgens aan de orde gekomen het ontbreken van kwantitatieve gegevens, de onevenredige representatie op het publieke forum van de onderscheidene groepen recipiënten, de geringe informatieve waarde van de meeste referenties, de mogelijke discrepantie tussen publiekelijk uitgesproken en privé-oordelen, en tenslotte de eenzijdigheid van het verzamelde materiaal. Al met al is wat wij kunnen waarnemen van de receptie van Werther te vergelijken met een afgesleten fresco: de hoofdomtrekken zijn wel te onderscheiden, maar de details en achtergronden zijn vervaagd, de kleuren verbleekt, en mogelijk zien we vlekken aan voor figuren en andersom. Deze problemen kunnen niet specifiek geacht worden voor het geval in kwestie, ze zijn inherent aan het soort onderzoek. Wanneer derhalve zelfs een casus als de onderhavige, waarvoor de condities uitgesproken gunstig waren, tot zulke reserves blijkt te nopen, heeft dat consequenties voor het historische receptie-onderzoek in het algemeen. De kloof tussen ideaal en werkelijkheid is immers wel erg breed gebleken. | |
Terugkeer naar de theoreticiIk keer nog eenmaal terug naar de in hoofdstuk ii besproken theoretici, om de door hen geformuleerde doelstellingen te toetsen aan hetgeen de praktijk van het onderzoek heeft opgeleverd. Het is niet nodig om daarbij alle eerder geuite bedenkingen opnieuw de revue te laten passeren, ik beperk de bespreking hier tot die punten waar de theoreti- | |
[pagina 209]
| |
sche claims en inzichten blijken te botsen met de praktische ervaringen. Allereerst mag echter worden geconstateerd dat het uitgangspunt van alle pleidooien voor receptie-onderzoek vruchtbaar is gebleken, te weten dat literaire teksten in verschillende tijden op uiteenlopende wijzen geconcretiseerd worden, en dat het voor een historisch begrijpen van het functioneren van de tekst in het literaire communicatieproces zinvol is om de vroegere concretisaties tot object van onderzoek te nemen. Inderdaad hebben we meer inzicht verworven in de rol die Werther in het 18e-eeuwse literaire leven heeft gespeeld, en zijn ook de achtergronden van de receptie van het werk duidelijker geworden. Bovendien heeft het onderzoek van deze specifieke casus geleid tot inzichten en hypotheses die ook voor andere en andersoortige studies relevant kunnen zijn. Daaraan moet evenwel onmiddellijk worden toegevoegd dat wat de praktische mogelijkheden en resultaten aangaat de theoretici zich veel te argeloos en te optimistisch hebben betoond. Geen van hen lijkt werkelijk te hebben beseft hoe uitgestrekt het terrein is dat de onderzoeker dient te exploreren, welke voetangels en klemmen hij allemaal moet vermijden, en hoe weinig pasklare antwoorden de gevonden gegevens verschaffen op de vragen die hij stelt. Receptie-onderzoek vergt niet alleen geduldig zoeken, maar ook zorgvuldig analyseren en interpreteren, en daarbij worden minder problemen opgelost dan er open blijven of nieuw opdoemen. Dit heeft consequenties voor de paradigmatische waarde die aan het receptie-onderzoek kan worden toegekend: nu het zowel qua werkwijze als wat de resultaten betreft veel problematischer blijkt te zijn dan in de theorievorming is onderkend, lijkt het weinig aantrekkelijk om het hele literair-historische onderzoek op de leest van de receptie te gaan schoeien. De reserves die Jauss' claims dienaangaande hebben opgeroepen, blijken maar al zeer gerechtvaardigd, temeer omdat ik voor mijn toetsing een casus heb gekozen die aan een receptie-historische vraagstelling goede kansen bood. Na deze algemene constatering moge nog een vluchtige blik worden geworpen op de vier besproken theoretici afzonderlijk. Met betrekking tot Jauss heb ik erop gewezen dat in zijn programma in feite vier verschillende doelstelling zijn te onderscheiden. Slechts één daarvan wordt in mijn onderzoek min of meer gerealiseerd, namelijk het zichtbaar maken van het zich in de receptiegeschiedenis van een werk ontplooiende betekenispotentieel. Ik zou zelf overigens liever de term betekenispotentieel vermijden, en wel om twee redenen: ten eerste | |
