Over Werther geschreven...
(1985)–J.J. Kloek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
InleidingLangs de hiervóór aangeduide wegen heb ik een goede honderd tekstpassages verzameld die op de een of andere wijze betrekking hebben op Goethes Werther. Daarmee is de discussie die deze roman losmaakte, althans voor zover zij schriftelijk en in het openbaar is gevoerd, naar ik mag hopen grotendeels gedocumenteerd. De vraag is nu: tot welke bevindingen brengt ons deze inventarisatie? Die zijn van tweeërlei aard. Om te beginnen geven de referenties informatie over de wijze waarop men destijds Werther gelezen en geapprecieerd heeft. De analyse van deze kwalitatieve aspecten van de receptie staat in dit onderzoek in het middelpunt. Maar uit het verzamelde materiaal zijn ook enkele gegevens te destilleren die indicaties leveren aangaande kwantitatieve receptie-aspecten zoals de bekendheid van het boek, en de populariteit ervan in bepaalde lezerskringen. Strikt genomen treed ik met een bespreking daarvan op het terrein van het lezersonderzoek, maar een al te rigide afbakening van het eigenlijke receptiedomein komt me, zoals ik al eerder heb betoogd, geforceerd voor, en lijkt hier te minder wenselijk, omdat uit de materiaalverzameling naar voren komt dat een mening over Werther niet zelden samenhangt met de voorstelling die men heeft van de omvang en hoedanigheid van het publiek van het boek. Vandaar dat de inhoudelijke behandeling van elk van de drie periodes waarin ik het hele tijdvak heb opgesplitst, steeds wordt voorafgegaan door een bespreking van kwantitatieve aanwijzingen. Het zal geen betoog behoeven dat het hier verzamelde materiaal niet méér toestaat dan voorzichtige veronderstellingen, geformuleerd in vrij vage, algemene termen. Er is geen enkel gegeven overgeleverd dat enige werkelijke kwantificering mogelijk maakt. Wat de kwalitatieve aspecten van de receptie aangaat: de bespreking daarvan vereist een bepaalde ordening. In principe kon ik kiezen uit twee mogelijkheden: óf een chronologische opzet, waarbij de ontwikkeling van de discussie getrouw wordt gevolgd, óf een systematische, waarbij na inhoudelijke clustering van de referenties de respectieve | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
visies en argumenten de revue passeren. De chronologische ordening heeft het voordeel dat aan de dynamiek van het verloop van de receptie recht wordt gedaan, maar daar staat tegenover dat, aangezien de verscheidenheid in de standpunten niet zeer groot is, een aldus opgezette bespreking al gauw leidt tot het voortdurend en weinig geschakeerd variëren op slechts enkele thema's. Een systematische ordening maakt het mogelijk meteen ter zake te komen, maar reduceert een proces van vijfentwintig jaar discussie tot een statische verzameling meningen. Ik heb tenslotte gekozen voor een combinatie van beide mogelijkheden: in hoofdlijnen wordt het chronologische verloop van de receptie gevolgd, maar waar al eerder verwoorde standpunten en argumenten herhaald worden, breng ik die bijeen in een samenvattende bespreking. Het ligt voor de hand dat de chronologie het meest strikt wordt aangehouden in de eerste jaren, als de verschillende standpunten gestalte krijgen. In de latere jaren zullen vele weinig nieuws opleverende referenties slechts terloops of zelfs in het geheel niet aan de orde komen, ten gunste van een concentratie op uitspraken die een bepaalde opvatting voor het eerst of op een bijzonder pregnante wijze verwoorden, of die de discussie verrijken met nieuwe argumenten of zienswijzen. Onvermijdelijk zal aldus aan bepaalde nuances tekort worden gedaan. Ik hoop evenwel steeds zo geselecteerd te hebben dat het verlies ten gevolge van een geringere uitvoerigheid wordt gecompenseerd door de winst van een grotere overzichtelijkheid. En in ieder geval staat het verzamelde materiaal integraal ter beschikking van de lezer die een andere ordening zou prefereren. Tot slot van deze verantwoording: het is weinig origineel om in een voltooid proces drie fases te onderkennen, in de geest van opkomst, stabilisering en afname, maar het komt me voor dat de materiaalverzameling al heel sterk uitnodigt tot een dergelijke geleding: gedurende de eerste jaren wordt er heel weinig over Werther geschreven, in de tweede helft van de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig treft dan een vloed aan referenties, waarbij de standpunten scherpere contouren krijgen, terwijl tegen het eind van de eeuw Werther, zowel gezien de kwantiteit als de inhoud van de referenties, uit de belangstelling blijkt te verdwijnen. Het onderzochte tijdvak is daarom opgesplitst in drie periodes: 1776-1785, 1786-1795 en 1796-ca. 1800. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
1776-1785: Eerste reacties: incidentele verwijzingen | |||||||||||||||||||||||||||
Bekendheid en populariteitIn april 1776 vernamen Nederlandse lezers die niet op de hoogte waren van het actuele literaire leven in Duitsland, voor het eerst van het bestaan van een werk Het lyden van den jongen Werther, en wel via de aankondiging daarvan door uitgever Van Emenes in de Utrechtsche courant (1776-1). Begin september van dat jaar, bijna twee jaar na het verschijnen van het origineel, kon men van het werk kennis nemen in de bij Van Emenes verschenen vertaling (1776-4). Overigens zijn de lezers natuurlijk niet allen aangewezen geweest op deze uitgave; sommigen zullen Werther in het Duits hebben gelezen, anderen (waarschijnlijk waren dat er meer) hebben het werk in een Franse versie gekend.Ga naar eind1 Er zijn geen aanwijzingen dat het boekje hier te lande onmiddellijk aansloeg. Weliswaar verschenen er spoedig de vertalingen van twee Wertheriaden - een dramatische bewerking van Werther (1776-6) en Nicolais parodie Freuden des jungen Werthers (1777-1) - maar hieruit mag niet geconcludeerd worden tot een gretig onthaal van Werther zelf: in de eerste plaats zou, gezien de korte tussenliggende tijdsspanne, het succes van de vertaalde Werther dan wel heel spoedig manifest moeten zijn geworden, en bovendien zou in het voorbericht van De vreugde daarvan naar alle waarschijnlijkheid wel melding zijn gemaakt. Het ligt eerder voor de hand om te veronderstellen dat de uitgevers van de beide werkjes zich meer door hooggespannen verwachtingen dan door een realiter zich aftekenend succes van Werther hebben laten leiden. Temeer lijkt dit waarschijnlijk omdat - ik kom daar dadelijk nog op terug - vermoed mag worden dat Werther, althans in de vertaling van Van Emenes, allerminst grif van de hand ging. Aan Werther werd intussen bekendheid gegeven door een bespreking van de roman zelf en van de treurspelbewerking in het enige Nederlandse tijdschrift dat vrij royaal aandacht besteedde aan belletrie: de Vaderlandsche letteroefeningen (1776-5,1777-3). Niet de roman, maar wel het treurspel en de parodie zijn bovendien gerecenseerd in de orthodoxe Nederlandsche bibliotheek, zij het waarschijnlijk op oneigenlijke gronden (1774-4,5). Het feit dat dit tijdschrift zeer negatief over Werther oordeelde, heeft naar ik veronderstel Werthers reputatie weinig geschaad: het publiek van de Bibliotheek zou toch al geen waardering voor de roman hebben gehad. De bespreking in de Letteroefeningen daaren- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
tegen, een tijdschrift dat een belangrijk deel van het literair geïnteresseerde publiek bereikte, zal meer gewicht in de schaal hebben gelegd.Ga naar eind2 Fel negatief is de recensie zeker niet, maar er straalt ook allerminst een verraste bewondering in door die de lezers geprikkeld zou kunnen hebben tot kennismaking met het boek. Terwijl Van Emenes Werther afficheert als ‘een beroemd Hoogduitsch Werkje’ (1776-3), valt het op dat niets in de besprekingen erop wijst dat men op de hoogte was van de deining die Werther in Duitsland teweeg had gebracht. Een contra-indicatie lijkt me dat de waarschuwing in de Letteroefeningen voor mogelijke gevaarlijke gevolgen van het boek weinig klemmend wordt geformuleerd (zowel in de bespreking van de roman zelf als later in die van het treurspel). A fortiori wijst dit er trouwens op dat van een onmiddellijk eclatant succes in Nederland geen sprake is geweest. De besprekingen maken zeer duidelijk dat het verschijnen van (de vertaling van) Werther door de recensenten bepaald niet beschouwd werd als een literair evenement van groot belang, en dit zal z'n weerslag hebben gehad op de verkoop van het boek. Het heeft er in ieder geval alle schijn van dat de uitgave van Van Emenes commercieel geen succes is geweest. Na een jaar immers startte hij een reclame-offensief dat moeilijk anders is op te vatten dan als een aanwijzing dat hij het boek niet kwijtraakte (1776-6). Men mag aannemen dat wanneer het goed zou hebben gelopen, er weinig aanleiding was geweest om een dergelijke dure campagne te voeren voor het restant van de oplage. Bovendien lijkt 200 onverkochte exemplaren (een getal dat in werkelijkheid zeker niet lager zal hebben gelegen) erg hoog bij een oplage die, naar ik vermoed, niet heel veel meer dan 600 of 700 zal hebben belopen.Ga naar eind3 In vergelijkbare acties die ik ben tegengekomen, ging het altijd om een veel geringer aantal exemplaren. En een laatste aanwijzing dat Van Emenes zijn kopers moest lokken, wordt gevormd door het feit dat hij in zijn aanprijzing niet meer, zoals het jaar tevoren, het lijden van de hoofdpersoon vooropstelt en de literaire hoedanigheden van het werk accentueert, maar het presenteert als de ‘liefdesgeschiedenis’ van de zoon van een ook hier te lande bekende en geachte ethicus.Ga naar eind4 Blijkbaar had hij zijn hoop gevestigd op de liefhebbers van een chronique scandaleuse, nu de oorspronkelijk aangesproken ‘gevoelige harten’ het hadden laten afweten. Of deze actie erg geholpen heeft om de belangstelling voor Werther te vergroten, is de vraag. Er zijn verscheidene redenen om te veronderstellen dat het werk gedurende de eerstkomende jaren nog geen grote | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
opgang maakte: in de eerste plaats zal het tien jaar duren voordat er (bij een andere uitgever) een herdruk van de vertaling verschijntGa naar eind5; ten tweede duurt het eveneens tien jaar eer er nieuwe Wertheriaden in ons land het licht zien; en tenslotte wordt Werther voorlopig nog uiterst zelden genoemd.
In de jaren 1778, 1779, 1780 en 1781 vond ik te zamen niet meer dan vier werken waarin de naam Werther viel. De verwijzing in Van Alphens Theorie (1778-1) geldt daarbij in feite niet Werther zelf, maar een Duitse bespreking ervan. Het stuk van Garve (1778-2) zegt evenmin iets over de belangstelling voor Werther in ons land: het is vertaald als onderdeel van het tijdschrift waarin het was opgenomen, en niet omwille van zichzelf. Wel kan het hebben bijgedragen tot het bekendworden van Werther: in verscheidene latere Nederlandse beschouwingen klinken echo's ervan door. Van Hasselt (1780-1) schijnt echter in 1780 Die Leiden des jungen Werthers bij zijn lezers bekend te veronderstellen. In het bijzonder valt dat op te maken uit zijn eerste verwijzing: kortweg noemt hij ‘Werther’ als voorbeeld, zonder verdere toelichting. Evenwel blijkt het uit feit dat de (consciëntieuze) Nederlandse vertaler van De mensch van zijne zwakke zijde beschouwd (1781-1) het jaar daarop Werther vernederlandst tot Werder, dat Werther nog niet een algemeen bekende naam was in ons land. Illustratief lijkt me ook dat Feith in zijn in 1781 bekroonde Verhandeling over het heldendicht (1782-1) het nodig vindt om - anders dan bij vrijwel alle andere werken die hij ter sprake brengt - een korte samenvatting te geven bij het aangehaalde citaat. Het is trouwens een intrigerende vraag of hij, indien hij het boek bekend had verondersteld bij zijn lezers, de verandering zou hebben durven aanbrengen die hij zich veroorloofd heeft. Toch lijkt in deze jaren de kennis van Werther snel toe te nemen. Van Alphen (1782-2) schrijft er in hetzelfde jaar over als over een erkend meesterwerk, en de door hem geciteerde regels uit ‘Klagen unglücklicher Liebe’ kunnen in zijn betoog als illustratie alleen functioneel zijn voor de lezer die op de hoogte is van Werthers geschiedenis. Misschien heeft het betekenis dat Feith naar zijn eigen zeggen met zijn Verhandeling een literair belangstellend, maar zeker niet bijzonder gevormd, publiek op het oog hadGa naar eind6, terwijl Van Alphen (alsook mogelijk Van Hasselt) hoger mikte. Anderzijds brengt ook in 1782 de vertaler van Stella (1782-3) in zijn voorrede Werther ter sprake op een wijze die alleen begrijpelijk is voor iemand die de roman al kent. De vermelding op de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
titelpagina van Stella: ‘Gevolgt naar [...] de Heer Goethe, Schryver van Werther’, werkt trouwens alleen indien de potentiële lezers dit als een aanbeveling kunnen opvatten. In de voorrede van Stella vinden we bovendien voor het eerst een specificatie van de lezers op wie Werther (en Stella zelf) volgens de vertaler de meeste aantrekkingskracht uitoefent: ‘voor 't grootste gedeelte’ zou dit publiek bestaan uit ‘jonge menschen’. Een bevestiging van de veronderstelling dat Werther in deze jaren 1782-1783 algemene bekendheid moet hebben verworven, levert Feiths Julia (1783-1): voor een goed begrip van de daarin voorkomende Werther-episode is een meer dan globale kennis van Goethes roman vereist. In de korte periode tussen het schrijven van de Verhandeling en van Julia, zo mogen we wel concluderen, is - althans naar Feiths taxatie - Werthers faam dusdanig gegroeid dat zijn naam bij het romanlezend publiek een specifieke signaalwaarde gekregen heeft. En Feith is niet de enige die erop rekent dat een breed lezerspubliek Werther weet te plaatsen; in hetzelfde jaar blijkt uit het stukje ‘Iets, uit de levensbeschrijving van myn’ neef Willem', in het Mengelwerk van de Vaderlandsche letteroefeningen (1783-2) dat de naam Werther voldoende is om aan een bepaald type minnaar gestalte te geven. Een dergelijke vanzelfsprekendheid bij het verwijzen naar romanpersonages treft men in deze jaren alleen aan waar het gaat om figuren uit bijzonder bekende werken: allereerst de romans van Richardson, in mindere mate ook Rousseaus La nouvelle Héloïse en Tristram Shandy van Sterne. Na, naar het schijnt, aanvankelijk niet erg de aandacht te hebben getrokken - althans bij het literaire establishment; mogelijk genoot het werk bij jongeren al vroeg enige faam - lijkt Werther in het begin van de jaren '80 in ons land een bekendheid te hebben verworven vergelijkbaar met die van de tot dan toe beroemdste romans van zijn tijd. | |||||||||||||||||||||||||||
MeningenAfgezien van Hoffham (1775-1) - in feite een Duitser - is de eerste Nederlander van wie we zeker weten dat hij Werther gelezen heeft, de anonymus die de vertaling ervan voor Van Emenes heeft geleverd. Over het geheel genomen heeft hij zijn werk goed gedaan, zeker in vergelijking met veel andere vertalingen uit deze jarenGa naar eind7; er zijn weinig echte fouten aanwijsbaar, en de tekst van het origineel is zeer getrouw | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevolgd. Slechts in één opzicht krijgt de lezer van de vertaling volstrekt niet een adequate indruk van het oorspronkelijke werk: er lijkt zelfs geen poging te zijn gedaan om Goethes markante Sturm und Drang-stijl in enigszins vergelijkbaar Nederlands te benaderen. Alle eigenaardigheden in spelling, syntaxis en woordkeuze zijn verdwenen, waardoor de vertaling wat bezadigd en omslachtig klinkt in vergelijking met het origineel.Ga naar eind8 In hoeverre hier sprake is van onvermogen dan wel van opzet, is niet te achterhalen. De vertaler heeft niets van zijn opinie omtrent het boek prijsgegeven, noch direct in een voor - of narede of in voetnoten, noch indirect door het weglaten, toevoegen of veranderen van passages.Ga naar eind9 De enige tekstexterne lezerssturing in Van Emenes' uitgave is er een die Goethe zelf had aangebracht: de versregels op de beide titelpagina's (1776-4) zijn rudimenten van de twee gedichtjes die waren toegevoegd aan de oorspronkelijke tweede drukGa naar eind10; hierin is de liefde van Werther weliswaar als ideaal voorgesteld, maar tevens wordt de lezer opgeroepen hem niet na te volgen. De eerste Nederlander van wie een oordeel over Werther is overgeleverd, is (afgezien alweer van Hoffham) de uitgever Van Emenes, die in een wervende tekst de verschijning van de vertaling aankondigt in de Utrechtsche courant van begin september 1776 (1776-3). Het feit dat Van Emenes daar Werther parenteert aan de toentertijd ongetwijfeld meest gerespecteerde roman: Richardsons Clarissa, en aan een Duitse verwant daarvanGa naar eind11, is uit uitgeverspolitiek oogpunt bezien niet zo verrassend. Wél opmerkelijk is de onmiddellijk aan het sentimentele idiolect herinnerende terminologie waarin hij zijn aanprijzing verpakt: ‘vol van aandoenlyke Tooneelen’, ‘waardig om gelezen en herdacht te worden van alle gevoelige harten’, en ook de - niet door de titels van de betreffende werken verantwoorde - kwalificatie ‘lydende’ voor Clarissa en de Freule van Sternheim.Ga naar eind12 Van Emenes legt dus sterk de nadruk op het effect van het werk op het geïntendeerde publiek: de gevoeligen. Verder geeft hij in de verwijzing naar de werken van Richardson en La Roche een impliciete waarborg voor het morele en het literaire gehalte van de aangekondigde roman.
Als Werther vervolgens het publiek bereikt, roept het werk voor zover valt na te gaan geen opmerkelijke reacties op, evenmin als de beide spoedig volgende Wertheriaden: de gedramatiseerde bewerking en Nicolais parodie. Van de bespreking van Werther in het toonaangevende literaire tijdschrift de Vaderlandsche letteroefeningen (1776-5) is men | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
haast geneigd te zeggen dat die treft door haar onopvallendheid. Hoe verbazingwekkend vanuit een later perspectief ook, uit niets blijkt dat de recensent het idee had een bijzonder werk voor zich te hebben wat betreft de thematiek, de vertelwijze of de (in de vertaling weliswaar sterk gedempte) stijl.Ga naar eind13 De bespreking besteedt, zoals gebruikelijk in romanrecensies in de Letteroefeningen, veruit de meeste aandacht aan de uit het werk af te leiden zedenleer, en gaat nauwelijks in op specifiek literaire hoedanigheden. Kritiek heeft de recensent op het feit dat er in Werther geen afstand wordt genomen van Werthers toegeven aan zijn hartstochten en van zijn zelfmoord, temeer daar Werther beide zelf nadrukkelijk verdedigt. Dit ontbreken van een uit het verhaal te trekken lering maakt het boek ‘eenigszins gevaarlijk’ (een overigens opmerkelijk gematigde formulering) voor die categorie van lezers waarvoor de Letteroefeningen zich, met name in romanbesprekingen, steeds bezorgd toont: de jeugd. In deze preoccupatie met de zedenleer past ook dat de recensent een vrij uitvoerige beschouwing wijdt aan het morele gehalte van Werthers gedrag: Werther heeft zijn ellende aan zichzelf te wijten, ofschoon ook Lotte niet geheel vrijuit gaat. Wat betreft de literaire kwaliteiten: zonder voorbehoud, maar tamelijk terloops, wordt erkend dat Werther zijn lijden ‘ten leevendigste afgemaald’ en ‘zeer natuurlijk’ uitgedrukt heeft. De recensent ziet hierin echter een gevaar temeer: het boek wordt er des te innemender door voor de argeloze lezer. Al met al is de recensie afwijzend, maar zij mist ten enen male de heftigheid waarmee later niet zelden de intentie van het boek veroordeeld of het karakter van de hoofdpersoon gediskwalificeerd zal worden. Noch in positieve, noch in negatieve zin blijkt de verwachtingshorizon van de recensent doorbroken te zijn.