[pagina 210]
| |
omdat verschillende concretisaties in sommige gevallen minder een kwestie zijn van betekenis- dan van waardetoekenning - de moraliserende kritiek versus de sentimentele bewondering is hiervan een voorbeeld - en ten tweede omdat Jauss met deze term de beschrijving van de feitelijke concretisaties lijkt te willen beperken tot die gevallen die door de tekst worden toegelaten, en ik geen normatief criterium heb aangelegd. Op deze problematiek hoef ik hier niet terug te komen, ik kan volstaan met te concluderen dat dit deel van Jauss' programma, namelijk receptiegeschiedenis als tracering van de respectieve concretisaties, in dit onderzoek uitvoerbaar en waardevol is gebleken, maar ook dat de mogelijkheden ervan duidelijk begrensd zijn. Dit geldt evenzeer voor het relateren van de concretisaties aan heersende normen en opvattingen op zowel literair als socio-cultureel terrein: bepaalde verbanden tekenden zich wel af of lieten zich althans vermoeden, maar meer dan fragmentarisch kreeg de ‘verwachtingshorizon’ achter de reacties toch niet contour. Bovendien blijft hij principieel onzichtbaar voor wat betreft de persoonlijke appreciaties indien deze niet convergeren met de publiekelijk geventileerde. Jauss' drie overige doelstellingen zouden hier onbesproken kunnen blijven als vallend buiten het bestek van mijn onderzoek, maar ik wil er toch een ogenblik bij stilstaan omdat het problematische ervan geïllustreerd kan worden met enkele van de opgedane bevindingen. Allereerst is dat zijn conceptie van receptiegeschiedenis als spel van vraag en antwoord tussen literaire teksten onderling. De Wertheriaden zijn al heel duidelijke gevallen van produktieve receptie, en uit de nadruk die daarin wordt gelegd op enkele specifieke hoedanigheden van Werther en op zeer bepaalde momenten in zijn geschiedenis, kan men inderdaad een soort antwoord op de roman destilleren. Maar zodra de aansluiting met de oorspronkelijke tekst iets minder manifest wordt, is een formulering in termen van vraag en antwoord alleen maar een simplificerende metafoor voor een dikwijls verre van doorzichtige relatie. De romans van Feith, en Wolff en Dekens Willem Leevend - door literatuurhistorici veelal beschouwd als ‘antwoorden’ op WertherGa naar eind21 - bleken markante voorbeelden. Ook voor Jauss' voorstel om met behulp van de receptiegeschiedenis tot een esthethische waardebepaling van literaire werken te komen, kan uit de praktijk van het onderzoek weinig steun geput worden, al was het alleen al omdat aan zijn cruciale begrip esthetische distantie nauwelijks inhoud gegeven kan worden in het geval van een receptieproces waarbij de esthetische aspecten in de openbare discussie zo goed | |
[pagina 211]
| |
als geen rol speelden. Op de vraag in hoeverre Werther dienaangaande de verwachtingshorizon van het publiek doorbrak, is, zoals we hebben gezien, dan ook eigenlijk geen antwoord mogelijk. En wat tenslotte de vaststelling van de maatschappijveranderende functie van literaire werken aangaat: ook in dat opzicht illustreert het geval Werther Jauss' naïviteit als het gaat om de mogelijkheid om uiterst gecompliceerde historische processen te analyseren. Dat er een verband heeft bestaan tussen de populariteit van Werther en het maatschappelijke fenomeen van de populariteit van het sentimentele kan niet aan twijfel onderhevig zijn. Maar kenmerkend is juist dat de aard van die relatie, en in het bijzonder de verhouding tussen post en propter - in hoeverre heeft het werk een collectieve psychische dispositie (mede) beïnvloed, dan wel begunstigde deze dispositie de appreciatie van het werk - zich niet laat bepalen. Na Jauss heb ik Hannelore Link besproken, die de receptiehistorie in dienst gesteld wil zien van een normatieve receptie-esthetica. In de ogen van Link moet ik een kans voor open doel gemist hebben met niet te betogen dat de lezing van de verdedigers de enige adequate is geweest. Gemeten aan bepaalde interpretatieve normen is dat standpunt mogelijk te verdedigen, maar ik heb me opzettelijk historisch-descriptief opgesteld. In mijn optiek is als een waardevol resultaat van dit onderzoek te beschouwen dat ook ons vreemd geworden concretisaties begrijpelijk zijn geworden in het licht van bepaalde referentiekaders, en dat ze derhalve als zodanig hun eigen adequaatheid hebben. In dit verband mag ik me misschien een uitstapje veroorloven naar de Nederlandse onderzoekers die over de Werther-receptie hebben geschreven, omdat ook hun beschouwingen blijk geven van een sterk normatief gezichtspunt. Algemeen heerst bij hen de mening dat slechts weinige of zelfs helemaal geen lezers hier te lande indertijd de essentie van de roman hebben gevat. In de wel zeer radicale woorden van Prinsen: De groote revolutionaire beteekenis van Werther ging ver boven het Hollandsch plat-burgerlijke besef van een manneke als Feith. [...] Ik geloof niet, dat iemand in het achttiende-eeuwsche Holland de ware beteekenis van Werther begrepen heeft, zijn geest stond absoluut buiten het beperkte brein en het slappe gevoel van den bloemzoeten Hollander dier dagen.Ga naar eind22 Duidelijk moge zijn geworden dat de botsing van mentaliteiten die in de Werther-receptie zichtbaar wordt, allerminst bloemzoet was, en een | |
[pagina 212]
| |
serieuzere aandacht verdient dan die waarvan de kwalificaties ‘het beperkte brein en het slappe gevoel’ getuigen. De sentimentele identificatie met Werthers beleving van de liefde hield mogelijk heel wat meer revolutionair - want de maatschappij in een van haar fundamenten rakend - protest in dan Prinsen en anderen hebben beseft. Wie het wél doorzagen waren de critici, getuige de heftigheid van hun reacties. Met deze korte excursie heb ik niet willen suggereren dat ik Links poging om het concept van de adequate interpretatie te handhaven, gelijk zou stellen met het historische onbegrip van iemand als Prinsen. Toch valt niet te loochenen dat Links normatieve model, waarin de receptiegeschiedenis voorgesteld wordt als dikwijls niet meer dan een aaneenschakeling van misverstanden, maar al te gemakkelijk kan leiden tot een niet werkelijk serieus nemen van concretisaties die niet convergeren met de lezing van de onderzoeker zelf of met de aan de auteur toegeschreven intentie. Tegen het beoefenen van receptiehistorisch onderzoek vanuit een normatief-interpretatieve optiek verzet zich ook Grimm. Zijn belangstelling richt zich evenals de mijne op de concretisaties als zodanig, en vooral op de factoren die een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen ervan. Het zware accent dat Grimm daarbij legt op niet-literaire predisposities is in zoverre gerechtvaardigd gebleken dat bij de receptie van Werther de tegengestelde appreciaties van critici en bewonderaars in de eerste plaats berustten op de onderscheiden waarde die zij hechtten aan de belevingswereld van de hoofdpersoon, en inderdaad gaat een verklaring daarvan een strikt literair-historisch kader te buiten. Daar staat tegenover dat Grimm wel erg eenzijdig is, en bovendien overschat hij grenzeloos de mogelijkheden van het sociaal georiënteerde historische receptie-onderzoek. Eenzijdig is Grimm met name omdat hij aan het belang van de literaire component van de verwachtingshorizon nauwelijks aandacht besteedt. In dit onderzoek is evenwel gebleken dat de verdedigers van Werther zich van de critici en de bewonderaars onderscheidden door het huldigen van andere romanopvattingen. Het aanwijzen van een maatschappelijke determinant lijkt me in dit geval heel moeilijk, maar dat kan toch geen reden zijn om aan deze receptievariant voorbij te gaan. Hoe beperkt daarnaast de mogelijkheden zijn om een receptieproces in een sociale context te plaatsen, is gebleken bij mijn pogingen om de sentimentele bewondering te reconstrueren: een maatschappelijke factor laat zich hier wel vermoeden (verzet tegen de gangbare huwelijkspraktijk), | |
[pagina 213]
| |