De bespreking van de treurspelbewerking van Werther in de Letteroefeningen (1777-3) voegt geen nieuwe dimensies aan de receptie toe. Hoogstens valt op dat de recensent de ‘uitvoering’ even ‘sterk’ vindt als die van het oorspronkelijke werk; dit lijkt symptomatisch voor de betrekkelijk geringe belangstelling die het tijdschrift aan de dag legt voor subtiliteiten in compositie, vertelwijze en stijl. De overige receptiedocumenten uit deze allereerste jaren sluiten bij het oordeel van de Letteroefeningen aan. In het voorbericht van de Nederlandse uitgever bij Nicolais De vreugde van den jongen Werther (1777-1) wordt eveneens gewezen op het gevaar dat Werthers karakter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
en opvattingen, en met name zijn blinde, ongebreidelde hartstocht kan opleveren voor ‘de onbedagtzaame gemoederen van jonge Lezeren’, die wellicht in Werthers voetsporen zouden treden. De besprekingen van het treurspel en van De vreugde in de Nederlandsche bibliotheek (1777-4,5) zijn belangwekkender voor de receptie van Nicolai dan voor die van Goethe. Duidelijk is evenwel dat ook deze recensent Werther ethisch en maatschappelijk gevaarlijk acht; zijn beoordeling van de hoofdpersoon is daarbij radicaal negatief (‘zot geklap’, ‘Romaniek praatje van eenen jongeling, wiens herzens op hol zijn’), zonder de nuances die zijn collega van de Letteroefeningen aan de dag legt.
Na 1777 kan de receptie van Werther een paar jaar niet getraceerd worden: ik heb tot 1782 geen oordelen over de roman van Nederlandse lezers gevonden. Wel verschijnt in 1778 in vertaling de sympathiserende en in verscheidene opzichten bewonderende bespreking van Garve (1778-2), die uiteindelijk echter toch negatief uitvalt: Werther als mens schiet tekort in zijn gebrek aan liefde jegens zijn medemensen, en het boek schiet tekort omdat deze eenzijdigheid niet als zodanig belicht wordt. Hoeveel genuanceerder en fijnzinniger deze beschouwing ook is dan die in de Letteroefeningen, in wezen verwoorden beide hetzelfde oordeel. Het stuk is niet onopgemerkt gebleven: de vertaler van Stella (1782-3) citeert eruit, Feith (1787-4) verwijst er expliciet naar, en spreekt daarbij het vermoeden uit dat ook De Perponcher (1786-7) erdoor geïnspireerd is.
Afgezien van twee passages bij Van Hasselt (1780-1) waaruit moeilijk een oordeel over Werther gedestilleerd kan worden (al lijkt het waarschijnlijk dat hij het werk waardeerde), is in de Verhandeling over het heldendicht van Feith (1782-1) de eerste getuigenis na 1777 te vinden van belangstelling voor Werther, en bovendien de eerste uitvoerige reactie van een lezer die niet behoorde tot de kringen van respectievelijk uitgevers en recensenten. Feith brengt Werther in de Verhandeling twee maal ter sprake, beide keren in het eerste hoofdstuk ‘Algemeene aanmerkingen over het Belang’. Het ‘Belang’ waar het hier om gaat is de emotionele betrokkenheid van de lezer bij het literaire werk, en de ‘algemeene aanmerkingen’ die Feith daaromtrent maakt, handelen over middelen waarmee dit belang-nemen kan worden versterkt. Uit de eerste verwijzing naar Werther is op zichzelf nog geen waardering voor het boek op te maken, maar wel komt er markant in naar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
voren hoe een specifieke passage Feith en zijn medelezers in het hart trof: allen hadden, net als Lotte, bij het wandelen in de maneschijn associaties met dood en onsterfelijkheid. Een stukje verwachtingshorizon dat zich uit talloze contemporaine literaire werken laat afleiden, vinden we hier expressis verbis door een lezer verwoord. Uit de tweede verwijzing spreekt duidelijk bewondering voor Werther, en wel voor een strikt literaire kwaliteit ervan: het verwerken van details met een groot evocatief vermogen. Dit op zichzelf interessante gegeven wordt evenwel wat vertroebeld door de complicerende bevinding dat Feith zich enige vrijheden blijkt te hebben veroorloofd bij de weergave van het gebeuren. Allereerst is de door hem opgegeven reden van Werthers vertrek: Werther ‘mistrouwt zijne deugd in langer bij haar [Lotte] te vertoeven’, op z'n minst tendentieus te noemen. Pas in de loop van het tweede deel van de roman manifesteren zich bij Werther twijfels aan de zuiverheid van zijn gevoelensGa naar eind14, terwijl hij als reden voor het door Feith beschreven eerste afscheid enkel de onverdraaglijke aanwezigheid van Albert noemt.Ga naar eind15 Veel ingrijpender is echter dat Feith Albert geheel uit de geciteerde scène elimineert. Het drastische van deze wijziging - hoe gering de tekstuele veranderingen op zichzelf ook zijn - krijgt nog meer reliëf tegen de achtergrond van het onmiddellijk aan de bewuste passage voorafgaande gesprek: Lotte heeft daarin onder meer verteld hoe haar moeder op haar sterfbed de verbintenis met Albert haar zegen heeft gegeven. Wat heeft Feith tot zijn ingreep bewogen? Een echt overtuigende verklaring kan ik niet geven, maar voor een bepaald vermoeden lijken wel gronden aanwezig. De door Feith geschilderde relatie tussen Werther en Lotte doet sterk denken aan de latere verhouding tussen Eduard en Julia in zijn eigen roman Julia: er is weliswaar een derde die een vereniging onmogelijk maakt, maar in de gevoelswereld van de beide hoofdpersonen speelt deze geen enkele rol. Wel leidt de onmogelijkheid van een huwelijk ertoe dat de deugd gevaar loopt, en in Julia is dat inderdaad de reden voor Eduards vertrek. Feith lijkt zijn conceptie van een voorbestemde wederzijdse liefde, die wel praktisch gehinderd, maar volstrekt niet in haar wezen aangetast kan worden door een van buitenaf opgedrongen huwelijkscandidaat, hier in de geschiedenis van Werther geprojecteerd te hebben. Maar daarmee is de vraag van het waarom nog niet opgelost. Een antwoord kan ik alleen vinden in de context van de betreffende passage. Feith heeft een voorbeeld willen geven van een treffende scène die door karakteristieke details nog meer deelneming | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
opriep. Naar het zich laat aanzien meende hij dat een door de deugd gedicteerd afscheid van twee gelieven die voor elkaar zijn geschapen maar die geen verbintenis mogen aangaan, meer belang wekt dan een scène waarin een wanhopige minnaar het door hem aanbeden meisje ziet verdwijnen samen met de man die zij zonder enig voorbehoud als de hare beschouwt. Het door Feith naar voren gehaalde detail van Lottes witte jurk kan in zijn versie ook een pregnantere betekenis krijgen, namelijk als symbool voor de zuiverheid van de relatie; volgens hem vertrekt Werther immers omdat hij ‘zijn deugd mistrouwt’. Men vergelijke de witte rozen in Julia's haar in de evident door de hier besproken passage geïnspireerde scène in Julia, na het moment waarop de deugd het zwaarst beproefd was.Ga naar eind16 Het lijkt me niet waarschijnlijk dat Feiths modificaties opgevat moeten worden als kritiek op de in zijn ogen te weinig hooggestemde liefdesopvattingen in Werther - die zou hij dan wel heel versluierd hebben geuit. Aannemelijker komt het me voor dat hij veel van zijn idealen in Werther herkend heeft, zowel inhoudelijk als qua vormgeving. Terwille van een volledige overeenstemming veroorloofde hij zich enkele - in zijn eigen ogen waarschijnlijk geringe - aanpassingen.Ga naar eind17 Als deze veronderstelling juist is, dan is er geen sprake van een verholen polemiek, maar veeleer van een op gevoelens van bewondering en geestverwantschap gegronde adaptatie. Misschien is hier zelfs de term annexatie niet misplaatst.Ga naar eind18
In hetzelfde jaar als Feiths Verhandeling over het heldendicht verschenen Van Alphens Digtkundige verhandelingen (1782-2), waarvan de tweede, de Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij, drie verwijzingen naar Werther (en één naar een Duitse Wertheriade) bevat. Ter verheldering van de portee daarvan zij hier in vogelvlucht de context geschetst. In principe komt Van Alphens Verhandeling over het aangeboorne uit een zelfde emotionalistische kunstopvatting voort als het eerste hoofdstuk van de Verhandeling over het heldendicht van Feith: bij beide ligt de nadruk niet op poëticale regels of wetmatigheden, maar op de voor de dichter noodzakelijke sensibiliteit, zonder welke deze nooit het hart van de lezer kan raken. Ging het Feith om de middelen die de sensibele dichter ten dienste staan, Van Alphen verdiept zich vooral ook in het wezen van de sensibiliteit zelf. Sensibiliteit of ‘teergevoeligheid’ omschrijft hij als de bijzondere vatbaarheid waardoor uitwendige gewaarwordingen en ook gedachten gemakkelijk en natuurlijkerwijs veel inwendige gewaarwordingen opwekken. Met andere woorden: de dichter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
wordt aangedaan bij gelegenheden waar anderen koel blijven, en de verscheidenheid en originaliteit van zijn associaties bepalen de rijkdom en oorspronkelijkheid van zijn werken. Bovendien is de sensibiliteit een essentiële voorwaarde voor het vermogen van de dichter om zijn stof zo doorleefd gestalte te geven, dat de lezer het beschrevene als het ware zelf meebeleeft. Waar de dichter geen eigen gewaarwordingen weergeeft, maar personages creëert, bereikt hij de hoogste graad van kunst wanneer hij zich dank zij zijn sensibele verbeelding daar zo in weet in te leven, dat de lezer ze als volkomen authentiek ervaart. In deze context kiest Van Alphen een paar maal Werther als voorbeeld. De eerste keer noemt hij het werk als een van de romans die bewijzen dat ook prozaïsten ‘geboren digters’ kunnen zijn, en dat derhalve - zo is de implicatie - de roman evenzeer een literair kunstwerk kan zijn als een gedicht. Uit deze verwijzing mag zonder enige twijfel worden opgemaakt dat Van Alphen Werther bewonderde, en wel op artistieke gronden. Men ziet hoe Werther hier expliciet (zoals bij Feith impliciet) een van de romans is die het literaire prestige van het genre hebben verhoogd. Toch had Van Alphen ook wel kritiek op het werk, zoals blijkt uit de tweede vermelding. Van Alphen merkt daar op dat de dichterlijke sensibiliteit ook ‘boven het menschelijke’ kan zijn, gelijk in Werther. Mogelijk geeft hij hiermee de reden waarom hij Richardson hoger stelt dan Goethe. Jammer genoeg licht hij niet toe waarin zich deze buitensporigheid manifesteert. Gezien de onmiddellijke relatie die hij legt tussen de dichterlijke ‘teergevoeligheid’ en het weergeven van het gemoedsleven van de personages, lijkt het zeer waarschijnlijk dat hij hier het oog heeft op de sensibiliteit zoals Werther zelf die ten toon spreidt. In dat geval komt zijn kritiek in de buurt van die van Garve, die immers Werthers gevoelens als ‘ten enenmale overspannen’ had gekwalificeerd. Maar hoezeer de bedenkingen van Garve en die van Van Alphen in de praktijk mogelijk overeenkomen, het komt me toch voor dat hun optiek enigszins verschilt: Garve belicht Werthers overspannenheid als een morele tekortkoming, Van Alphen als een te ver gedreven modaliteit van essentiële dichterlijke eigenschappen. Als ik de strekking van zijn opmerking juist interpreteer, gaat het hem niet primair om de ethische consequenties van Werthers buitensporige sensibiliteit, maar om de psychologische dimensies ervan. Interessant is in dit verband ook Van Alphens derde Werther-vermelding. Daar blijkt dat deze bedenking bij hem geen afbreuk heeft gedaan aan de suggestie van authenticiteit die Werther weet te wekken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Goethes sensibiliteit moge dan in Werther de menselijke maat te buiten gaan, artificieel vindt Van Alphen haar niet. Integendeel: het werk geeft blijk van een dusdanig inlevingsvermogen, dat hij, zoals hij het voorzichtig uitdrukt, zich ‘niet verwonderen zou, dat [Goethe] hier en daar zig zelven geschilderd had’. In dit opzicht staat Werther klaarblijkelijk niet bij Richardsons romans ten achter. Zoals ik daarstraks heb betoogd, is de sensatie van ‘echtheid’ die wordt gewekt een uiterst belangrijk artistiek criterium in de Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij; adagium is, zoals in alle emotionalistische poëticale verhandelingen, het Horatiaanse ‘Si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi’.Ga naar eind19 In dit licht bezien houdt Van Alphens vermoeden omtrent de authenticiteit van Werthers aandoeningen een artistieke loftuiting van de eerste orde in. Helaas heeft Van Alphen betreffende Werther niet meer nagelaten dan deze terloopse vermeldingen. In zijn overige werken brengt hij het boekje nergens ter sprake, en evenmin rept hij ervan in zijn overgeleverde brieven.Ga naar eind20 Dat is daarom zo jammer omdat onder de in deze studie verzamelde lezers hij een van de zeer weinigen is, die een artistieke appreciatie heeft geformuleerd. Graag had ik een nadere uitwerking van zijn opvattingen dienaangaande gevonden.
Het jaar 1782 levert ook een negatieve reactie op: de onbekende vertaler van Goethes Stella (1782-3) acht, evenals indertijd de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen, Werther gevaarlijk voor de jeugd, in het bijzonder voor de toch al naar het melancholieke neigende gevoelige zielen. En zeker de teleurgestelde minnaar zou in Werther een fataal voorbeeld kunnen vinden. Niettemin lijkt de vertaler wel affiniteit tot de roman te hebben (wat gezien zijn waardering voor Stella ook wel voor de hand ligt): zijn toon klinkt eerder wat teleurgesteld dan gispend. Als afloop had hij liever gezien dat Werther zijn hartstochtelijke liefde had weten om te zetten in een stille, zachte, verheven vriendschap, en dat hij het gevaarlijke van zijn vroegere hevige driften had beseft. Het is een soort oplossing die karakteristiek is voor een literatuuropvatting waarin psychologische waarschijnlijkheid of ‘waarheid’ van personages nagenoeg zonder voorbehoud ondergeschikt wordt gemaakt aan de geïllustreerde zedenles die een roman dient te zijn. De Stella-vertaler beseft wel dat hij van Werther een psychische volte-face vergt, maar ondenkbaar is die zijns inziens niet (‘God weet, wat dit kost! Maar dit is evenwel mogelyk’), en daarmee is in zijn ogen de door hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorgestane wending behalve moreel gerechtvaardigd ook verdedigbaar uit het oogpunt van karaktertekening. Curiositeitshalve zij nog opgemerkt dat de vertaler de vrijheid heeft genomen om het volgens de gangbare moraal evenmin stichtelijke slot van Stella te wijzigen. Kennelijk vanuit de overtuiging dat iedere afloop beter is dan een ménage à trois, laat hij Fernando de hand aan zichzelf slaan...