maar echt overtuigende aanwijzingen heeft het onderzoek niet opgeleverd, laat staan dat het gelukt zou zijn om een helder beeld te krijgen van de specifieke sociale condities waaronder de Werther-idolatrie kon gedijen. Er is ook geen sprake van dat er een antwoord te geven zou zijn op de vraag in hoeverre concretisaties ‘schichtenspezifisch’ blijken. We hebben kunnen constateren dat de critici in de openbare meningsvorming de dienst uitmaakten, en dat de sentimentelen zich er ternauwernood lieten horen. In hoeverre dit niet voornamelijk een kwestie van leeftijd was, maar ook correspondeert met een maatschappelijke differentiatie, laat zich niet vaststellen. En tenslotte is Grimms criterium van de verbreidheid van een concretisatie als bepalend voor de sociale relevantie, onbruikbaar gebleken. In het bijzonder van de bewondering is de omvang noch absoluut noch relatief bij benadering vast te stellen. Bovendien kan sociale relevantie in de literatuurgeschiedenis moeilijk de enige norm zijn: dat zou immers betekenen dat het literair-historische belang van een naar alle waarschijnlijkheid relatief kleine groep als de verdedigers, a priori genegeerd wordt. Als laatste van de theoretici is Vodička besproken. Zijn beschouwingen riepen in hun genuanceerdheid maar weinig bezwaren op, en de praktijk van het onderzoek blijkt evenmin tot fundamentele kritiek te leiden. Op drie punten hebben de in hoofdstuk ii geplaatste kanttekeningen echter meer reliëf gekregen. In de eerste plaats is gebleken dat Vodička's voorstel om alleen die concretisaties tot het domein van de literatuurgeschiedenis te rekenen, waarin althans enigszins recht wordt gedaan aan de esthetische functie van het werk, inderdaad met grote soepelheid gehanteerd moet worden. In de overgeleverde Werther-referenties speelt esthetiek in de eigenlijke zin van het woord ternauwernood een rol, maar men zou mijns inziens de literaire historie wezenlijk tekort doen als men om die reden dit soort receptieprocessen zou verbannen uit het door haar bestreken gebied. In de tweede plaats is zeer duidelijk naar voren gekomen dat Vodička's voorstelling aangaande de representativiteit van de (min of meer geïnstitutionaliseerde) kritiek niet houdbaar is: het kan voorkomen dat belangrijke, misschien kwantitatief zelfs dominerende, lezersgroepen niet of nauwelijks over representanten op dit forum beschikken, zoals in ons geval de sentimentele bewonderaars. En tenslotte toont Vodička zich veel te optimistisch omtrent de beschikbaarheid van gedetailleerde concretisaties. Indien men historisch receptie-onderzoek ook wil bedrijven in periodes die niet gekenmerkt worden door een grote bloei van literair- | |
[pagina 214]
| |
kritische tijdschriften, zal men doorgaans aangewezen zijn op zeer summiere opmerkingen in zeer uiteenlopende soorten bronnen. Dat daarmee de mogelijkheden om te onderzoeken hoe vroegere lezers een tekst precies hebben gelezen zeer beperkt zijn, is maar al te duidelijk gebleken. Dat een dergelijk onderzoek toch niet bij voorbaat geheel kansloos hoeft te zijn, hebben we eveneens kunnen vaststellen. | |
BesluitIn de receptiehistorische theorievorming, zo mogen we besluiten, worden de mogelijkheden van het praktische onderzoek schromelijk overschat, en de beperkingen evenredig onderschat. Dit is gebleken bij toetsing aan de hand van een casus die op zichzelf veel documentatie heeft opgeleverd, wat - zo hebben we ervaren - allerminst impliceert dat daarmee een rijke oogst aan informatie kan worden binnengehaald. Over de mogelijkheden tot reconstructie van de receptieprocessen van werken die indertijd minder de aandacht hebben getrokken, of uit periodes waaruit überhaupt slechts weinig kritische documentatie is overgeleverd, hoeft men zich derhalve niet veel illusies te maken. En ook die gevallen of periodes waaromtrent meer of althans substantiëlere informatie is overgeleverd, blijven in belangrijke mate aan de onder Debet geformuleerde beperkingen onderhevig. Ik zou uit deze praktische ervaringen drie aanbevelingen voor het historische receptie-onderzoek willen destilleren: - het dient bescheiden te zijn in zijn doelstellingen; - het kan niet autonoom verricht worden; - het moet niet naar volledigheid streven, maar zich beperken tot exemplarische gevallen.