Men zou kunnen zeggen dat de vertaler van Stella, met zijn voorstel voor een ongewelddadig einde van Werther, op zijn wenken bediend wordt, als het jaar daarop Julia (1783-1) verschijnt, waarin (in het verhaal Julia zelfGa naar eind21) een Werther figureert die zich niet om het leven brengt.Ga naar eind22 Is deze Werther-episode inderdaad bedoeld als een corrigerend alternatief voor het slot van Goethes roman? Verscheidene onderzoekers zijn daarvan overtuigdGa naar eind23, maar ik meen dat zij de kwintessens van dit ingekaderde verhaal missen. Vooropgesteld moet worden dat er weinig twijfel over kan bestaan dat Werthers einde Julia moet demonstreren hoe volgens Feith de door het lot geteisterde gevoelige ziel sterft. In dat opzicht zal deze Werther een geïdealiseerde versie van de oorspronkelijke zijn. Maar uit het feit dat Goethes Werther in Feiths ogen vermoedelijk te kort schoot als gevoelige ziel, mag men nog niet afleiden dat Feith dus vond dat Goethe zijn personage een ander einde had moeten laten kiezen. Belangrijker is echter dat naar mijn mening de Werther-episode in Julia traditioneel ten onrechte gereduceerd is tot een uitspraak over de zelfmoord. Het is waar: Werthers sterven wordt relatief uitvoerig beschreven, maar een conclusie of oordeel wordt er in het hele werk niet aan verbonden. Men kan ook moeilijk verdedigen dat de hier gekozen afloop in het licht stelt hoe verwerpelijk en kortzichtig zelfmoord is. In wezen zitten Feith en de vertaler van Stella dan ook minder op één lijn dan op het eerste gezicht lijkt: de laatste voorspelde aan een tot inkeer gekomen Werther een leven dat ‘eene aaneenschakeling van aangenaamheden en vergenoegens zou geworden zyn’, terwijl het leven van Feiths Werther ‘eene afgaande schaduwe gelijk is geworden’ (Julia p. 122). Het stellig wezenlijke punt van verschil tussen Goethes Werther die het recht van leven en sterven in eigen hand neemt, en Feiths Werther die geduldig-vroom wegkwijnt, mag een fundamenteel punt van overeenkomst niet overschaduwen: beide Werhers zien voor zichzelf geen bestaansreden meer op deze wereld als zij hun liefde niet kunnen realiseren.Ga naar eind24 Beider hoop is slechts | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
gericht op een vereniging in het hiernamaals.Ga naar eind25 Het komt me voor dat dit - op aarde - uitzichtloze lijden wezenlijker is in de Werther-episode dan de wijze van Werthers sterven. Veel meer dan op zijn dood ligt het accent op zijn rampzalig-zijn. Eduard, die tot op dat moment meende dat hij de ongelukkigste mens aller tijden was, wordt door de ontmoeting met Werther krachtig gecorrigeerd: Werther is ‘duizendmaal ongelukkiger’ (p. 118). Díens geliefde wil immers niets meer van hem weten, vermoedelijk omdat hij zich ooit een keer te hartstochtelijk heeft betoond. Deze twee factoren in Werthers lijden: het niet beantwoord worden van zijn liefde, en het risico dat de sexualiteit levert voor een zuivere relatie, geven aan de Werther-episode een exemplarische waarde binnen het Julia-verhaal. Op beide aspecten gaat Julia in haar brief naar aanleiding van Werthers geschiedenis ook in, en níet op Werthers wijze van sterven. Wat beminnen wij toch als wij stof beminnen? - o mijn Eduard! - ook onze liefde heeft die zuiverheid nog niet bereikt, die ze bezitten moet om ons voor altijd gelukkig te maken - zo schrijft ze (p. 129), en dit moet wel betrekking hebben op het incident dat Werther uit de omgeving van zijn geliefde bande, en natuurlijk op de vergelijkbare ervaring van Eduard en Julia zelf. Werthers geschiedenis leert eens te meer welke bedreiging de driften voor een (noodzakelijkerwijs) volstrekt zuiver te houden liefdesrelatie inhouden. In wezen onderstreept Werthers verhaal de juistheid van het besluit van Julia en Eduard om de omgang met elkaar te vermijden, zolang hun liefde nog niet volkomen op een ideëel plan staat. Maar Werthers rampzaligheid is niet in de eerste plaats een gevolg van dit ongelukkige voorval. Anders dan Eduard heeft hij geen contact meer met zijn aanbedene, is hij zelfs ‘mooglijk van haar vergeten’ (p. 124). Waar de liefde van Julia en Eduard tegen een hartstochtelijk moment bestand was, is de relatie tussen Werther en zijn geliefde dat blijkbaar níet geweest. Deze kwetsbaarheid zal verklaard moeten worden uit het wezenlijke verschil tussen beide verhoudingen: ofschoon het verhaal dienaangaande bijzonder weinig duidelijkheid verschaft, mag men er toch uit opmaken dat Werthers liefde van meet af aan niet beantwoord werd met een gelijkwaardige wederliefde.Ga naar eind26 Ik vermoed dat Feith hier een probleem heeft aangestipt waarvan hij zich realiseerde dat het binnen zijn conceptie van de unieke, voorbestemde liefde onoplosbaar was, namelijk dat van de ziel die gewaarwordt de zusterziel gevonden te hebben, terwijl deze beleving niet wederzijds is of mag zijn. Mogelijk zinspeelt Julia op dit enigma als ze erkent: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik gevoel het, mijn Eduard! alle uwe bedenkingen tegen de Voorzienigheid zijn hier niet mede opgeheven - de levensloop van Werther blijft voor u en mij een onoplosselijke knoop - maar o Eindige! - wilt gij de Oneindigheid peilen? -- (p. 132) Het enige wat de mens kan doen, is zich deemoedig aan Gods ondoorgrondelijke plan onderwerpen. In deze levensbeschouwing past niet de eigenmachtige ingreep van de zelfmoord, maar evenmin geeft Feith voor de teleurgestelde minnaar mogelijkheden aan om op aarde nog tot een zinvol bestaan te komen. Wél kan zijn Werther vertrouwen op een vereniging met zijn geliefde in het hiernamaals, een vertrouwen dat ook Goethes Werther - zij het pas op het laatst - uitspreekt. Voor beide Werthers is ontrouw aan de als voorbestemd ervaren liefde ondenkbaar. Die standvastigheid is bij Feith een van de kenmerken van een gevoelig hart - en de bezitters daarvan moeten hun voorrecht dan ook veelal duur betalen (p. 118). Ik ben me ervan bewust dat bovenstaande uiteenzetting veeleer een stukje Julia-interpretatie bevat dan dat zij Feiths receptie van Werther verheldert. Maar daarmee is dan ook precies het probleem gedemonstreerd dat zich voordoet in gevallen van produktieve receptie: de receptief belangwekkende elementen staan niet op zichzelf, maar hebben een functie in de betreffende literaire produktie. De Werther-episode in Julia is een relatief eenvoudige casus, omdat het hier een klein, en duidelijk naar het gerecipieerde werk verwijzend tekstgedeelte betreft. Toch kan zelfs in dit geval de slotsom van de analyse weinig specifieker zijn dan dat Feith de geschiedenis van Goethes Werther heeft gebruikt als een soort illustratie van zijn eigen opvattingen. Zijn Werther heeft met de oorspronkelijke niet alleen de naam gemeen, maar ook zijn lijden dat voortvloeit uit een liefde die op aarde niet te realiseren is, maar waaraan hij onwankelbaar trouw blijft. Ook met de geschiedenis van Goethes Werther correspondeert dat Feiths Werther zich eens de toorn van zijn beminde op de hals heeft gehaald. Maar verder geeft Feith aan zijn personage karakteristieke eigen trekken als vroomheid en lijdzaamheid. Om daaruit de conclusie te trekken dat Feith hiermee Die Leiden des jungen Werthers kritiseerde, dan wel dat de essentie van de roman hem te enen male ontgingGa naar eind27, gaat naar mijn mening veel te ver: het enige wat uit de adaptatie blijkt is dat deze Werther beter paste in zijn conceptie van Julia. Wel kan men zeggen dat Feith hier wederom, net als in de Verhandeling over het heldendicht, Goethes roman als het ware annexeert. Om de in zijn ogen fundamentele verwantschap tussen Eduard en Julia enerzijds en Werther ander- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijds in het licht te stellen, roept hij het beeld van Werther op, maar voorziet hem tevens van een ‘passend’ karakter.Ga naar eind28
Als we de sneeren van de Nederlandsche bibliotheek in 1777 niet meerekenen, dan is 1783 ook het jaar waarin voor het eerst een onvoorwaardelijke diskwalificatie van Werther en zijn bewonderaars het licht ziet. In een Mengelwerk-stukje in de Vaderlandsche letteroefeningen, getiteld ‘Iets, uit de levensbeschryving van myn’ neef Willem' (1783-2), worden deze Willem en Werther tegenover elkaar gesteld. Willem is geen ‘gek’ zoals Werther, hij is een ‘Wijsgeer’, hetgeen betekent (zo is de strekking van het verhaaltje) dat hij weet te leven met de teleurstellingen die de liefde hem brengt. Werther moge dan bewonderd worden en beklaagd om zijn rampen, wie zijn verstand gebruikt ziet in dat hij noch bewondering noch medelijden verdient, omdat het geloof in de volstrekte uniekheid van de geliefde onzinnig is. Willem gaat dan ook niet te gronde aan een ‘ingebeelde ramp’ als Emilia's ontrouw, maar zoekt voor haar in de plaats een ander. Bovendien, zo stelt de auteur, berust een hooggestemde liefde als die van Werther op de overspannen opvatting dat alleen zielsattractie in het geding is, en dat het lichaam geen rol speelt. Daarmee wordt echter het mens-zijn van de mens (die immers niet geschapen is als engel) miskend, en verliest de liefde haar natuurlijke functie. Drie dingen zijn opmerkelijk in dit stukje. Allereerst erkent Willem dat ondanks alles ook hij zich aanvankelijk had laten meeslepen door Werther: het boek had ‘een' oogenbliklyken indruk op hem gemaakt’. Het wordt terloops gezegd, maar onthult iets van de buitengewone suggestieve kracht die van de roman moet zijn uitgegaan. In de tweede plaats blijkt dat Werther hier het prototype is geworden van de minnaar wiens liefde onvoorwaardelijk is. Sommigen zien in hem een soort ideaal, maar Willem laakt dat als wereldvreemde dweperij. Hij keert zich daarmee niet primair tegen Goethes roman, maar tegen de liefdesopvatting die hij aan de hoofdpersoon toeschrijft. Ik gebruik met opzet het woord toeschrijft, want het derde opmerkelijke element in het stukje is dat de hier in Werther bestreden ideeën gedeeltelijk op hem geprojecteerd lijken. Het door de schrijver van ‘Neef Willem’ gesmade ‘enkel beminnen van de ziel’ wordt als zodanig nergens door Werther verdedigd, en bovendien breekt gaandeweg juist het besef bij hem door dat zijn gevoelens voor Lotte onmiskenbaar een zinnelijke component bevatten. Blijkbaar wordt Werther door Neef Willem geïdentificeerd met andere idealistische literaire minnaars. Dat hem in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
ieder geval ook Feiths Eduard voor ogen stond, blijkt uit de vraag van de ‘Mevrouw’ of Willem zich niet doodschoot of althans tot zijn dood zijn ongelukkige liefde in het bos beweende, en ook uit de dood van Cecilia op de dag dat zij zich met Willem zou verbinden.Ga naar eind29 Evenals bij Feith krijgt Werther hier een gedaante die enigszins losraakt van het origineel: andere romanfiguren versmelten als het ware het hem, waardoor hij typologische trekken krijgt als de rampzalige minnaar. Uit het onder één noemer brengen van zelfmoord en wegkwijnen blijkt trouwens dat de door Feith weergegeven wijze van sterven althans door de auteur van ‘Neef Willem’ werd beschouwd als slechts een variant van in wezen hetzelfde soort verwerpelijke gedrag. In ‘Neef Willem’ zien we voor het eerst Werther de inzet worden van een discussie over gevoel en liefde. Al in 1776, bij de aankondiging van de vertaling, had Van Emenes Werther aanbevolen aan ‘alle gevoelige harten’, en later waarschuwde de vertaler van Stella voor het gevaar dat het boek voor ‘gevoelige Zielen’ kon inhouden. Nu, in 1783, heeft de associatie van Werther met gevoel heel nadrukkelijk gestalte gekregen: aan de ene kant rangschikt Feith Goethes hoofdpersoon onder de elite van verheven gevoeligen, anderzijds categoriseert de auteur van ‘Neef Willem’ hem, en met hem zijn bewonderaars, onder de overspannen gevoeligen. Beiden zien deze gevoeligheid geconcretiseerd in een idealistische liefdesopvatting; voor Feith is deze de hoogst denkbare, voor ‘Neef Willem’ is zij onrealistisch en pathologisch. Werther, gedeeltelijk losgeraakt van zijn oorspronkelijke gedaante, functioneert nu als toetssteen in een controverse die deels ethisch-maatschappelijk van aard is (idealisme tegenover pragmatisme) en deels psychologisch (gevoelsverfijning tegenover gevoelsbeheersing).
Bij de laatste referenties uit deze periode 1776-1785 hoef ik niet erg lang stil te blijven staan. De mening van de Duitser Schelle (1783-3), dat gevoelige literatuur de vorming van Werthers in de hand werkt (Werther is hier een soortnaam geworden!) zullen we enkele jaren later ook door verscheidene Nederlanders verwoord vinden. Vervolgens vraagt nog twee maal Rhijnvis Feith onze aandacht, in 1784 met het eerste deel van zijn Brieven over verscheiden onderwerpen (1784-1), en het jaar daarop met de roman Ferdinand en Constantia (1785-1). Aan dit laatste werk ga ik voorbij; het ene rechtstreeks naar Werther verwijzende citaat kan moeilijk als een wezenlijke bijdrage aan de discussie opgevat worden, en voor het overige roept de roman als receptiedocument hetzelfde soort interpretatieproblemen op als de Werther-episode in Julia. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
De wijze waarop Feith in de Brieven over Werther spreekt, getuigt daarentegen op volstrekt ondubbelzinnige wijze van zijn bewondering voor het boek, hoe weinig hij er ook over zegt. Aan deze beschouwing ‘Over het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaarschijnlijke, enz.’ ligt een visie op de dichterlijke sensibiliteit ten grondslag die in principe zeer verwant is aan de hiervoor besproken opvattingen van Van Alphen. Deze sprak van de bijzondere vatbaarheid van de dichter, en over de rijkdom van diens associatievermogen. Dit is precies wat Feith - rijkelijk hyperbolisch - aangeeft met zijn voorbeeld van Rousseau die ‘geen zandkorrel ongemerkt voorbijgaat, zonder dat dezelve eenig voedsel aan zijn gevoelvermogen verschaft heeft’. Het probleem dat Feith in ‘Over het onnatuurlijke’ onder ogen ziet, is dat er in de praktijk niet steeds een communis opinio blijkt te bestaan over deze sensibiliteit: wat de ene lezer als buitengewoon treffend ondergaat, wordt door de ander gekwalificeerd als overspannen. De reden voor dit uiteenlopen van de appreciaties is volgens Feith daarin gelegen, dat het esthetisch onderscheidingsvermogen niet bij ieder in gelijke mate is ontwikkeld.Ga naar eind30 In wezen komt zijn betoog erop neer dat de dichterlijke sensibiliteit een gelijksoortige sensibiliteit bij de lezer veronderstelt. In de zich ontwikkelende discussies over de gevoeligheid legitimeert hij aldus zijn eigen opvattingen tegenover bezwaren van het soort dat in ‘Neef Willem’ was geformuleerd. Tot de voorbeelden die Feith geeft van literatuur die zo'n gelijkgestemdheid van schrijver en lezer veronderstelt, behoort ook Werther, waarmee het toetssteen-karakter dat dit werk krijgt, opnieuw naar voren komt. Feith blijkt Werther nog hoger aan te slaan dan Van Alphen: deze laatste had, bij alle erkenning van de dichterlijke sensibiliteit die in de roman tot uiting komt, de gevoeligheid toch ‘buitensporig’ en ‘boven het menschelijke’ geacht, en gaf de voorkeur aan Richardson. Feith daarentegen lijkt Werther nog boven Clarissa te waarderen; de sensibiliteit die Goethe in zijn roman aan de dag legt, is naar zijn oordeel juist niet ‘geoutreerd’, maar van een verhevenheid die slechts door de meest subtiel gevoelende lezers te appreciëren is. Welke bedenkingen Feith mogelijk impliciet in zijn romans, en later in ieder geval expliciet in zijn Brieven, mag hebben tegen sommige hoedanigheden van Werthers karakter, zijn bewondering voor het werk als literaire creatie lijkt niet onderhevig te zijn aan enige reserve.
Wanneer we nu de bevindingen met betrekking tot de periode 1776-1785 nog eenmaal overzien, dan kunnen we concluderen dat er van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
stormachtig onthaal van Werther in de eerste jaren, ondanks een vroege en verdienstelijke vertaling, geen sprake is geweest. De vertaling lijkt in eerste instantie niet te best verkocht te zijn, en het duurt enige jaren voordat het boek merkbare bekendheid verwerft. Van een discussie is aanvankelijk ook niets te bespeuren. Noch de waardering door de ‘gevoelige harten’ waarop Van Emenes speculeert, noch het voorbehoud op morele gronden dat de Vaderlandsche letteroefeningen maakt in zijn recensie van de vertaling, vinden we door andere lezers verwoord. In de jaren na 1780 evenwel krijgt de Werther-receptie snel duidelijke contouren. Reeds rond 1782-83 blijkt de roman algemeen bekend geworden bij het lezende publiek. Ook tekenen zich dan verschillende oordelen af. Er zijn lezers die het boek bewonderen als literair werk, op grond van de dichterlijke sensibiliteit die eruit spreekt. Van Alphen en Feith zijn de woordvoerders van deze waardering, en zij kennen beiden aan Werther een plaats toe onder de belangrijke literaire werken, en onder de allerbeste romans. De critici van Werther - in het begin de Letteroefeningen, en later de vertaler van Stella en de auteur van ‘Neef Willem’ - ontkennen de literaire verdiensten van het werk niet. Zelfs ‘Neef Willem’ betoont zich - zij het slechts voor het moment - onder de indruk van het boek. Hun afkeuring richt zich op de morele hoedanigheden van de hoofdpersoon, waarvan in de tekst huns inziens ten onrechte geen afstand wordt genomen. Bezien vanuit een conceptie waarin aan romanpersonages primair een persoonlijkheidmodellerende functie wordt toegekend - voorbeelden ter navolging in het goede of ter afschrikking van het kwade - is Werther begrijpelijkerwijs een dubieus boek; met name het feit dat de schuld die Werther zelf aan zijn lijden droeg omdat hij zijn hartstochten niet beteugelde met zijn rede, had volgens de critici in het licht gesteld dienen te worden, en alle drie vullen zij deze leemte alsnog op. Hoezeer de karaktertekening werd beschouwd in functie van de morele vorming van de lezer, komt naar voren in het voorstel voor een ander slot dat de vertaler van Stella doet, en evenzeer in de wijze waarop de auteur van ‘Neef Willem’ over Werther spreekt: ternauwernood is uit zijn stukje op te maken dat Werther een romanpersonage is, en niet een reële mens die zijn vrienden op een dwaalspoor brengt. Het is riskant om op grond van slechts drie uitspraken tot een ontwikkeling te besluiten, maar misschien is het niet geheel toevallig dat de gevaarlijke invloed van Werther met toenemende kracht wordt ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