Historisch receptie-onderzoek dient bescheiden te zijn in zijn doelstellingen. Gebleken is hoe belangrijke vragen betreffende de receptie zelf, de recip̌iënten en de receptiebepalende factoren niet te beantwoorden waren, en dit niet zozeer doordat er te weinig documentatie zou zijn overgeleverd, als wel doordat de referenties niet het soort informatie behelzen waarover de receptie-onderzoeker graag zou beschikken. Hij is nu eenmaal niet de adressaat voor wie de referent zijn boodschap bestemd had, en hijzelf stelt vragen die de referent niet bezighielden. Dankzij deze verschillende interesses zal er altijd in meerdere of mindere mate sprake zijn van communicatiestoornis. Dit betekent dat | |
[pagina 215]
| |
claims als die van Jauss (het bepalen van de maatschappijveranderende functie van literatuur), of van Grimm (‘Wer hat warum was warum wie gelesen?’) veel te pretentieus zijn. Opgezadeld met de last van dergelijke hooggespannen verwachtingen kan het receptie-onderzoek slechts spoedig in frustraties ten onder gaan. Iets als een ‘totale’ reconstructie van het literaire leven kan geen einddoel zijn. Realistisch, zij het veel minder spectaculair, is slechts de vraag: Is het mogelijk om in bepaalde gevallen, en rekening houdend met alle voorbehouden waaraan een dergelijk onderzoek onderworpen is, iets zichtbaar te maken van de wijze(n) waarop en de achtergronden van waaruit vroegere generaties een tekst lazen?
Historisch receptie-onderzoek kan niet autonoom verricht worden. In de theorie wordt veelal de indruk gewekt dat receptie-onderzoek harde feiten oplevert, en daarom niet onderhevig is aan de vaagheid en subjectiviteit die het traditionele letterkundige onderzoek zou kenmerken. De praktijk wijst anders uit: er zijn nauwelijks werkelijke feiten aan het licht gekomen, het merendeel van de opgedolven gegevens moest zorgvuldig geanalyseerd en geïnterpreteerd worden. Met andere woorden: receptie is een terrein waarop naïef empirisme volstrekt uitgesloten is. Het interpreteren van het materiaal vergt kennis van de literaire en de buiten-literaire context, en veronderstelt daarmee een referentiekader dat het bestek van het onderzoek zelf ver te buiten gaat. Met deze constatering wil ik allerminst Grimms suggestie volgen om receptie-historisch onderzoek van meet af aan in te bedden in een algehele reconstructie van het socio-culturele leven van de betreffende periode. Waar het mij om gaat is dat de onderzoeker zijn materiaal slechts begrijpen kan indien hij zich naar vermogen heeft georiënteerd binnen de context in de ruimste zin. Anders gezegd: niet de onderzoeker die als het ware tabula rasa maakt, zal de beste resultaten boeken; dat doet degeen die over een zodanige kennis van en inlevingsvermogen in de periode van het onderzoek beschikt, dat hij zijn wetenschappelijke distantie gepaard kan doen gaan met een zekere vereenzelviging met de referenten, of met de lezers voor wie de informatie was bestemd.