signaleerd: de recensent in de Letteroefeningen spreekt slechts zijn zorg over de mogelijkheid ervan uit, de vertaler van Stella vreest dat er reeds kwalijke gevolgen zijn opgetreden, terwijl de auteur van ‘Neef Willem’ met zijn diskwalificatie van de minnaars ‘naar den tegenwoordigen smaak’ suggereert dat Werther-bewondering een modeverschijnsel is geworden. De groeiende pertinentie zou erop kunnen wijzen dat men de gevreesde effecten van de roman metterdaad meer en meer meende waar te nemen. In de ogen van de laatste getuige manifesteert zich in de populariteit van Werther dan ook een zorgwekkende collectieve dispositie, in het bijzonder met betrekking tot de liefde. Het soort bewondering waarover de auteur van ‘Neef Willem’ de staf breekt, is overigens niet rechtstreeks gedocumenteerd in deze periode: ik heb geen uitspraak gevonden waarin Werther inderdaad expressis verbis wordt voorgesteld als de personificatie van de ideale, gevoelige liefde. Een impliciete getuigenis van deze opvatting lijkt me echter door Feith gegeven in de Werther-episode in Julia. Deze Werther is immers in alle opzichten een zielsverwant van Eduard, die in het boek de verheven minnaar belichaamt. Veelbetekenend in dit verband is dat Feith het volle licht laat vallen op de zuiverheid en standvastigheid van Werthers liefde. Voor zover er bij zijn Werther van schuld gesproken kan worden, geldt die slechts één ongelukkig moment, maar niet zijn liefde zelf; integendeel, deze is gegrond op zielsverwantschap, en daarom principieel van een verheven orde. Feith schildert Werther zodoende als het rampzalig slachtoffer van een conflict tussen een door God voorbestemde verbinding en de belemmerende aardse omstandigheden. De voorlopige uitweg uit deze impasse is uiteraard niet het zoeken van een andere beminde, maar het betrachten van een zuivere zielsliefde; zo blijft deze liefde in haar essentie bestaan, zonder dat tegen de aardse verhoudingen gezondigd wordt. Dit is precies de liefdesopvatting die in ‘Neef Willem’ aan de kaak gesteld wordt. Als we mogen aannemen dat zowel Feith als de auteur van ‘Neef Willem’ representatief zijn voor een belangrijk deel van de Werther-lezers, dan lijkt in een polarisering van twee strijdige concepties aangaande de liefde een enigszins vertekende Werther de rol van katalysator en toetssteen te vervullen; voor- en tegenstanders van een idealistisch beleefde liefde zien in Werther de kampioen daarvan bij uitnemendheid. Daarbij wordt hij in beide kampen voorgesteld in een gedaante die niet geheel samenvalt met het origineel. De naam Werther verwijst daardoor mede naar een type minnaar, en niet uitsluitend naar een specifieke romanfiguur. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
1786-1795: Werther bewonderd en bestreden | |||||||||||||||||||||||||||
Bekendheid en populariteitAlleen al op grond van de chronologische spreiding van het gevonden materiaal is het aannemelijk dat de belangstelling voor Werther het grootst was in de jaren 1786-1795. In dit decennium vond ik een 75 referenties, tegen circa 25 voor de periode 1775-1785, en nog geen 20 tussen 1795 en 1801. De relatieve rijkdom aan materiaal in de nu te bespreken tien jaar correspondeert met twee andere bevindingen die op een levendige interesse wijzen. In de eerste plaats bewijst het verschijnen van herdrukken dat Werther in vertaling nu goed aftrek vindt, en in de tweede plaats blijkt het klimaat gunstig voor het gedijen van onmiddellijk door Werther geïnspireerde literaire produkten. Wat de vertalingen betreft: van de uitgave van Van Emenes verschijnt in 1786 - nu bij diens stadgenoot Wild - een tweede druk, waarvan in 1787 een tweede uitgave het licht ziet. In 1790 reeds blijkt een derde druk uitgebracht te kunnen worden en kort daarna, in 1793, waagt de Amsterdamse uitgever Johannes Allart een min of meer als roofdruk te kwalificeren nieuwe uitgave. Terwijl Van Emenes, zoals bleek, in 1776 en de jaren daarna Werther vermoedelijk maar met moeite heeft kunnen slijten, verschijnen er nu dus drie drukken in zeven jaar tijds. Ofschoon bij ontstentenis van oplage- en verkoopcijfers vergelijkingen slechts indicatief kunnen zijn, ziet het er toch wel naar uit dat alleen al in de Nederlandse vertaling Werther een best-seller moet zijn geweest, want het verschijnen van verscheidene drukken in de loop van slechts een paar jaar was in de 18e eeuw zeer uitzonderlijk bij romans.Ga naar eind31 Illustratief voor de belangstelling lijkt me ook dat de herdrukken van Werther mooier en dus duurder worden. Wilds tweede druk is verrijkt met het kritische Het lijden van den jongen Werther onderzocht, en de tweede oplage ervan bovendien met ‘een net stel plaatjes’, wat de prijs op ƒ1,90 brengt - ruim twee maal zoveel als die van Van Emenes' uitgave (ƒ0,90). Allart doet daar nog een stevige schep bovenop: zijn uitgave kost maar liefst ƒ3,-, waarvoor de koper een Werther kreeg zonder Het lijden van den jongen Werther onderzocht, maar met vier platen van de beroemde Reinier Vinkeles, in een royale, zij het ook niet bijzonder luxueuze uitvoering. De belangstelling voor Werther manifesteert zich in deze jaren ook in de verschijning van gedichten en romans die deel uitmaken van wat Atkins Werthers ‘testament’ noemtGa naar eind32, en die ook wel met de term | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wertheriaden worden aangeduid. Zoals bekend werd Van Emenes' uitgave van Werther indertijd spoedig gevolgd door twee vertaalde werken van dien aard: een treurspelbewerking en een parodistisch vervolg, maar daarna is er in ons land acht jaar lang niets in Werthers testament bijgeboekt. Vanaf 1786 kan men echter een royale verzameling van Wertheriaden samenstellen, met niet alleen uitheemse voortbrengselen, maar ook eigen kweek:
Te zamen zijn dit vier romans en acht stukjes poëzie; de romans zijn alle vertalingen, van de gedichten zijn er - voor zover ik het heb kunnen nagaan - zeven oorspronkelijk. Niet in de inventaris opgenomen zijn de herdrukken: één van Brieven van Charlotte (1793-6), drie (tot en met 1795) van ‘Charlotte bij het graf van Werther’ uit 1790 (1792-5, 1795-8, 1795-10), en één van het gelijknamige gedicht uit 1791 (1795-10). Mogelijk is de lijst, met name voor wat betreft de poëzie, niet volledig, maar ook zo valt er reeds uit op te maken dat Werther in de jaren 1786-1795 goed in de literaire markt lag. Significant lijkt me dat de meeste Werther-poëzie wordt aangetroffen in uitgaafjes van een karakter dat vermoedelijk in sterke mate door commerciële overwegingen bepaald is, zoals almanakken en liedboekjes. Met dit laatste is een ander opmerkelijk punt aangeroerd: niet alleen groeit het aantal Werther-referenties sterk, maar ook wordt in de loop der jaren het bronnenbestand gevarieerder. Vóór 1790 leveren noch de almanakken, noch de diverse soorten liedboekjes iets op. Ook de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
spectators komen pas vrij laat over Werther te spreken: voor het eerst gebeurt dat in 1788. Het is verleidelijk om deze rijkere geschakeerdheid te interpreteren als symptoom van een toenemende bekendheid van Werther, nu ook buiten de kring van habituele romanlezers. Vooral uit het opduiken rond 1795 van Werther-poëzie in volks-liedboekjes - zeer goedkoop uitgevoerde werkjes (de prijs lag rond de twee stuivers) die dikwijls nog uit een gothische letter waren gezet - zou besloten kunnen worden tot een spectaculaire verbreidheid van de kennis van Werther, zelfs in publiekslagen waarin alleen al om financiële redenen uiterst zelden romans zullen zijn gelezen.Ga naar eind33 Er is echter veel te weinig bekend over het 18e-eeuwse lezerspubliek en de gedifferentieerdheid daarvan, om op dit terrein meer dan voorzichtige veronderstellingen te mogen wagen. Onder dit voorbehoud wil ik op grond van de spectatoriale referenties het vermoeden uitspreken dat tegen 1790 Werther althans bij reputatie ook bekend moet zijn geweest of geworden bij lezers wier belletristische lectuur zich in beginsel beperkte tot onverdacht zedenkundige werken. Nog meer slagen om de arm vergen de volks-liedboekjes. We kunnen alleen constateren dat in deze werkjes opmerkelijk veel ‘gesunkenes Kulturgut’ te vinden is, maar hoe en waarom het erin terechtkwam, valt niet te achterhalen. Stellig zegt de expansie van de Werther-thematiek tot in deze uithoek van de literatuur wel iets over de populariteit van de roman, maar zo'n vaststelling geldt, naar ik vermoed, enkel voor de kringen van de samenstellers van de liedboekjes, en niet voor die van de gebruikers. Dáár zullen Werther en Charlotte doorgaans even onbekend zijn geweest als de vele mythologische personages die in de liedjes figureren. Niemand immers ook zal aan het feit dat soms het ‘Io vivat’ is opgenomen (meestal deerlijk geschonden, trouwens) conclusies willen verbinden omtrent de verbreidheid van de kennis van het Latijn.Ga naar eind34 Maar al zal men zich de kring waarin Werther gelezen werd dus ook weer niet al te ruim moeten voorstellen, het ziet er toch wel naar uit dat het boek rond 1790 werd beschouwd als bekend bij iedereen die enige literaire belangstelling had. Bovendien treffen we vanaf 1786 regelmatig uitspraken aan waarin van deze algemene bekendheid expliciet gewag wordt gemaakt. De eerste getuigenis levert Jan Aukesz. Backer, als hij meedeelt dat zijn Alardus door Werther is geïnspireerd: De zo algemeen bekende als treffende geschiedenis van den jongen werther heeft mij aanleiding gegeeven dit stuk te ontwerpen (1786-5). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkbare opmerkingen maken respectievelijk de vertaler van Brieven van Charlotte: daer het lijden van den jongen werther, ook in Nederland, met ongemeene gretigheid ontvangen was (1789-3) en Rhijnvis Feith: Elk kent het schoone, gevoelvolle voortbrengsel van göthe's Genie: het Lijden van den jongen Werther! (1790-5). Hier zijn drie bewonderaars aan het woord, die uiteraard weinig bezwaar kunnen hebben tegen de bekendheid die Werther geniet. Veel frequenter zijn echter opmerkingen te vinden waarin bezordheid of ergernis wordt uitgesproken over de populariteit van het boek. Het eerst werd iets van een modieuze Werther-bewondering al gesignaleerd in 1783 in het stukje over ‘Neef Willem’ (1783-2), maar pas in de jaren na 1785, en vooral vanaf circa 1790, wordt regelmatig de alarmklok geluid. Een kleine bloemlezing: elken Romanleezer, die niet bedorven is door eenen Wertheriaanschen smaak (1787-5); De intensiteit van deze bewondering komt ook tot uitdrukking in de vele tranen die bij de lectuur van het boek gestort heten te zijn. Niet alleen degenen die er aanstoot aan nemen maken daar herhaaldelijk gewag van (1788-7, 1790-4, 1794-1), verscheidene bewonderaars zeggen zelf Werther beweend te hebben (1792-1, 1795-3, cf. ook 1793-1). Nog veel spectaculairder is in Cornelia Wildschut van Wolff en Deken de vermelding dat in een gezelschap waar Werther werd voorgelezen, ‘al de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
Juffrouwen van 'er zelven vielen’ (1793-12). Dit sensationele gebeuren wordt echter niet, zoals ik in hoofdstuk i al heb uiteengezet, meegedeeld door Wolff en Deken zelf, maar door het personage mevrouw Wildschut. Deze, bij uitstek verantwoordelijk voor de in deze roman met schrille kleuren geschilderde ‘gevolgen der opvoeding’ (ondertitel), is de belichaming van de oppervlakkigheid en het egoïsme. Kleinigheden blaast zij voortdurend op, en van ernstige zaken doorziet ze de portee niet. Van haar gebrek aan taxatievermogen geeft zij weer eens, en nu wel heel schrijnend, blijk in de brief waaruit het citaat afkomstig is: een harteloos gekakel als antwoord op het berouwvolle, tragische geestelijke testament van haar dochter die stervende is. Het ligt daarom meer voor de hand om mevrouw Wildschuts weergave van de reacties op Werther te interpreteren zoals zoveel van haar mededelingen opgevat moeten worden: als schromelijk overdreven. Dit lijkt me te waarschijnlijker omdat geen van de overige referenten die de Werther-dweperij hekelen, melding maakt van zulke opzienbarende gebeurtenissen als collectief flauwvallen. Maar ook indien mevrouw Wildschut als getuige wordt afgevoerd, resteren er genoeg uitspraken waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat het ‘Wertherfieber’Ga naar eind35 krachtig heeft gewoed in ons land. In hoeverre mogen we aannemen dat daarin wél een werkelijkheidsgetrouwe voorstelling van zaken wordt gegeven? Deze vraag zal ik in hoofdstuk v bespreken; vooralsnog zij slechts opgemerkt dat uit het feit dat Van Goens in 1787 getroffen blijkt door het ‘misbruik’ dat men in Duitsland van Werther maakt (1787-3), mag worden afgeleid dat althans tot dan toe te onzent aanzienlijk minder met de roman gedweept werd dan in het land van herkomst. Een laatste opmerking betreft de mogelijkheid om het Werther-bewonderende publiek nader te specificeren. Een enkele maal suggereert een referent dat in het bijzonder vrouwen en meisjes in de ban van het boek zouden zijn, zoals uit enkele van de zojuist aangehaalde citaten blijkt. Maar deze en nog enkele vergelijkbare uitspraken sluiten mannelijke bewondering allerminst uit, en ze zinken qua aantal in het niet bij de referenties waarin geen onderscheid naar sexe wordt gemaakt. Veel belangrijker blijkt voor een aantal observatoren de leeftijd van de Werther-liefhebbers te zijn geweest: het heet dat vooral de jeugd met het boek dweept. Ik geef hier slechts de meest expliciete uitspraken daarover. Al in 1782 had de vertaler van Stella over Goethes lezers gezegd dat het ‘voor 't grootste gedeelte jonge menschen zyn’ (1782-3). Ockerse bekritiseert in 1788 de romanschrijver die ‘meisjens en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
jongelingen eene hartverkrachtende traan afperst bij het lijk van eenen Werther’ (1788-7). Een recensent in de Vaderlandsche letteroefeningen noemt Werther ‘een algemeen leesboek, onder de Jongelingen en jonge Dochters’ (1791-1). In het gedicht ‘Bij Werthers graf’ wordt retorisch uitgeroepen: ‘Ja, Maagden! ween' hier vrij - schreit... schreit, ô Jongelingen!’ (1792-1). En tenslotte schampert de Vaderlandsche bibliotheek over ‘de aandacht en bewondering van onze teêrgevoelige Vaderlandsche Jongelingen en jonge Dochters’ voor Werther (1794-6), en wordt in de Letteroefeningen de vrees uitgesproken dat de vrije opvoeding er binnenkort toe zal leiden dat ‘Jongelingen en Maagden’ de ganse dag verbeuzelen met de lectuur van werken als Werther (1795-1). Nu moet bij dit alles verdisconteerd worden dat Werther een roman was, en daarenboven in deze jaren werd beschouwd als de representant bij uitstek van het sentimentele (ik kom daarover nog te spreken). Welnu: zowel de romankritiek als de beschouwingen over het sentimentele staan over de hele linie in het teken van bezorgdheid voor het opgroeiend geslacht. Daarmee ligt het voor de hand dat Werther vooral aandacht krijgt als gevaar voor het normbesef van de jongeren. Maar al is daardoor misschien in de kritische referenties de jeugdige bijval voor het werk wat te zwaar aangezet, toch is het op voorhand aannemelijk dat het zwaartepunt van Werthers populariteit bij zijn leeftijdsgenoten heeft gelegen. Mogelijk manifesteerde zich in de verdeelde meningen tevens iets van een generatiekloof. Wat de referenten zelf betreft laat het materiaal nauwelijks conclusies toe aangaande een correlatie tussen leeftijd en bewondering. Voor zover hun leeftijd te achterhalen was, behoren ze, op G.J. Keiser (1788-8) en A.C. Schenk (1795-3) na - die inderdaad beiden tot de bewonderaars moeten hebben behoord - geen van allen meer tot de adolescenten. In ieder geval domineert de kritiek heel duidelijk, al zijn er (afgezien nog van degenen die wél waardering voor Werther hadden maar op heel andere gronden dan de jeugdige bewonderaars) enkele opvallende uitzonderingen, zoals Feith en J.A. Backer (1786-5).
Al met al moeten de conclusies van deze paragraaf gegoten worden in een weinig bevredigende ‘wel... maar...’-formule. Zeker is wel dat de min of meer ‘algemene’ bekendheid van Werther, die zich rond 1783 begon af te tekenen, in de jaren tot 1795 nog aanzienlijk toenam; het ziet er naar uit dat in deze periode bij wijze van spreken iedereen die enige literaire belangstelling had het werk gekend moet hebben.Ga naar eind36 Maar in hoeverre ook lezers die doorgaans weinig of geen deel hadden aan het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
letterkundige leven in contact zijn gekomen met Werther en zijn lotgevallen, onttrekt zich aan onze waarneming. En wel mogen we als zeker aannemen dat Werther in de eerste plaats aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op jonge lezers, en dat het werk bij vele ouderen afkeer of bezorgdheid heeft gewekt, maar of het werk als ‘generatiebijbel’ symboolwaarde had voor een specifieke leeftijdsgroep die zich in verweer tegen de oudere generatie ermee identificeerde - we kunnen het vermoeden maar niet met zekerheid vaststellen. | |||||||||||||||||||||||||||
Meningen | |||||||||||||||||||||||||||
InleidingHoe relatief rijk de jaren 1786-1795 ook aan Werther-referenties zijn, de verscheidenheid ervan is beperkt. De - vergeleken met het voorafgaande decennium - explosieve groei van de documentatie betekent vooral een enorme toename van de kritiek op Werther. Wel krijgt ook de bewondering die het boek genoot in deze periode iets meer contouren, maar het aantal rechtstreekse getuigenissen daarvan is verhoudingsgewijs gering in aantal. Daarbij doet zich het opmerkelijke feit voor dat, waar de kritiek vooral geuit wordt in teksten van betogende aard, de bewondering zich hoofdzakelijk manifesteert in creatieve teksten. Globaal gesproken correleert de reproducerende receptie met een andere appreciatie van Werther dan de produktieve receptie. Dit alleen al maakt het op voorhand weinig waarschijnlijk dat er gesproken kan worden van een levendige discussie, van een choc des opinions waaruit zoal niet de waarheid, dan toch een bezinning op de wederzijds ingenomen standpunten resulteert. En inderdaad schrijven de kampen van bewonderaars en hekelaars langs elkaar heen: verwijzingen naar de andere partij - voornamelijk bij de laatsten te vinden, wat mede zal samenhangen met het zojuist opgemerkte onderscheid in de aard van de referenties - zijn zo goed als nooit gericht op een concrete persoon of bijdrage. De enige uitzonderingen worden gevormd door een viertal recensies van Wertheriaden (1786-4, 1793-2, 1794-6,7), en - de meest geprononceerde botsing tussen twee visies op Werther, zij het van marginaal belang in de betreffende polemiek - de kritiek die Feith heeft op De Perponchers voorstelling van Werther als protagonist van het sentimentele (1786-7, 1787-4). Tot dusver is in deze inleiding gesproken van een tweeledige receptie: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
afwijzend tegenover bewonderend. (Voor de afwijzende houding ten opzichte van Werther gebruik ik in het vervolg steeds de term kritiek; de verwoorders ervan noem ik de critici.) Incidenteel tekent zich echter een derde standpunt af. Degenen die dit vertolken waarderen Werther hogelijk, maar op wezenlijk andere gronden dan de bewonderaars die zich met de hoofdpersoon identificeren. Ik groepeer hen onder het hoofdje verdedigers: zij verdedigen de roman tegen de naar hun inzicht onjuiste visie erop waarvan én critici én bewonderaars blijk geven. In het nu volgende zullen deze verschillende concretisatietypen aan een nadere beschouwing worden onderworpen. Allereerst schets ik de bewondering en daarna de kritiek in grote lijnen, vervolgens worden enkele nuances binnen deze beide appreciaties belicht, en tenslotte komen de verdedigers van Werther aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||
BewonderingHoezeer in de kritiek ook de vrees wordt uitgesproken dat de identificerende bewondering voor Werther een bedreiging voor de samenleving vormt, en hoezeer alleen al de drukgeschiedenis van de vertalingen erop wijst dat de roman in ieder geval een gretige aftrek moet hebben gevonden in deze jaren, een feit blijft dat er nauwelijks lezers zijn geweest die een gunstig oordeel over Werther het licht hebben doen zien. Wanneer ik hier de verdedigers vooralsnog buiten beschouwing laat, dan blijft er aan referenties waarin expliciet een positief oordeel over het boek wordt uitgesproken, slechts een handjevol over: enkele aanprijzende verwijzingen in de voorredes van door Werther geïnspireerde werken (1786-5, 1793-6), en de ongespecificeerde lof van Feith: ‘het schoone, gevoelvolle voortbrengsel van goethe's Genie’ (1790-5). De bewonderaars leggen dus in feite nergens rekenschap af van wat zij appreciëren in Werther. Om hiervan tóch een beeld te krijgen moeten we allereerst nagaan of er nog andere mogelijkheden zijn om een min of meer geëxpliciteerde waardering te achterhalen, en verder dienen we te bezien wat er uit impliciete bewondering kan worden afgeleid. Bij het eerste denk ik aan verhelderende observaties van critici, en aan de uitspraken van literaire personages voor wie Werther favoriete lectuur is, bij het tweede aan wat klaarblijkelijk ervaren werd als de meest adequate wijze om publiekelijk bewondering te uiten: de produktieve receptie. De critici maken ons evenwel weinig wijzer. Telkens hekelen of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
bespotten zij de Werther-bewondering, maar een wat uitvoeriger beschouwing, waarin duidelijk wordt welke hoedanigheden van het werk bijzonder aanspraken, wijden zij er nooit aan. Het enige wat in de kritiek telkens naar voren komt, is dat Werther in de eerste plaats geadoreerd wordt als minnaar, en in enkele referenties vinden we de precisering dat het vooral het belangeloze, opofferende c.q. het zuivere, of zelfs platonische karakter van Werthers liefde is die de bewonderaars aansprak (resp. 1791-2, 1794-1 en 1795-6). Iets duidelijker is het beeld dat sommige Werther-bewonderende personages ons verschaffen. Deze lijken ‘betrouwbaar’; in geen van de gevallen wordt althans een duidelijk karikaturale voorstelling van zaken gegeven. Favoriete lectuur is Werther mogelijk, maar zeker niet zonder voorbehoud, voor Walburg in De jonge Walburg (1790-6), en in ieder geval voor Van der Weydes Louize (1794-10), voor de moeder van Louise in het anonieme Louise op de bank (1795-2), en voor de ‘ik’ en zijn Elize in het gedicht ‘De lente’ van A.C. Schenk (1795-3). Ofschoon ook hier in geen van de gevallen de bewondering voor Werther erg pregnant geschetst wordt, valt onmiddellijk op dat de roman steeds ter sprake komt in een problematische liefdessituatie (of, in het laatste geval, bij een voorgevoel daarvan). Er tekenen zich daarbij wel detailverschillen af. Walburg beroept zich voor zijn zelfmoordplannen min of meer op Werther, maar hij verwijt hem tegelijk het zondige karakter van zijn liefde. Louize, in Henry en Louize, ziet in Werther duidelijk een ideaal; ofschoon ze in beginsel de zelfmoord veroordeelt, impliceren haar woorden in het eerste citaat dat haar liefde van dien aard is dat zij, indien ze teleurgesteld werd, Werthers voorbeeld zou volgen. In het tweede citaat komt Werther als ideaal, en daarmee als zielsverwant in vergelijkbare omstandigheden, nog duidelijker naar voren. Zijn liefde, zo heet het, was ‘overdreeven - meer dan wij, menschen, beminnen kunnen’, maar zij wordt benaderd door de gevoelige harten, en die alleen kunnen dus ook navoelen wat hij heeft moeten doorstaan. De mogelijkheid om zich te identificeren met - ik zou haast zeggen - dit superego van de verliefden, verzacht Louizes eigen amoureuze smart. Iets vergelijkbaars zien we in Louise op de bank. Hier treft bovendien hoe de eigen omstandigheden in het livre de chevet geprojecteerd worden: in Lottes situatie ziet Louise het harde lot van haar moeder verbeeld, voor wie een verbintenis met haar geliefde onmogelijk was omdat ze werd uitgehuwelijkt aan een ruw en hardvochtig man. Het gedicht van Schenk tenslotte toont hoe levendig zich een minnend paar met Werther kon identificeren, ook als het eigen geluk (nog) niet bedreigd werd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op zichzelf zijn deze gevallen van Werther-bewondering in de literatuur wel onder één noemer te brengen, maar het is erg weinig om er de reconstructie van een receptievorm op te funderen. In hoeverre kan er uit de Wertheriaden aanvullend materiaal gedestilleerd worden? Wanneer we de oorspronkelijke Wertheriaden beschouwen, dan blijken die allereerst een verrassend monothematische verzameling te vormen: vijf van de zes behelzen een klacht of klaagzang bij het graf van Werther; de zesde, die handelt over het afscheid van Werther en Lotte, en Werthers daarop volgende dood, ligt in dezelfde sfeer. Drie keer is het Lotte zelf die haar minnaar op zijn zerk beklaagt (1790-1, 1791-4, 1795-9). Klaarblijkelijk werd dit ervaren als een dramatisch moment, ofschoon het in het origineel niet als zodanig voorkomt.Ga naar eind37 Bovendien wordt Werther hier als het ware aangevuld met informatie aangaande een kwestie waarover de roman zelf, mede door het gekozen perspectief, geen ondubbelzinnig uitsluitsel geeft, namelijk omtrent Lottes gevoelens voor Werther.Ga naar eind38 In alle drie de gevallen nu toont zij zijn - zuivere - liefde zonder voorbehoud te beantwoorden. Nu, na zijn dood, zo belijdt zij, valt het bestaan haar zo smartelijk dat zij slechts verlangend uitziet naar een vereniging met hem in het hiernamaals. In hoeverre de respectieve auteurs hier enkel een voor hen vanzelfsprekende interpretatie van de figuur van Lotte gestalte geven, dan wel opzettelijk een als hinderlijk ervaren onduidelijkheid in de roman alsnog invullen, is niet uit te maken, maar het resultaat is in ieder geval dat de juistheid van Werthers ultieme gevoel van zekerheid - ‘zum erstenmale, zum erstenmale ganz ohne Zweifel durch mein innig innerstes durchglühte mich das Wonnegefühl: Sie liebt mich! Sie liebt mich!’Ga naar eind39 - in deze produktieve receptie door Lotte zelf impliciet wordt bevestigd. Een gevolg is ook dat het verhaal thematisch gelijkgeschakeld wordt met de vele contemporaine geschiedenissen van twee geliefden wier verbintenis door externe belemmeringen in de weg wordt gestaan, maar wier onderlinge verhouding op zichzelf boven alle problemen verheven is. Overigens vertonen de drie klagende Lottes ook enige verschillen. Het meest radicaal is in zekere zin de tweede (1791-4): in haar lied is slechts sprake van hoe ‘opregt, volmaakt en teeder’ zij Werther heeft liefgehad, waarbij van haar verbintenis met Albert met geen woord wordt gerept - een eliminatie die Feiths Verhandeling over het heldendicht in herinnering roept. In de derde klacht van Lotte (1795-9) is Lotte al evenzeer van Werther vervuld, maar in één regel blijkt toch dat ze haar loyaliteit aan Albert niet geheel aan haar liefde voor Werther | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft geofferd: verenigd in het hiernamaals zullen zij ‘Albert ook verbeiden’. Ook in de eerste klaagzang (1790-1) lijkt de opvatting gehuldigd te worden dat op aarde gesmede banden in het rijk der zielen niet geslaakt hoeven te worden ter wille van nieuwe bindingen.Ga naar eind40 Deze Charlotte belijdt onvoorwaardelijke trouw aan Albert, maar voelt tegelijk voor Werther ‘reine vriendschap’, en zij troost zich met het ‘verrukkend denkbeeld’ hem in het hiernamaals te ‘omhelzen’. De zuiverheid van deze vriendschap tussen Werther en haar wordt in dit gedicht wel heel nadrukkelijk geaccentueerd, en daarbij is het oorspronkelijke verhaal op karakteristieke wijze aangepast: het volstrekt belangeloze afscheid dat Werther hier van Lotte neemt, komt al heel weinig overeen met de hartstochtelijke en turbulente laatste ontmoeting in het origineel. De zuiverheid van Werthers gevoelens wordt in het gedicht nog onderstreept door het feit dat zijn zelfmoord hier uitsluitend veroorzaakt wordt door het staken van de omgang; van een groeiend besef dat zijn verhouding tot Lotte uitzichtloos is, is geen sprake. Het is dan ook geen diep getroubleerde Werther die beweend wordt, maar een die de trekken van de sentimentele, passieloze minnaar vertoont. De overige Werther-poëzie, waarin niet Lotte aan het woord is, ademt dezelfde geest als de zojuist besproken gedichten. ‘Op het afscheid van Werther’ (1795-10) toont een Lotte die haar gebonden-zijn betreurt, en een Werther die wederom enkel door het gedwongen afscheid tot zijn wanhoopsdaad komt. In ‘Bij Werthers graf’ (1792-1) wordt weer als toekomstperspectief beider samenzijn in het hiernamaals opgeroepen. Beide stukjes ook beklemtonen Werthers ‘waar’ of ‘reinst’ gevoel, en in het laatstgenoemde gedicht is hij expliciet de toetssteen voor ware gevoeligheid en menselijkheid: Hij, die geen' teêrheid kent, moog' u, ô Jongling! doemen [...] Äls in de hiernavolgende passage, waarin de wens of de waarschuwing wordt uitgesproken dat de lezer niet eenzelfde drift als Werther moet koesteren - om het verboden karakter van zijn liefde? om de al te grote hartstochtelijkheid ervan? - al enige kritiek vervat is, dan ligt die toch stevig ingebed in diepgaande sympathie en bewondering. Overigens is de tekst hier weinig helder, en het stukje lijkt me karakteristiek voor een soort poëzie die meer gericht is op het oproepen van sympatheti- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche gevoelens dan op logische verstaanbaarheid: de lezer kan zich laten overspoelen door woorden als ‘aandoen'lijk hart’, ‘reinst gevoel’, ‘mensch'lijk hart’ en ‘mensch'lijkheid’, zonder dat de exacte betekenis van wat wordt gezegd helemaal duidelijk hoeft te zijn. Iets dergelijks zien we ook in het zojuist genoemde ‘Op het afscheid van Werther’ (1795-10), zij het dat daar de gehanteerde taalmiddelen minder ‘literair’ zijn. Het is nauwelijks uit te maken waar dit gedicht precies over gaat, maar zeker lijkt me wel dat het gevoelens van ontroering en medelijden wil evoceren.Ga naar eind41 Al met al kan men moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat in de vaderlandse Werther-poëzie de relatie Werther - Lotte een sentimenteel karakter heeft gekregen, of, zo men wil, dat de sentimentele aspecten ervan nadrukkelijk worden belicht. Thematisch gebeurt dit in de eerste plaats door de beklemtoning van de wederzijdsheid en van het eeuwigheidsperspectief van hun liefde, en voorts door de accentuering van het zuivere, verheven gevoel waarop ze berustte. Soms gaat het hierbij enkel om een specifieke invulling van de mogelijkheden die de oorspronkelijke tekst biedt, maar soms ook worden de interpretatieve grenzen evident overschreden. Het sentimentele karakter van deze produktieve receptie wordt daarenboven nog versterkt door de verwoording in het karakteristieke idiolect, en door de even karakteristieke situering van de klacht op het graf. Klaarblijkelijk was het de dodelijke tragiek van de ideale, maar op aarde onmogelijke liefde die de betreffende dichters in de roman het meest aansprak. Kernachtig komt deze beleving ook tot uiting in het tweeregelige grafschrift: Hier rust de Liefde zelf. - Aenschouwers, weent bij de asch
Van hem die meest bemindde - en diepst rampzalig was.
(1793-1)
Alvorens nog even in te gaan op de vertaalde Wertheriaden wil ik een ogenblik stilstaan bij een werk dat strikt genomen geen Wertheriade is, maar waarvan de auteur zelf openlijk verklaart dat het door Werther geïnspireerd is, namelijk Alardus, of de zelfmoord door liefde van Jan Aukesz. Backer (1786-5). Het is een stuk waarin de gevoelens van het meisje, haar strijd van ‘hartstocht’ tegenover ‘plicht’ (p. 60), uitvoerig weergegeven worden. Ook qua thematiek is het onder één noemer te brengen met de Werther-poëzie: een verheven en zuivere liefde moet worden opgegeven ter wille van een minder hoge formele verbintenis, en daarmee valt zuiver gevoel ten offer aan een beperkt aards begrip van deugd. Deze liefde is evenwel onherroepelijk, de verhindering ervan leidt tot de dood. Weliswaar wordt Alardus' | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
zelfmoord in het werk veroordeeld, maar het is niet aan twijfel onderhevig dat hij desniettegenstaande recht heeft op alle sympathie van de lezer. Een alternatieve oplossing voor het probleem wordt ook niet aangegeven. Integendeel: Werther en Alardus zijn, aldus de voorrede, ten offer gevallen aan ‘toevalligheden [...] die zij met geene menschelijke wijsheid konden voorkoomen’. Karakteristiek is in dit verband overigens dat Backer in zijn bewerking de rol van het noodlot versterkt, en daarmee de eventueel aan Alardus toe te rekenen schuld evenredig vermindert: Alardus en Charlotte waren van meet af voor elkaar voorbestemd, en Charlotte was enkel - en dan nog op aandrang van haar moeder - met Ernestus in het huwelijk getreden omdat ze in de veronderstelling verkeerde dat Alardus overleden was.
Wanneer we nu een blik werpen op de vertaalde Wertheriaden, dan zien we dat in ieder geval Het lijden van de jonge Wertherin (1786-3) en Brieven van Albert (1793-7) vergelijkbare tendenties vertonen als de Nederlandse Werther-literatuur. In beide romans staat het conflict in het middelpunt tussen Lottes gevoelens voor Werther en haar trouw aan Albert, tussen neiging en deugd, waarbij de deugd weliswaar overwint, maar het bestaan op aarde na Werthers dood voor Lotte alle zin verloren heeft. Zij sterft spoedig, in de verwachting van een vereniging met Werther in het hiernamaals. Het naar het schijnt gedeeltelijk als corrigendum op Werther bedoelde Brieven van Charlotte (1789-3) mist dit eeuwigheidsperspectief, en voorts blijft hier Charlottes liefde voor Albert onverlet; toch laat de liefde van een Werther haar allerminst onberoerd, en tenslotte erkent ook zij meer voor hem te voelen dan ze zou willen. In de voorrede bij de herdruk van de vertaling wordt Lotte nadrukkelijk op hetzelfde verheven plan geplaatst als Werther zelf: Moogen dezelven [nl. de betreffende brieven] in het tedere hart der schoone sexe die aendoeningen levendig houden, welken werther en charlotte beiden waerdig zijn! (1793-6, curs. van mij.) De conclusie mag zijn dat de in ons land gepubliceerde WertheriadenGa naar eind42 alle convergeren in het beeld dat ze van Werther oproepen: Werther is in de allereerste plaats de gevoelige en verheven minnaar wiens liefde even zuiver als intransigent is, en wiens tragiek het is dat aan deze liefde een veel minder sublieme relatie in de weg staat die de beminde noodlottigerwijs gebonden houdt. De verhevenheid ervan krijgt meest- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
al een metafysische dimensie door de verwijzing naar een vereniging na dit aardse leven. In alle Wertheriaden ook blijkt Lotte Werthers gevoelens te beantwoorden, en het loyaliteitsconflict dat zij dientengevolge doorleeft, vormt een geliefd thema. Wel tekenen er zich verschillen af met betrekking tot de mate waarín Lotte Werthers liefde beantwoordt, en de innigheid waarmee ze zich aan Albert gebonden blijft voelen. Sommige Lottes blijken geheel overheerst door hun gevoelens voor Werther, andere volgen getrouwer het pad der deugd. Maar ook hun gemoedsrust is verdwenen.Ga naar eind43 Werthers zelfmoord blijkt in de Wertheriaden beschouwd te worden als een noodlottig maar onvermijdelijk gevolg van zijn absolute beleving van de liefde. Als zodanig is het een daad die medelijden opwekt, niet een die veroordeeld wordt als een zware zonde of als een onbezonnen stap. Indien zij al wordt afgekeurd (in Alardus en in Brieven van Charlotte), gebeurt dat in opmerkelijk milde termen. Alleen in Brieven van Charlotte komt de bezorgdheid naar voren of Werther er zijn hemelse zaligheid niet mee verspeeld zou kunnen hebben; het eeuwigheidsperspectief in de andere Wertheriaden getuigt ervan dat men overtuigd was van Gods genade - een overtuiging waarvan de juistheid in het vertaalde gedicht ‘Charlotte aan Werther’ (1788-8) door de dode Werther zelf wordt bevestigd. In de produktieve receptie wordt, kortom, het beeld gefixeerd dat Werther inzonderheid tegen het einde van de roman van zichzelf heeft: de ver boven Albert verheven minnaar wiens liefde door Lotte innerlijk beantwoord wordt, die op aarde geen heil meer te verwachten heeft, maar die in het hiernamaals onverbrekelijk met zijn aanbedene zal worden verenigd. Ofschoon op één na alle Wertheriaden vanuit een ander perspectief geschreven zijn dan Werther zelf, wordt nergens een substantiële correctie op zijn visie geboden, of komt als mogelijkheid naar voren dat de ‘werkelijkheid’ van de roman ook andere interpretaties toelaat dan die van de rapporteur. Integendeel: soms neemt men de vrijheid om het oorspronkelijke gebeuren enigszins aan te passen terwille van een hechtere ondersteuning van dit idealiserende beeld. In Brieven van Charlotte wordt het zuivere, ideële karakter van Werthers liefde beklemtoond en versterkt door Albert op Werthers grafteken te laten memoreren dat die liefde ‘overdreven, maer deugdzaem’ was. Het wezenlijk veranderen van de laatste ontmoeting in ‘Charlotte bij het graf van Werther’ (1790-1) is veel ingrijpender, maar getuigt van dezelfde behoefte om het smetteloze karakter van Werthers liefde te onderstrepen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het doel van deze beschouwing van de produktieve receptie was na te gaan in hoeverre met behulp daarvan nadere contouren konden worden gegeven aan de bewondering voor Werther. De conclusie moet zijn dat in de produktieve receptie de bewondering geheel is toegespitst op de relatie tussen Werther en Lotte als het door triviale omstandigheden onmogelijk gemaakte ideaal van liefde in haar meest verheven vorm. Het lijkt me niet te gewaagd om deze bevinding te extrapoleren. Juist uit het feit dat de Wertheriaden zo opvallend convergent zijn, mag men afleiden dat zij tegemoet kwamen aan een behoefte die althans onder een deel van het publiek van Werther leefde. Op de commerciële exploitatie van de bewondering voor de roman is trouwens reeds door sommige tijdgenoten gewezen (1792-4, 1793-12 dl. 1, 1795-4). De vraag naar de herkomst van deze behoefte gaat, voor zover zij al bevredigend te beantwoorden is, de grenzen van dit onderzoek ver te buiten. Zij heeft onmiddellijk te maken met de psychische dispositie die aan het sentimentele ten grondslag lag, en voor een verklaring dáárvan is uiteraard veel meer nodig dan de tracering van één specifiek receptieproces. Een dergelijke studie zou ook niet beperkt kunnen blijven tot het domein van de literatuur. In dit verband zij gewezen op twee referenties die duiden op het belang van een sociale factor, namelijk het belangenhuwelijk. In een klacht over de verderfelijke invloed die ‘de weelde’ uitoefent op de opvattingen aangaande de liefde, verklaart Feith dat in dit licht het verzet tegen het sentimentele moet worden gezien: kenmerk van de sentimentele liefde is dat zij volstrekt vrij is van nevenoogmerken, en juist die belangeloosheid is het die het geheele plan dier baatzuchtige Ouders om ver [stoot], die niets met hunne kinderen beoogen, dan om ze rijk uit te trouwen, en dus, waar ze rijkdom zien, alle deugden en verdiensten gemaklijk onderstellen. (1790-5 tweede citaat) Op zoek naar argumenten om ‘dat fataale sentimenteele’ in een kwaad daglicht te stellen, komen, aldus Feith, dergelijke ouders steevast met het voorbeeld van Werther aan; maar gesteld al dat Werther zijn rampen aan zijn te grote sentimentaliteit te wijten zou hebben (wat Feith overigens bestrijdt), dan staan daar ‘duizenden van ongelukkige Huuwlijken’ tegenover, ‘overal onder ons te vinden’, die het gevolg zijn van de heersende materialistische huwelijksopvattingen. Ook een streng veroordelaar van Werther, Ockerse, brengt de gangbare matrimoniale praktijken in een - zij het zeer indirect - verband | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