Historisch receptie-onderzoek moet niet naar volledigheid streven, maar zich beperken tot exemplarische gevallen. Een onderzoek als het door mij verrichte is uiterst tijdrovend, en dan gold het hier slechts de receptie van één roman gedurende een beperkte periode. Het zal duidelijk zijn - | |
[pagina 216]
| |
ofschoon in de theoretische literatuur aan dit probleem nauwelijks aandacht wordt geschonken - dat het ontwikkelen van een onderzoeksstrategie voor het in principe vrijwel onbegrensde domein van de literaire receptie noodzakelijk is. Niemand zal immers serieus willen bepleiten dat voor alle teksten die ooit het licht hebben gezien een vergelijkbare studie wordt ondernomen. Zo'n streven naar volledigheid zou ook overbodig zijn: in de eerste plaats is te voorzien dat het in veruit de meeste gevallen niets of niets noemenswaards zou opleveren, en bovendien zal men al heel gauw op een punt aanlanden waarop nieuwe receptiedata geen nieuwe dimensies meer toevoegen aan het beeld dat men zich al heeft kunnen vormen. Vruchtbaarder lijkt het om exemplarisch te werk te gaan, hetzij per genre, hetzij per periode. Het object van onderzoek wordt dan bepaald door de verwachting een antwoord te vinden op vigerende literair-historische vragen, of een aanvulling dan wel een correctie op een bestaande visie. Alleen bij een dergelijke beperking is ook een dieper graven mogelijk dan alleen in de laag van de meest voor de hand liggende bronnen, en ik geloof te mogen stellen dat juist referenties op onverwachte plaatsen aan het beeld van de receptie van Werther het meeste reliëf hebben gegeven. Op basis van studies van zorgvuldig geselecteerde exemplarische gevallen kan men de verwachtingshorizon op een zeker tijdstip althans partieel reconstrueren, en ook veronderstellingen wagen omtrent de receptie van werken waarvoor een compleet onderzoek niet lonend lijkt. Voor zover daaromtrent toch receptiedata overgeleverd blijken, kunnen die worden gebruikt ter toetsing en bijstelling. Gedeeltelijk behelst wat ik voorstel derhalve een nieuw soort van onderzoek, gedeeltelijk komt het neer op een wetenschappelijke verantwoording en systematisering van wat iedere onderzoeker van historische literatuur meer of minder bewust altijd al heeft gedaan, enkele aanhangers van een extreem tekstimmanente benadering daargelaten. Elke historiserende lezing van een tekst veronderstelt immers bezinning op de vraag hoe de lezers van destijds erop gereageerd zouden hebben. Daarmee construeert men reeds een hypothetische receptie, en wel op basis van enerzijds tekstuele gegevens, en anderzijds kennis van de betreffende periode in het algemeen en van de heersende literaire opvattingen in het bijzonder. Indien er receptiegegevens bekend waren, werd daar ook in het verleden dankbaar gebruik van gemaakt om deze veronderstellingen te schragen dan wel te corrigeren. Evenwel, dit alles gebeurde meestal grotendeels impliciet, | |
[pagina 217]
| |
en de doorgaans schaarse receptiedata werden vaak al te onbekommerd geïnterpreteerd als de hypothese ondersteunend. De traditionele voorstelling van de Werther-receptie is hiervan een karakteristiek voorbeeld. Een meer gerichte en problematiserende aandacht voor de receptie-aspecten van het literaire gebeuren zou derhalve een verrijking kunnen betekenen van het historische letterkunde-onderzoek, al zal de oogst zelden sensationeel zijn, en al moet men zeker geen definitieve inzichten verwachten. Is deze conclusie nu niet een erg karig resultaat van mijn poging om de mogelijkheden van het historische receptie-onderzoek aan een praktijkgeval te toetsen? Het hangt af van de verwachtingen die men koesterde. Voor wie meende dat receptie-onderzoek het perspectief bood op volstrekt nieuwe en afgeronde visies op leesprocessen in het verleden, moet mijn studie teleurstellend zijn geweest: zij heeft weinig antwoorden opgeleverd en veel vragen opengelaten, of zij stelde er nieuwe voor in de plaats. Wie daarentegen van mening was dat een dergelijk onderzoek weinig nieuws zou opleveren, heeft kunnen constateren dat ons inzicht in de wijze waarop lezers van toen literatuur recipieerden, ondanks alle beperkingen toch wel degelijk is verrijkt. En degenen die van oordeel zijn dat niet alleen het streven naar resultaten, maar ook het toetsen en problematiseren van gevestigde voorstellingen - of het daarbij nu gaat om theoretische concepties dan wel om historische inzichten - essentiele onderdelen vormen van het wetenschappelijke bedrijf, zullen zich misschien juist aangesproken voelen door de evenwichtige balans van credit en debet die dit onderzoek heeft opgeleverd. |
|