met Werther, doch hij heeft niet het oog op Werther zelf maar op Charlotte. In zijn beschouwing over het vrouwelijke karakter komt het gevaar van overspelige neigingen ter sprake, waarbij onder meer ‘de Charlotta's’ gelaakt worden. Van de factoren die de huwelijkstrouw bedreigen noemt Ockerse als eerste: ‘ongelukkige, gekoppelde, huuwlijken - en hoe veelen zijn die in getal!’ (1794-5). Tegen deze achtergrond krijgt de in ‘Charlotte bij het graf van Werther’ (1790-1) gewekte suggestie dat Lottes moeder het huwelijk met Albert niet slechts goedgekeurd maar ook bewerkstelligd zou hebben (‘Immers had mijn zaalge moeder / Mij aan alberts min verpand’) extra reliëf, en ook de al eerder gesignaleerde identificatie in Louise op de bank (1795-2) van het tegen haar zin aan een wreedaard uitgehuwelijkte meisje met Lotte. Het ziet er naar uit dat althans sommige lezers de relatie Albert-Lotte opvatten als een gedwongen verbintenis, waarmee de op eigen voorkeur berustende liefde tussen Werther en Lotte in scherp contrast stond. Pleidooien voor op affectie gebaseerde huwelijken, en tegen verbintenissen die op grond van financiële overwegingen door de wederzijdse ouders bepaald worden, komt men in deze jaren dikwijls tegen; klaarblijkelijk werd de mariage de raison als een ethisch en maatschappelijk probleem ervaren.Ga naar eind44 Hiermee is natuurlijk niet de identificerende Werther-bewondering ‘verklaard’, maar wel is het voorstelbaar dat in een periode waarin het ideaal van de niet door bijbedoelingen bezoedelde liefde nadrukkelijk aanhang krijgt als alternatief voor de bij uitstek onidealistische financieel bepaalde verbintenissen, Werther gemakkelijk beschouwd kan worden als de drager bij uitstek van dit ideaal.Ga naar eind45 In deze interpretatie zal het feit dat juist de onvoorwaardelijke liefde het af moest leggen tegen de door externe overwegingen van de ouders bepaalde verbintenis, aan de roman een extra tragische dimensie hebben gegeven. Indien mijn reconstructie juist is, werd in het generatieconflict dat zich in de Werther-receptie - en in de strijd om het sentimentele in het algemeenGa naar eind46 - lijkt af te tekenen, een deel van de inzet gevormd door het verlangen van de jeugd om zich te onttrekken aan het ouderlijk gezag op het terrein van de partnerkeuze. | |||||||||||||||||||||||||||
KritiekZoals gezegd geven de jaren 1786-1795 een overvloed aan kritische verwijzingen naar Werther te zien, maar de inhoudelijke verscheidenheid ervan is klein. De essentie van de bezwaren zijn we reeds tegen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||
gekomen in het voorafgaande decennium: het boek bergt het gevaar in zich dat Werthers opvattingen door - met name jeugdige - lezers zullen worden overgenomen, en dat zijn gedrag zal inspireren tot navolging. Niet alleen vinden we thans de bezorgdheid hierover zeer dikwijls verwoord, enige malen wordt er ook op gewezen dat voorvallen in de realiteit bevestigen hoe gerechtvaardigd en noodzakelijk waarschuwingen tegen (werken als) Werther zijn. Overigens wordt de meest uitvoerige - eigenlijk de enige wérkelijk uitvoerige - kritische beschouwing over de roman geleverd samen met een uitgave van Werther zelf: het is de uit het Duits vertaalde verhandeling Het lijden van den jongen Werther onderzocht, dat als ‘derde deel’ toegevoegd was aan de Werther-edities van 1786/7 en 1790. Deze defensieve daad van uitgever Wild wijst erop dat er tegen 1786 reeds krachtig bezwaar tegen de roman moet zijn gemaakt. Van belang is in deze periode bovenal dat er in de Werther-kritiek een term gebruikt gaat worden die al gauw de waarde van een sleutelwoord krijgt: sentimenteel. Al in de voorgaande jaren had Werther bij bewonderaars reacties gewekt (Van Emenes' aankondiging, de gewraakte minnaars ‘naar den tegenwoordigen smaak’ in ‘Neef Willem’) die men als sentimenteel zou kunnen kwalificeren, maar eerst in 1786 duikt dat woord zelf voor het eerst op in een Werther-referentie. Dan wijst namelijk De Perponcher in zijn polemische ‘Gedagten over het sentimenteele van deezen tyd’ op Werthers geschiedenis als voorbeeld van de ‘buitenspoorigste uiterstens’ waartoe het op de spits drijven van de gevoeligheid leidt (1786-7). Ondanks Feiths protest tegen deze identificatie van het sentimentele met Werther (1787-4), krijgt het gebruik van een negatief geladen kwalificatie ‘sentimenteel’ in verband met Werther al spoedig iets cliché-achtigs. Vele critici van het sentimentele blijken Werther als de sentimentele roman bij uitstek te beschouwen, en in hun voorstelling van zaken is het boek dan ook de lievelingslectuur van het sentimentele publiek. Uiteraard is het hier door mij verzamelde materiaal in zoverre eenzijdig dat uitspraken over àndere als sentimenteel bestempelde werken ontbreken. Veelzeggend is echter dat Werther in een over het sentimentele handelende context niet zelden als enige titel wordt genoemd. Dit geschiedt reeds in de eerste referentie waarin we het werk als favoriet van sentimentele lezers vinden opgevoerd, namelijk in een voorwoord van Jacob Eduard de Witte.Ga naar eind47 De Witte vermeldt deze populariteit bij de gevoeligen als een algemeen bekend feit: Het is overbodig aantemerken, hoe veele gistingen, het lijden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
van den jongen werther, en andere dergelyke Werkjes, in het ryk der sentimentele Zielen aangerecht heeft: meer dan een ongelukkig voorbeeld heeft, zedert de in 't licht geeving van dat Boekjen, 'er de gevaarlykheid van gestaavt, en met al dat kan 'er geen Stukje, hoe wel het ook anders geschreven moge zyn, aan de smaak van die fyngevoelige voldoen, dat niet min of meer naer den overgedreven aart van hunne denkwyze overhelt. (1788-3) In hetzelfde jaar hekelt de Nieuwe Nederlandsche spectator de Werther (en ook de romans van Miller en Feith) als sentimentele werken die opgroeiende kinderen tot zotten maken (1788-6). Feith zelf deelt twee jaar later mee dat tegenstanders van het sentimentele onveranderlijk Werther te berde brengen (1790-5). Zo'n tegenstander blijkt bijvoorbeeld De menschenvriend: Wien is de sentimenteele geestdryvery onbekend, welke door Werthers, Siegwarts en honderd andere heele en halve navolgers en naäpers alom de gemoederen van duizenden aangegrepen heeft [...]. werther en siegwart zyn zwakke geestdryvers, hoe zeer zy door duizenden bewonderd en door gevoelige meisjens beweend worden. (1790-4) In even heftige termen is de voorrede van Wilhelmine Arend gesteld, die een schildering in schrille kleuren geeft van het sentimentele, dat sinds een paar jaar ‘zulk eenen verbaazenden voordgang gemaakt heeft’ (1793-10).Ga naar eind48 In dit vrij lange stuk is Werther het enige met name genoemde werk. Een kort maar krachtig getuigenis dat Werther werd gezien als exponent van het sentimentele, leveren voorts Wolff en Deken, als ze in Cornelia Wildschut een boekhandelaar in de eerste plaats geïnteresseerd laten zijn in romans ‘zo sentimenteel als de Jonge Werther’ (1793-12 dl. 1). Zeer uitvoerig tenslotte, en bijzonder fel is de hekeling van het sentimentele in het - evenwel vertaalde - Mengelwerkstuk ‘Over het sentimenteele’ (1795-1). Ook hier geldt Werther, samen met Siegwart, als de grote boosdoener. Dit zijn wel de meest markante plaatsen waar Werther in verband wordt gebracht met de mode van het sentimentele; ze zijn aan te vullen met meer terloopse opmerkingen van dezelfde strekking, en ook met uitlatingen waarin het woord ‘sentimenteel’ niet valt, ofschoon er evident van dit verschijnsel sprake is. Een opsomming daarvan zal overbodig zijn, de documentatie spreekt voor zichzelf. De enige wezenlijke nuance in dit unisone koor is dat, waar in de zojuist aangehaalde referenties Werther (soms samen met enkele andere werken, met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
name de romans van Miller en Feith) rechtstreeks aansprakelijk wordt gesteld voor de cultus van het sentimentele, in andere uitlatingen soms een minder direct-causale relatie wordt gelegd; de Werther-bewondering wordt dan veeleer beschouwd als een karakteristiek symptoom. Het kost weinig moeite om deze opvallend eenstemmige kritiek te relateren aan de bevindingen met betrekking tot de Werther-bewondering. Weliswaar wordt door geen van de bewonderaars het sentimentele expressis verbis verdedigd (behalve door Feith, maar die ontkent juist het specifiek sentimentele karakter van Werther - ik kom daar nog op terug), maar het is duidelijk dat hun appreciatie van de roman inderdaad van de soort is die de critici bespotten of bestrijden. De conclusie is niet te gewaagd dat in deze jaren de waardering van Werther grotendeels samenvalt met de waardering van het sentimentele. Hoezeer Werther een toetssteen vormde in deze brandende kwestie, blijkt bijvoorbeeld wanneer sentimentele dweperigheid wordt aangeduid met ‘eenen Wertheriaanschen smaak’ (1787-5), of wanneer uit het feit dat iemand Werther leest de conclusie wordt getrokken dat zij ‘dan’ wel sentimenteel zal zijn (1795-2), of als - van de andere kant - uitdrukkelijk gesteld wordt dat het bezit van gevoel nog niet gelijkstaat aan het ondergaan van Werther-achtige sensaties (1790-3). De receptie van Werther interfereert in deze jaren derhalve met een veel breder proces: de cultus van het sentimentele en de bestrijding daarvan. Men kan zelfs zeggen dat de Werther-discussie min of meer oplost in de discussie over het sentimentele. Dit komt tot uiting in het feit dat de referenties veelal weinig specifiek zijn. Wanneer Werther als sentimenteel gekarakteriseerd wordt, is het werk daarmee veroordeeld als vertegenwoordiger van een soort, en waar de hele soort verworpen wordt, is er weinig reden om de bezwaren tegen speciaal deze roman breed uit te meten. Voor zover er al stenen des aanstoots worden aangewezen, gebeurt dat in de uit íedere bestrijding van het sentimentele bekende termen: overspannenheid van gevoel en verbeelding, indolentie, snikken in het maanlicht etc. Specifiek op Werther toegesneden worden deze verwijten echter nooit. Soms is zelfs niet goed uit te maken in hoeverre de bekritiseerde hoedanigheden inderdaad dit werk gelden, dan wel meer op andere sentimentele werken betrekking hebben. Als voorbeeld noem ik de tirades in 1788-7 en 1789-2; in beide richten zich de bezwaren tegen de hele sentimentele literatuur, en is het onduidelijk in hoeverre de auteurs ál het beschreven kwaad in Werther geconcentreerd zagen. Tekenend is in dit verband misschien ook dat parodieën op Werthers | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis ontbreken, terwijl parodistische attaques op het sentimentele als zodanig allerminst schaars zijn. Hoogstens kan men min of meer als Werther-parodie beschouwen De hemelvaart van Sebaldus (1786-6), waarin weliswaar in de eerste plaats Feith belachelijk wordt gemaakt, maar waarin de sentimentele hoofdpersoon natuurlijk niet voor niets de naam Werther draagt. Op zichzelf is deze combinatie trouwens kenmerkend: ook hier blijkt weer hoezeer men Werther op één lijn stelde met werken als die van Feith. Al zijn de meeste kritische referenties weinig gespecificeerd, op twee punten tekenen zich de bezwaren toch wat duidelijker af. Vooral Werthers liefde en zijn zelfmoord blijken ergernis te wekken.Ga naar eind49 Dit zijn ook de aspecten waarop de enige - en dan nog vertaalde - uitvoerige bestrijding van Werthers opvattingen zich toespitst, de aan de tweede en derde druk van Het lijden van den jongen Werther toegevoegde verhandeling Het lijden van den jongen Werther onderzocht, of de zelfmoord veroordeeld (1786-2). De weerstand die de roman zelf opriep met betrekking tot Werthers liefde en zijn dood zullen nog versterkt zijn doordat de sentimentele appreciatie, zoals we zagen, zich juist op deze punten concentreerde. De bevindingen waartoe de positieve referenties leidden convergeren wat dat betreft volledig met het beeld dat de critici geven van de bewondering die Werther oogstte: men houdt zijn liefde voor een ideaal en beweent zijn lot. In dit licht bezien is het begrijpelijk dat de kritiek op twee fronten aanvalt: zij richt zich op het personage zelf, om hem te ontluisteren, en/of zij waarschuwt dan wel bespot zijn bewonderaars. Wat betreft Werthers liefde vinden we telkens het verwijt terug dat de Vaderlandsche letteroefeningen al in 1776 had gemaakt, namelijk dat zij onrechtmatig was; nu hij deze aandrift niet heeft gesmoord, maar integendeel aangewakkerd, heeft hij zijn lijden aan zichzelf te wijten. In het zojuist genoemde Het lijden [...] onderzocht wordt zijn schuld in dezen breed uitgemeten, en ook bijvoorbeeld de Letteroefeningen (1786-4), Imme (1790-6) en Agron (1794-8) wijzen erop dat Werther moreel veroordeeld dient te worden. Wanneer De menschenvriend de opofferingsgezindheid voor Charlotte die aan zijn zelfmoord ten grondslag lijkt te liggen, ontmaskert als schijn: zijn keuze voor de dood is in werkelijkheid een vlucht uit eigenbelang (1791-2), dan ontkent hij daarmee de nobelheid van Werthers motieven, maar bewuste kwade trouw schrijft hij hem nog niet toe.Ga naar eind50 Enkele critici gaan in hun diskwalificering van Werther wél zo ver. De vrolyke zedemeester (1794-1) houdt aan degenen die overtuigd zijn van de zuiverheid van Wer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
thers liefde voor, dat er uitsluitend ‘aanvechtinge des vleesches’ in het geding is. Met zijn opmerking: ik wed dat hij wel een tonne gouds zoude hebben willen geeven, aan hem, die albert een weekjen of wat van huis had kunnen troonen suggereert hij dat Werther in wezen een laaghartige intrigant is. Ook Ockerse beticht hem van boosaardige bedoelingen, als hij de vrouwen waarschuwt voor ‘elk verleider, van den Satyr af, tot Werther toe’ (1794-5). In de tegenoverstelling lijkt besloten te liggen dat Werther als verleider gemaskeerd is, en dus te gevaarlijker. In dezelfde geest suggereert de Bijdragen tot het menschelijk geluk dat Werther de ondeugd belichaamt onder de dekmantel van de deugd (1789-2; cf. ook De recensent 1792-2). Wie hem, zo is wel de implicatie, verhevene gevoelens toedicht, dienen onmiddellijk de schellen van de ogen te vallen. Aldus is Werther als incarnatie van de absolute liefde al heel drastisch ontluisterd: waar de sentimentelen zijn noodlot beklagen, beklemtonen de critici zijn schuld; zijn bewonderde belangeloosheid wordt doorgeprikt als gecamoufleerd eigenbelang; zijn verheven liefde blijkt niets anders te zijn dan verkapte wellust. De andere wijze waarop de critici van het boek het gevaar van navolging pogen af te wenden, is door te tonen aan welke ongelukken het Werther-bewonderende publiek zich blootstelt. Voor de jongen die als Werther wil minnen, dreigt de zelfmoord; hierover kom ik zo dadelijk te spreken. Het meisje dat als Charlotte bemind wil worden loopt de kans dat zij het argeloze slachtoffer van een verleider wordt. Het ziet er echter naar uit dat deze bezorgdheid voor de lezeressen niet zozeer door Werther zelf, als wel door de bloei van het sentimentele is gewekt. Voor het eerst wordt zij pas uitgesproken in 1788 in de Nieuwe Nederlandsche spectator (1788-6), en evenals in de vergelijkbare waarschuwingen van Ockerse (impliciet 1788-7, expliciet 1794-5), Betje Wolff (1793-12) en de Letteroefeningen (1795-1) wordt daar het verleidingsgevaar niet specifiek gebonden aan het lezen van Werther, maar van sentimentele literatuur in het algemeen. De vrees is dat het gevoelige meisje zich op grond van haar lectuur een zo onaardse voorstelling van de liefde vormt, dat ze de eerste de beste onverlaat voor een van haar bewonderde romanhelden zal houden. In de woorden van Betje Wolff: [Er is weinig voor nodig] om te maaken dat een meisjen zig inbeeldt de heldin haars meest geliefden Romans te zijn; dat zij weldra den eersten zot of bedrieger die haar zijn hof maakt voor haaren werther, of siegward houden zal. (1793-12 voorrede) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
Soms wordt hieraan de variant toegevoegd dat sentimentele getrouwde vrouwen met hun gevoeligheid maar al te gemakkelijk tot overspelige relaties neigen (Winter Tromp 1793-10, Ockerse 1794-5, Letteroefeningen 1795-1). Het sentimentele publiek wordt hier van hetzelfde beticht als elders hun held zelf: onder de schijn van verheven deugd gaat de ondeugd verscholen. Zeer pregnant op de Werther-bewonderaars toegespitst vinden we deze morele diskwalificatie bij De Witte: Hebt gy ooit één deugdzaam man gesprooken, die dat boek met genoegen las? (1788-3 derde citaat, curs. van mij.) Tot slot van deze beschouwing over Werthers liefde als punt van kritiek zij opgemerkt dat de in de produktieve receptie nadrukkelijk belichte wederkerigheid van Lottes gevoelens in de kritiek nauwelijks genoemd wordt. Alleen in het vertaalde stuk ‘Over het sentimentele’ (1795-1) wordt expressis verbis gesproken van de ‘neiging van lotje’, de ‘beminde van lotje’ etc.; voor het overige zijn er een paar badinerende opmerkingen te vinden - ‘Charlotta, geestelijke boezemvriending van Werther en slavin van Albert’ (1794-4, cf. ook 1788-6) -, en een kritische verwijzing van Ockerse naar Lottes onvoorzichtigheid en zwakheid (1794-5). Uit de twee schetsen van De Witte (1788-2 en -3) zou men nog kunnen opmaken dat deze, evenals de sentimentele bewonderaars, Werther en Lotte als in principe wel voor elkaar voorbestemd beschouwde. Betekent een en ander dat het merendeel van de critici de roman anders las, en meer betekenis toekende aan het eenzijdige perspectief? Ik denk niet dat dit uit hun stilzwijgen met betrekking tot Lotte geconcludeerd mag worden, te minder ook omdat geen van hen zo'n onderscheid tussen een sentimentele en een niet-sentimentele interpretatie signaleert. Van overeenstemming op dit punt getuigt veeleer een kapitteling als in de Letteroefeningen (1794-9) van niet alleen degenen die Werther als ideaal kiezen, maar ook van hen die zich Charlotte ten voorbeeld stellen. Dat echter toch niet iedere lezer de wederkerigheid van Lottes gevoelens als vanzelfsprekend aannam, blijkt - alweer terloops - uit één referentie, namelijk de bespreking van Het lijden van de jonge Wertherin, eveneens in de Vaderlandsche letteroefeningen. Het feit dat in dit werkje Wertherins - dat wil zeggen: Charlottes - gevoelens als reciproque worden afgeschilderd is door de recensent klaarblijkelijk opgevat als een mogelijke, maar niet op grond van de oorspronkelijke tekst de enig mogelijke interpretatie: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zy wordt ons in dit Geschrift vertoond, als niet minder gevoelig voor Werther, dan Werther voor haar was. (1786-4) Naast Werthers liefde vormt voor de critici zijn zelfmoord een bron van ergernis, zorg en spot, maar zij speelt in de receptiedocumentatie toch een minder overheersende rol dan men misschien zou verwachten. Ook hier weer is het alleen Het lijden van den jongen Werther onderzocht, of de zelfmoord veroordeeld (1786-2) waarin de dwalingen in Werthers opvattingen dienaangaande uitvoerig worden weerlegd. Dit is ook de enige referentie met een verwijzing naar een van de beroemde 18e-eeuwse zelfmoorddiscussies, en wel die tussen Saint-Preux en Bomston in Rousseaus Nouvelle HéloïseGa naar eind51. Riebes verhandeling moet algemeen bekend zijn geweest (al zullen vele Werther-lezers, naar ik aanneem, dit ‘derde deel’ hebben gelaten voor wat het was), maar zij heeft in de meningsvorming geen waarneembare rol gespeeld: nergens heb ik er zelfs maar een vermelding van gevonden. Voor het overige blijft de kritiek op Werthers suïcide beperkt tot incidentele opmerkingen. Het spreekt vanzelf dat de daad geen medelijden bij de critici wekt als onontkoombaar fatum, en nog minder bewondering oogst als heroïsch monument van zelfopofferende liefde. Integendeel, men ziet de zelfmoord als een karakteristiek sentimenteel exces (De Perponcher, 1786-7), en als de vlucht van een zwakkeling en geestdrijver die zich zou moeten spiegelen aan onze ‘rechtschapener, gelukkiger, edeler’ voorouders (1790-4) en onze nationale helden (1793-10). De Witte geeft een correctie op het in de produktieve receptie populaire motief van de verbintenis na de dood, door in twee prozafragmenten een hiernamaals te schetsen waar Werther door zijn zelfmoord het eeuwige genot van een vereniging met Lotte verspeeld blijkt te hebben (1788-2,3). Ook Agron, die blijkbaar wel getroffen was door de roman, betoogt in een tot Werther gericht gedicht dat de zelfmoord een vergrijp tegen de Schepper is, en tevens een daad van lafheid (1794-8). De vraagal verklaart Werther ronduit voor zot op grond van zijn zelfmoord ‘uit puure sentimenteele beginzelen’ (1795-7); kort tevoren had het tijdschrift evenwel een aanmerkelijk milder oordeel uitgesproken, toen het de sentimentele gemoedstoestand in het algemeen, en Werthers daaruit voortvloeiende wanhoopsdaad in het bijzonder, had gekenschetst als het ‘medelijdenswaardig’ lot van een slachtoffer van ‘valsche verlichting’ (1795-6). Daarnaast wordt - wederom - gewaarschuwd voor de gevolgen die onbezonnen lezers van de roman lopen. Ockerse verwijt de auteur dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
deze bij de jeugd de overtuiging vestigt dat zelfmoord soms een verkieslijke uitweg kan zijn (1788-7). De menschenvriend spreekt over gevoelens ‘welke zoo dodelyk voor veelen geweest zyn, wy zouden dit met voorbeelden kunnen aantoonen’ (1790-4). Wel erg veel pathos spreidt de vertaler van Wilhelmine Arend ten toon wanneer hij betoogt dat het lezen van sentimentele romans maar al te vaak tot suïcide leidt: - Een zelfs-moord? - Ja, mijne Landgenooten! de zelfs-moord is het, die bij bloedrijke, vuurige gestellen meestäl de onäfscheidbaare metgezel van het overdreven gevoel moet wezen. Welk een verbaazend aantal van rampzaligen hebben niet hunne wreede handen, met hun eigen bloed geverwd, sederd Goethe het menschdom zo noodlottig met het Lijden van den jongen Werther beschonken heeft!... Ja, zeg ik te veel? - Is 'er slegts wel een enkel gewest van het beschaafde deel des wereldbols, dat nog niet van het bloed van zulke ongelukkige slagtöffers hunner eigen zwakheid en dwaaze verbeeldingen, op het ijzelijkst rookt? (1793-10). Tenminste even sensationeel zijn de taferelen die worden geschilderd in het al meermalen aangehaalde stuk ‘Over het sentimentele’ (1795-1). Dit is evenwel een vertaling, en het verwijst uitsluitend naar gebeurtenissen in Duitsland en in Denemarken. Al met al kan men op grond van de overgeleverde documentatie moeilijk concluderen dat Werthers zelfmoord een kwestie was die de gemoederen hevig bezighield, maar mogelijk geven de schriftelijke getuigenissen op dit punt een niet geheel representatief beeld van de heersende opvattingen. Er lijkt me althans geen reden om aan te nemen dat Allarts Werther-vertaler overdrijft, wanneer hij de beschuldiging dat het werk een apologie van de zelfmoord zou zijn, ‘vrij algemeen’ noemt (1793-5 p. 102). In ieder geval blijkt de roman in ons land geen aanleiding te hebben gegeven tot een werkelijke discussie over Werthers zelfmoord: nooit wordt ingegaan op zijn opvattingen en argumentaties dienaangaande, en evenmin ken ik pogingen om de psyche te verkennen van een Werther-lezer die tot navolging van zijn held zou kunnen komen. Ik ben geneigd hieruit af te leiden dat de angst voor mogelijke zelfmoorden niet of nauwelijks gevoed werd door concrete gevallen. Een ondersteuning van die gedachte wordt ten eerste geleverd door het feit dat de Vaderlandsche letteroefeningen, wanneer het tijdschrift een keer op de groei van het aantal zelfmoorden in Duitsland wijst, niet ook voor ons land een dergelijke toename signaleert (1791-1), en ten tweede door het gegeven dat zelfs degeen die met de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
meeste klem voor het gevaar van zelfmoord waarschuwt, Winter Tromp, uiteindelijk niet meer dan één geval in ons land weet te noemen (1793-10). In de documentatie wordt verder eveneens slechts één maal een mogelijk met Werther in verband te brengen suïcide vermeld, namelijk die van de Utrechter Mattheij, waar Van der Muelen in zijn journaal over spreekt (1789-1). Doelt Winter Tromp, eveneens in Utrecht woonachtig, mogelijk op dit geval, dat inderdaad ‘slegts nog weinige jaaren geleden, in eene der aanzienelijkste steden van ons Vaderland’ plaatsvond? Hoe dat verder ook zij, Van der Muelen neemt het leggen van een verband tussen Mattheijs lectuur van Werther en zijn fatale daad niet voor eigen rekening, hij meldt slechts wat ‘men zegt’. Het is goed voorstelbaar dat ‘men’ graag Mattheijs dood aan die van Werther relateerde: wat ook zijn motieven mogen zijn geweest, aan de Utrechtse goegemeente zal het pikante gegeven niet zijn ontgaan dat de rol van Albert in deze Werther-achtige geschiedenis werd vervuld door Johannes Altheer, die als drukker en compagnon van uitgever Wild nauw betrokken was bij diens Werther-uitgaven! Tenslotte zij nog melding gemaakt van één tegenstem, die nadrukkelijk het gevaar dat Werther een bedreiging zou vormen voor het leven van jonge lezers, ontkent. Het is de moeder van Cornelia Wildschut; zij noemt Werthers geschiedenis ‘leugen en larij van de gallion’, want ‘de jongens leeven te graag, zij zullen zich niet om een meisje doodschreien’ (1793-12 dl. 6).Ga naar eind52 Maar ook hier is mevrouw Wildschut een weinig betrouwbare getuige. Haar luchthartigheid over Werther staat wel in zeer schril contrast met de ernst die in dezelfde roman het toonbeeld van verstandig ouderschap, mevrouw Stamhorst, aan de dag legt als het gaat om de gevaren van melancholiek stemmende lectuur.Ga naar eind53 De kwalificatie ‘leugen en larij van de gallion’ moet wel de laatste zijn geweest die de schrijfsters zelf voor hun rekening hebben willen nemen. | |||||||||||||||||||||||||||
Enkele nuancesIn de zojuist gegeven beschouwing over de bewondering voor en de kritiek op Werther in de jaren 1786-1795 zijn niet erg veel individuele nuances verloren gegaan, wat, zoals duidelijk zal zijn, minder te danken is aan de gedetailleerdheid van de bespreking, dan aan het feit dat de betreffende referenties zo weinig schakeringen vertonen. Een paar maal echter worden op zichzelf bekende standpunten verwoord | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
op een wijze die laat uitkomen dat de Werther-receptie toch iets genuanceerder was dan zij op het eerste gezicht lijkt. Het signaleren van deze varianten heeft te meer belang, omdat zij mogelijk minder individueel bepaald zijn dan het incidentele voorkomen ervan op zichzelf zou doen vermoeden. Het gaat om enkele opmerkingen over de stijl, en om een paar inhoudelijke kanttekeningen. Wat de stijl betreft: ik zal er nauwelijks de aandacht op hoeven te vestigen hoe weinig de vormgeving een punt van reflectie is in deze periode. Symptomatisch is wel dat wie Die Leiden des jungen Werthers zelf niet zou kennen, en zich een voorstelling ervan moest vormen aan de hand van de receptiedocumentatie, ternauwernood op de gedachte zou komen dat het om een verhaal in brieven gaat, of dat het perspectief vrijwel uitsluitend bij Werther zelf ligt. Van alle verzamelde referenties, inclusief die uit de voorafgaande en de volgende periode, is er welgeteld één waarin de epistolaire vorm ter sprake komt, en dat is dan nog een particuliere brief (Hemsterhuis 1789-4). Dit betekent natuurlijk niet dat deze presentatievorm door de lezers niet is opgemerkt; blijkbaar domineerden echter andere hoedanigheden van de roman te sterk in hun overwegingen. Een en ander geldt ook voor de stijl van het boek. Volgens de vertaler van Allarts editie waren voor- en tegenstanders van Werther het in ieder geval eens over ‘de wijze van behandeling en uitvoering’, en heeft men ‘dezelve geen'lof geweigerd’ (1793-5 p. 96). Er is geen reden om deze verklaring te wantrouwen, maar in de schriftelijke neerslag van de receptie zijn dergelijke lofprijzingen ternauwernood te vinden. Van de bewonderaars spreekt tussen 1786 en 1795 niemand zich over de stijl uit, terwijl bij de critici er slechts twee keer iets van gezegd wordt, één keer expliciet en één keer uiterst terloops. In deze beide gevallen - en dat is alweer karakteristiek voor het subordineren van artistieke kwaliteiten aan zedelijk-didaktische eisen - wordt de meeslepende wijze van schrijven slechts genoemd als factor die het gevaar dat het boek voor onbezonnen lezers oplevert, nog vergroot. De Witte: het is zeker met veel vuurs - en in een schoonen styl geschreeven; maar ook daaröm is het des te gevaarelyker! (1788-3) Op vergelijkbare wijze verwijt Ockerse in hetzelfde jaar aan de auteur van Werther dat hij de lezer ‘door alle de konstenarijen van welsprekendheid en dichtgeest’ overreedt tot de opvatting dat zelfmoord soms gerechtvaardigd is (1788-7).Ga naar eind54 Op zichzelf is het al heel weinig aannemelijk dat de wijze waarop Werthers geschiedenis gepresenteerd wordt en verwoord is geen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemenswaardige rol zou hebben gespeeld bij de receptie van de roman, en de aangehaalde uitspraken bevestigen, hoe summier ze op zichzelf ook zijn, dat men Goethes kwaliteiten dienaangaande erkende. Dat er verder in deze periode van consolidatie van Werthers faam eigenlijk geen sporen zijn te vinden van deze erkenning, zal in de eerste plaats een gevolg zijn van het feit dat de kritische referenties in aantal zo domineren; het is voorstelbaar dat wie de roman gevaarlijk achtte, niet het gevaar wenste te lopen dat aan de kracht van zijn waarschuwing afbreuk werd gedaan door een belichting van bewonderde hoedanigheden. Anderzijds uitten zich de bewonderaars vrijwel uitsluitend in creatieve teksten, waardoor het ontbreken van lovende opmerkingen over de stijl ook van die zijde verklaarbaar is. (De vraag in hoeverre in autochtone literaire produkten wellicht impliciet bewondering voor Goethes stijl tot uitdrukking is gebracht, laat ik, zoals ik in hoofdstuk iii heb uiteengezet, rusten.) Verder heeft mogelijk ook het opgaan van de Werther-discussie in de strijd om het sentimentele een rol gespeeld: juist in bespottingen van het sentimentele jargon wordt de roman niet als mikpunt gekozen, waarschijnlijk omdat andere werken de gewraakte woordkeus en tournures veel markanter te zien gaven.Ga naar eind55 Qua stijl werd Werther wellicht minder als representant van het sentimentele beschouwd dan qua belevingswereld.
Ook met betrekking tot de inhoudelijke kanten van de roman treden er soms enkele schakeringen in de oordelen aan het licht. We hebben kunnen constateren dat Werther algemeen werd opgevat als een voorstelling van de ideale, zij het niet te realiseren, liefde. De tegenstelling tussen bewonderaars en critici betreft niet de interpretatie van de roman als zodanig, maar geldt uitsluitend de appreciatie van Werther als ideaal. De bewonderaars worden aangevallen en bespot omdat zij met deze roman en dit personage dwepen, niet omdat zij het werk op een verkeerde manier zouden lezen. Verscheidene critici ‘ontmaskeren’ Werther om de argeloze jeugdige lezers de ogen te openen, maar geen van hen stelt een andere interpretatie van het werk voor. Klaarblijkelijk was men algemeen de opvatting toegedaan dat Die Leiden des jungen Werthers geïntendeerd was als een moreel-exemplarische geschiedenis. Toch zijn er enkele beschouwers aan te wijzen die Werther niet zonder meer als een exemplarisch bedoelde romanheld opvatten, ofschoon zij niet, zoals de hierna te bespreken ‘verdedigers’, een lans | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
breken voor een andere interpretatie dan de gebruikelijke. Bij de bewonderaars geeft Feith blijk van enige restricties ten aanzien van de hoofdpersoon, bij de critici zijn het de Vaderlandsche letteroefeningen, Ockerse en vooral Hemsterhuis bij wie nuances in hun kritiek te beluisteren zijn.
Feith. In de voorafgaande periode bleek Feith een onverholen, sterk sentimenteel getinte bewondering voor Werther te koesteren, ofschoon hij blijkbaar wel de hoofdpersoon, als gevoelige ziel beschouwd, voor vervolmaking vatbaar achtte. Deze toen impliciete kritiek vinden we in 1787 expressis verbis uitgesproken, en wel in Feiths reactie op De Perponchers polemiek tegen het sentimentele. Hoe grondig Feith ook met zijn opponent van mening verschilt over de waarde van het sentimentele zelf, hij stemt er blijkbaar wel mee in dat Werthers gevoelswereld als sentimenteel gekarakteriseerd wordt. Alleen brengt hij een voor hem essentiële modificatie aan: in Werthers karakter wordt aan het sentimentele een verkeerde richting gegeven door een dominante andere eigenschap, namelijk hoogmoed (1787-4 eerste citaat). Ietwat verwarrend is dan even later de opmerking dat er in een dergelijk geval sprake is van een soort ‘sentimenteel’ dat niet als echt maar als vals gekwalificeerd moet worden (tweede citaat). Daar staat bovendien weer tegenover dat Feith in dezelfde brief Goethe noemt onder de schrijvers die juist niet het valse sentimentele representeren (1787-4 aant.). De inconsistenties die in Feiths betoog aan de dag tredenGa naar eind56 lijken voort te vloeien uit het feit dat hij zich in een dilemma bevond: enerzijds poogt hij in deze verdediging van het sentimentele voortdurend aan te tonen dat een verfijnde gevoeligheid alleen maar kan leiden tot het betrachten van de deugd, aan de andere kant kan hij moeilijk ontkennen dat Werther, bij wie hij in principe deze sensibiliteit bij uitstek herkende, in zijn gedrag zeker niet aan de hoge sentimentele standaarden van deugd voldoet. Deze reserve jegens de hoofdpersoon betekent evenwel niet dat Feith nu de een paar jaar eerder door hem zo bewonderde roman verwerpt: in 1790 spreekt hij over Werther als ‘het schoone, gevoelvolle voortbrengsel van göthe's Genie’ (1790-5). Voor de Werther-discussie is Feiths differentiatie van het sentimentele, als gezegd, weinig produktief gebleken: de karakterisering ‘sentimenteel’ wordt voor de roman of de hoofdpersoon alleen in negatieve zin gebruikt. En op zichzelf geeft hij in 1787 ook geen opmerkelijke visie op Werther: over diens hoogmoed zal De Perponcher het ongetwijfeld | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
met hem eens geweest zijn, en bovendien was deze karaktereigenschap al eerder - zoals Feith zelf aangeeft - belicht door Garve (1778-2). Wél opmerkelijk is in het licht van de heersende opvattingen aangaande de roman in het algemeen en Werther in het bijzonder, dat Feiths kritische bedenkingen ten aanzien van het personage Werther aan zijn bewondering voor het boek en de auteur klaarblijkelijk geen enkele afbreuk doen. Helaas heeft Feith nergens duidelijkheid verschaft onder welke condities hij een min of meer laakbare hoofdpersoon in een roman accepteerde. Ik durf niet eens te beslissen of hij inderdaad ruimere romanethische normen aanlegde dan de critici van Werther, dan wel zijn bezwaren tegen Werthers karakter uit tactische overwegingen breder heeft uitgemeten dan hij ze eigenlijk liet gelden. Van de meest op de voorgrond tredende bewonderaar van Werther is de appreciatie in wezen nauwelijks nader te bepalen.
De Vaderlandsche Letteroefeningen. Zoals bij Feith zijn bewondering niet iedere kritiek uitsluit, zijn er aan de andere kant critici die bij hun bezwaren althans de mogelijkheid open laten dat de bedoelingen van de auteur lofwaardig zijn. Met name de Vaderlandsche letteroefeningen en Ockerse gunnen Goethe dit krediet, al is de kritiek van vooral de laatste er niet minder om. Wat de Letteroefeningen betreft: reeds in de Werther-bespreking van 1776 had het blad een onderscheid gemaakt tussen de wenselijke les van het werk - te weten: ‘hoe gevaarlyk het is, aan eene zyner driften den vryen teugel te geeven’ -, en de zedenleer die in het bijzonder de jeugd eruit kán afleiden, te weten dat men juist wél aan de ‘driften’ zou dienen toe te geven. Dat Werther deze laatste lering toelaat, acht de recensent bedenkelijk, maar het is voor hem geen reden om de roman categorisch af te keuren. In feite wordt tien jaar later precies hetzelfde gezegd in de bespreking van de vertaalde navolging Het lijden van de jonge Wertherin: 't brengt ons, op eene soortgelyke wyze [als Werther zelf], onder 't oog, het gevaar van 't onvoorzigtig involgen eener niet wel geplaatste liefdedrift: welke misslag egter, zo in 't eene als in 't andere Geschrift, in een al te verschoonend licht geplaatst wordt. (1786-4) De mild vermanende toon is nu te opmerkelijker, omdat drie jaar eerder een Mengelwerkstukje was opgenomen waarin Werther en zijn bewonderaars onomwonden voor gek waren verklaard (‘Neef Willem’, 1783-2); in 1787 trouwens wordt in een romanrecensie spottend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
gesproken over lezers die ‘bedorven [zijn] door eenen Wertheriaanschen smaak’ (1787-5). Voor zover het tijdschrift dan in de volgende jaren Werther al noemt (1791-1, 1791-6, 1793-9), gebeurt dat zonder een duidelijk oordeel, maar in de bespreking van de Brieven van Albert wordt de - met de verschijning van dit boek ijdel gebleken - hoop uitgesproken dat de lydende werther, voor lang ontzield en begraaven, met alle zyne woeste, zogenaamde sentimenteele, indrukken, ook voor lang zou vergeeten zyn. (1794-7) Wat deze Wertheriade zelf betreft wordt wederom de mogelijkheid van een nut stichtende lezing geopperd, maar veel fiducie lijkt de recensent er toch niet in te hebben: daar is toch nog iets goeds in; deeze Geschiedenis [...] kan leeren, zich niet te vergaapen aan een zo dubbel overgevernist, doch vergiftigd, verguldzel. Het jaar daarop treft in het Mengelwerk een stuk ‘Over het sentimenteele’ (1795-1), waarin zeer malicieus over Werther wordt gesproken, maar omdat het hier evident om een vertaling gaat, mag aan dit artikel niet al te veel betekenis worden gehecht voor wat betreft de Werther-appreciatie van de letteroefenaren. Er is uit de Vaderlandsche letteroefeningen dus niet een helemaal consistente waardering van Werther af te leiden, maar in ieder geval wordt in het tijdschrift nergens tout court het oordeel uitgesproken dat het werk verderfelijk zou zijn; de kritiek die men erop (en ook op de navolgingen) heeft, is dat de tekst een ongewenste interpretatie niet nadrukkelijk uitsluit. In dit verband is het misschien niet zonder betekenis dat in de lovende bespreking van een gedicht van Agron dat Werther kapittelt, dit stukje niet aanbevolen wordt als een correctie van de roman zelf, maar van de zich identificerende lezers: Voortreflyke les, voor allen, die met het sentimenteele besmet zyn, en zich werther en charlotte ter navolging voorstellen. (1794-9) Ockerse. De Letteroefeningen spreken zich niet uit over een geïntendeerde lezing, zij constateren slechts dat Werther de lezer verschillende mogelijkheden laat, waarvan de minst gewenste maar al te zeer voor de hand ligt. Expliciet wordt het bestaan van een tegenstelling tussen de geïntendeerde en de feitelijke reacties - zij het zeer in het voorbijgaan - opgemerkt door Ockerse, maar zonder enig voorbehoud stelt hij daarbij uitsluitend de schrijver aansprakelijk voor dit misverstand | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
(1788-7). De betreffende passage staat in een betoog over het doel dat de romanauteur zich moet stellen; het stuk verwoordt exemplarisch de ethisch-didactische romanpoëticale opvattingen. Het doel van de romanschrijver, aldus Ockerse, dient te zijn de lezer te inspireren tot ‘groote gevoelens en deugdzame neigingen’, en wel door hem met het menselijk hart en de menselijke drijfveren bekend te maken. De karaktertekening dient in dit verheven perspectief te staan. Wanneer echter de auteur zijn psychologisch scheppingsvermogen gebruikt om de grenzen tussen deugd en ondeugd te laten vervagen, dan is - nog steeds volgens Ockerse - hij, en hij alleen, aansprakelijk voor de gevolgen. In dit verband wordt Werther genoemd, als enige voorbeeldGa naar eind57; aan de auteur ervan legt Ockerse onder meer ten laste dat hij hen, die hij van zelfsmoord tracht afteschrikken, door alle de konstenarijen van welsprekendheid en dichtgeest overreedt, dat men ongelukkig genoeg worden kan, om het leven als zijnen grootsten vijand te beschouwen, en dat de zelfsmoord, in zekere omstandigheden, voor de deugd verkieslijk zij. (curs. van mij.) Ockerse blijkt er derhalve van overtuigd dat Goethe een andere intentie met Werther had dan de bewonderaars erin lezenGa naar eind58, maar voor deze onbedoelde interpretatie draagt de auteur zelf naar zijn stellige opvatting alle verantwoordelijkheid. Een antwoord op de vraag hoe dit misverstaan voorkomen had kunnen worden geeft Ockerse niet, maar het laat zich gemakkelijk uit zijn betoog afleiden: op de een of andere wijze had Werthers al te meeslepend uitgedragen verdediging van de zelfmoord minder overtuigend voorgesteld dienen te worden, of met kracht van argumenten weerlegd.Ga naar eind59 Nú heeft de auteur ons wel bekend gemaakt ‘met het menschlijk hart, en met alle die onderscheiden drijfveeren, die het zelve bewegen’, maar het ‘gewichtig en nuttig doel’ terwille waarvan dit alles ondernomen dient te zijn, is daarbij verwaarloosd. Het feit dat voor Ockerse de evidente bedoeling van Werther is een afschrikking van de zelfmoord, brengt hem niet tot een welwillender beoordeling van de roman; doorslaggevend is voor hem dat deze intentie niet ondubbelzinniger gestalte heeft gekregen. Zijn appreciatie is dan ook niet minder negatief dan die van critici die níet een dergelijke positieve doelstelling aan Werther toeschrijven. De vraag rijst echter wel, temeer waar Ockerse deze intentie in een zeer terloops bijzinnetje formuleert, of ook niet bij andere critici de overtuiging van een lofwaardige intentie verscholen ligt onder de kritiek op een misleidende uitwerking. Ook in dit opzicht kan de receptie ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
nuanceerder zijn geweest dan uit de overgeleverde documentatie valt af te leiden.
Hemsterhuis. Tot de ‘genuanceerden’ moet ook, en misschien wel in de eerste plaats, Hemsterhuis worden gerekend. Zijn commentaar op Werther is neergelegd in een tweetal persoonlijke brieven aan zijn in Münster wonende vriendin Amalia Gallitzin (1789-4), en heeft dus niet bijgedragen tot de meningsvorming in ons land. Daar staat tegenover dat het een van de interessantste getuigenissen uit deze verzameling is, zowel omdat Hemsterhuis, in alle beknoptheid, dieper op de roman ingaat dan vrijwel alle andere referenten, alsook, vooral, omdat hij meer dan wie ook prijsgeeft van zijn persoonlijke leeservaring. Op zichzelf is Hemsterhuis' kritiek niet wezenlijk verschillend van de door anderen geuite bezwaren. Waar hij spreekt over Goethes te verhitte verbeelding, en over passages die de natuur te buiten gaan, plaatst hij zich op één lijn met de velen, die in vergelijkbare bewoordingen, de overspannenheid van het boek laken. En ook hij toont zich ongerust over de gevaarlijke gevolgen (‘tout le mal possible’) die de lezing ervan met zich mee kan brengen, inzonderheid voor hen wier sensitieve vermogens vergelijkbaar zijn met die van Werther. Maar de context waarin deze kritiek wordt geuit, geeft er dimensies aan die in geen van de tot nu toe besproken referenties zijn te vinden. Allereerst laat Hemsterhuis er geen twijfel over bestaan dat, hoe fundamenteel zijn bedenkingen jegens Werther ook zijn, hij de kwaliteiten ervan ten volle erkent. Voor het ‘genie’ (de artistieke begaafdheid, het creatieve vermogen) van de auteur heeft hij grote bewondering. Deze appreciatie wordt verder niet erg uitgewerkt, maar heeft in ieder geval betrekking op Goethes psychologisch observatievermogen (‘sa grande connoissance de l'homme et du coeur humain’) en zijn - zij het soms al te vurige - verbeeldingskracht. De extravagantie die Hemsterhuis signaleert doet hij niet af met een sneer, maar hij werkt die nader uit naar twee kanten: enerzijds naar Goethes eigen psychische dispositie, en anderzijds naar het effect op de lezer. Wat het eerste betreft legt hij impliciet een onmiddellijk verband tussen Werthers ‘facultés sensitives’ en Goethes rijke maar eenzijdige genie. Het komt me voor dat zijn inzichten hier grotendeels overeenstemmen met die van Van Alphen, die immers in Werther autobiografische trekken vermoedde, en die zijn - ook door hem overspannen geachte - gevoeligheid had gerelateerd aan de creatieve sensibiliteit van de auteur (1782-2). Hemsterhuis, die zoals bekend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
Goethe niet lang tevoren had ontmoet, gaat nog verder in zijn biografistische interpretatie als hij (misschien met een toespeling op de inleidende woorden van WertherGa naar eind60) het vermoeden uitspreekt dat de auteur destijds mogelijk gebaat zou zijn geweest met de corrigerende vriendschap van iemand van gelijk niveau. In zijn beschouwing over het effect van de overdreven en eenzijdige somberheid van het boek geeft Hemsterhuis iets bloot van de gewaarwordingen die het bij hem zelf opriep. Wat dat betreft is met name zijn tweede brief als document humain volstrekt uniek in deze documentatie, en het spreekt wel vanzelf dat dit niet alleen te maken heeft met zijn persoonlijke sensibiliteit, maar ook met de specifieke communicatiesituatie: in een brief aan een zeer intieme vriend of vriendin geeft iemand uiteraard gemakkelijker particuliere emoties prijs dan in een stuk dat voor de openbaarheid bestemd is.Ga naar eind61 In schril contrast met alle referenties die wijzen op het gevaar dat andere lezers lopen door de lectuur van Werther, staat hier de bekentenis van een lezer dat hij zelf zich al te zeer aangegrepen heeft gevoeld: Vous sentez bien que cet écrit a dû m'afecter violenment dans certains endroits et même trop quelquefois. Het is niet nodig veronderstellingen te wagen omtrent persoonlijke omstandigheden die deze affectie hebben begunstigd (de relatie tussen Hemsterhuis en Amalia biedt al zeer voor de hand liggende aanknopingspuntenGa naar eind62), van belang is vooral dat Hemsterhuis' zorg omtrent de gevolgen van het boek voor lezers met een dispositie als die van Werther en verkerend in een vergelijkbare situatie, onmiddellijk voortvloeit uit authentieke ervaringen. Hemsterhuis' bezwaren zijn fundamenteler dan dat er in het werk geen afstand wordt genomen van Werthers opvattingen. De lectuur was voor hem klaarblijkelijk zo schokkend omdat hij zich nauwelijks kon onttrekken aan de suggestieve kracht van de roman, en zich nolens volens met de hoofdpersoon identificeerde. En het is geen onstuimige jongeling die hier aan het woord is, maar een om zijn evenwichtigheid geprezen filosoof aan de vooravond van zijn 68e verjaardag!Ga naar eind63 Het zou evenwel onjuist zijn om Hemsterhuis' kritiek uitsluitend in het licht te willen zien van een zeer persoonlijke betrokkenheid. Het verwijt van ‘Engelse’ eenzijdige zwartheid vloeit ook voort uit een kunstopvatting die meer affiniteit bezat met een klassieke harmonie.Ga naar eind64 Waar Hemsterhuis opmerkt dat het werk ne fera du bien à personne, car il manque de cet esprit rectificateur que l'âme cherche et désire toujours après avoir été si horriblement mal menée, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan klinkt daarin het verlangen naar de traditionele katharsis door. Het gaat hier, blijkens het vervolg, immers niet alleen om een specifiek tekort van Werther; in het geding is een eis die aan de roman als literair kunstwerk gesteld wordt.Ga naar eind65 Hoe summier Hemsterhuis' opmerkingen dienaangaande ook zijn, zij leggen getuigenis af van artistieke reflectie. In dat opzicht onderscheidt hij zich met Van Alphen en Feith van alle overige tot nu toe besproken referenten. Dezelfde affiniteit met harmonie spreekt tenslotte uit Hemsterhuis' opmerking over de briefstijl. Als hij daar de het gesprek imiterende levendigheid van de populaire epistolaire vertelvorm afwijst, gaat hij rechtstreeks in tegen de in deze jaren dominerende opvattingen.Ga naar eind66 Zijn opmerking is overigens te algemeen om er een specifiek oordeel omtrent de epistolair-stilistische hoedanigheden van Werther uit af te leiden. Toch blijkt ook hier Hemsterhuis' referentie een uitzonderingspositie in te nemen temidden van het overige materiaal: het is de enige verwijzing waarin naar voren komt dat Werther een roman in brieven is.
Rees bij de bespreking van Ockerse al de vraag wat de referenten mogelijk wél gedacht maar niet opgeschreven hebben, a fortiori klemt dit probleem nu de privé-getuigenis van Hemsterhuis zo blijkt te verschillen van alle openlijk gegeven oordelen. Ik zal dat onder ogen zien in het volgende hoofdstuk, ‘Balans van het onderzoek’. Nu komt na de bewonderaars en de critici een derde categorie recipiënten aan de orde: de verdedigers. | |||||||||||||||||||||||||||
VerdedigingDe tot nu toe besproken reacties op Werther vielen in principe alle te herleiden tot hetzij idealiserende bewondering voor boek en hoofdpersoon, hetzij verwerping van beide op zedelijke en pedagogische gronden. De paar genuanceerdere beschouwingen doorkruisen deze tweedeling niet wezenlijk. Anders is het gesteld met het vijftal referenties dat ik hier onder de noemer ‘verdediging’ verenig: deze kunnen noch beschouwd worden als min of meer een variant van de sentimentele bewondering, noch van de moralistische kritiek. Geheel in tegenstelling tot de critici spreken de verdedigers zonder restricties hun bewondering voor Die Leiden des jungen Werthers uit, maar anders dan de bewonderaars beschouwen zij Werther zelf allerminst als ideaal of als een identificatieobject. Zij nemen het boek in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
bescherming zowel tegen een veroordeling op morele gronden, als tegen sentimentele annexatie, omdat zij van mening zijn dat die beide receptievormen stoelen op een onjuist begrip van het werk. Dit betekent dat, waar de tegenstelling tussen bewonderaars en critici, zoals geconstateerd, berustte op een verschil van appreciatie, de verdedigers zich van die beide kampen onderscheiden door een afwijkende interpretatie. De essentie van deze interpretatie is dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de opvattingen van de hoofdpersoon en de intentie van het verhaal. In het licht van de gangbare normen is dit een gedurfd standpunt; hoe afwijkend het was, kan misschien het best geïllustreerd worden door het te vergelijken met dat van de enige criticus die in beginsel een vergelijkbaar onderscheid maakte: Ockerse. Ockerse achtte het een ernstige misgreep van de auteur dat zijn intentie min of meer ontkracht wordt door zijn hoofdpersoon. De verdedigers zijn van mening dat, indien de lezers Werthers opvattingen identificeren met wat de auteur voorstaat, zijzelf voor deze dwaling aansprakelijk zijn, en niet Goethe. Deze dissonanten in het verder zo weinig gevarieerde koor van de Werther-recipiënten worden voortgebracht door Belle van Zuylen, Van Goens, de vertaler van Wertherie, Allarts Werther-‘vertaler’ en Nieuwland. Daarbij zij aangetekend dat de referenties van Belle en Van Goens, beide bestaande uit een korte passage in een van hun brieven, wel zeer lapidair zijn, waardoor ik er met name bij Van Goens niet helemaal zeker van ben of hij inderdaad tot de verdedigers moet worden gerekend; mogelijk lag zijn standpunt in wezen dicht bij dat van een ‘genuanceerd’ criticus als Ockerse. Lapidair is daarentegen wel de laatste kwalificatie die ik zou willen geven aan de inleidende beschouwingen van de vertaler van Wertherie, maar hier wekt het holle pathos van het betoog argwaan: men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat deze verdediging van Werther enigszins pour besoin de la cause - namelijk ter rechtvaardiging van de ‘pendant’ - ondernomen wordt. In ieder geval kan hier moeilijk gesproken worden van een principiële romanpoëticale stellingname. Bij Allarts ‘vertaler’ en Nieuwland vindt men die wél; zij komen als verdedigers dan ook het duidelijkst naar voren, waarbij voor Allarts ‘vertaler’ bovendien geldt dat zijn inleiding verreweg de uitvoerigste oorspronkelijke beschouwing over Werther is die in ons land het licht heeft gezien.
Belle van Zuylen. Over Belle van Zuylen kan ik kort zijn. Eigenlijk is de opname van haar brieffragment (1795-5) nauwelijks te rechtvaar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
digen, aangezien zij op het moment van schrijven reeds 24 jaar in Zwitserland woonde, en de brief gericht is aan een Zwitserse. Van een bijdrage aan de Nederlandse Werther-receptie kan dus moeilijk gesproken worden. Ik vond de passage evenwel te aardig om haar niet op te nemen. Het feit dat Belle Werther niet alleen waardeert, maar zelfs als het meesterwerk beschouwt van de Duitse romankunst, en het als zodanig op één lijn stelt met andere Europese hoogtepunten, is overigens opmerkelijk genoeg. Alleen Van Alphen (1782-2) en Feith (1784-1) hebben het werk - eveneens de sensibiliteit erin prijzend - op een vergelijkbare hoogte geplaatst, terwijl daarentegen bijvoorbeeld Ockerse, sprekend over de Duitse roman, Werther niet als wezenlijk excellerend blijkt te beschouwen (1788-7), en Betje Wolff, zoals nog ter sprake zal komen, in een vergelijkbare context het werk zelfs helemaal negeert. Op zichzelf genomen levert deze uitspraak van Belle nog niet voldoende inzicht in de aard van haar waardering om haar onder de verdedigers te rangschikken. Op grond van enkele spottende opmerkingen in haar nagelaten werken over lezers die zich al te zeer met Werther (en met de Princesse de Clèves) identificerenGa naar eind67, kan evenwel veilig worden aangenomen dat haar appreciatie een wezenlijk andere was dan die van de sentimentele bewonderaars.
van goens. Bij Van Goens is het te betreuren dat zijn enige mij bekende Werther-vermelding tamelijk hermetisch is, temeer omdat hij al vroeg grote belangstelling voor het boekje moet hebben gehad: in zijn in 1776 geveilde bibliotheek bevond zich niet alleen Werther zelf, maar ook een vijftal Duitse Werther-beschouwingen en Wertheriaden.Ga naar eind68 Zeker is wel dat Van Goens Werther niet voor een moreel exempel houdt; integendeel, volgens hem is de geschiedenis bedoeld als afschrikwekkend voorbeeld: In dien zin zyn zulke schilderyen goed, en by ongeluk nodig, wyl zy waar zyn. In dien zin is Werther een zeer nuttig boek. (1787-3) In de praktijk blijkt de roman evenwel averechts te functioneren - althans in Duitsland - want Van Goens vervolgt onmiddellijk: ‘Maar wee het misbruik! Dat moet men in Duitschland van naby zien.’ Als een ondubbelzinnige apologie van Werther kan een en ander moeilijk gelden. Toch is de kwalificatie ‘zeer nuttig’ zonder meer positief, en bovendien wijst het gebruik van het woord ‘misbruik’ erop dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van Goens de schuld voor de ongewenste gevolgen primair bij het publiek legt, dat de roman opzettelijk of uit gebrek aan onderscheidingsvermogen anders leest dan hij bedoeld is. Daarmee zou hij in principe lijnrecht tegenover iemand als Ockerse staan, die immers de auteur aansprakelijk stelt voor de niet bedoelde idealiserende lezing.
De vertaler van Wertherie. Het onbegrip voor de werkelijke strekking van Werther is ook het centrale thema in de uitvoerige, om niet te zeggen omstandige, reflecties van de vertaler van Wertherie (1792-6). Zowel om de fraseologische stijl als de curieuse wijze van redeneren is men geneigd dit betoog niet helemaal au sérieux te nemen, maar als nadrukkelijke verdediging van Werther (en van de pendant ervan in het vrouwelijke: Wertherie) verdient het toch zeker aandacht. Dit temeer omdat het een van de weinige referenties is die als discussiebijdrage kan worden beschouwd: zowel het sentimentele dwepen met de roman als de bezwaren die de critici ertegen hebben, komen expliciet aan de orde. De vertaler begint zijn voorrede met de constatering dat het ‘meerer gedeelte van het menschdom’ Werther ‘als een gevaarlijk, en zelfs als een nadeelig werk betragt’ (p. 85)Ga naar eind69, en erkent even verder ook de mogelijkheid dat ‘verwoestingen in de maatschappij [...] wel ligt hier en daar het gevolg van het lezen van den werther geweest zijn’ (p. 86). Dergelijke consequenties hebben echter, zo verzekert hij, allerminst in Goethes bedoeling gelegen. Ten bewijze daarvan wordt vijf bladzijden lang meer bezworen dan met argumenten aannemelijk gemaakt dat het werk van de Duitse auteur integendeel één voortdurende opwekking is tot de zuiverheid der zeden, een waar, edel, belangeloos menschengevoel, een gevoel van mededoogen en deelneming aan het lot van mijne lijdende natuurgenooten; eenen reinen eerbied voor mijnen schepper en onderwerping aan deszelfs wijzen wil alleen (p. 86-87). Men kan zich moeilijk voorstellen dat ook maar één lezer die enigszins bekend was met de werken van de jonge Goethe, hiermee instemming zal hebben betuigd.Ga naar eind70 Deze retorische uitweiding heeft de auteur echter nodig om, terugkomend op Werther, aannemelijk te maken dat het doel van die roman even verheven is als dat van Goethes overige werk. Geheel in tegenstelling tot wat men doorgaans veronderstelt, aldus de vertaler van Wertherie, was het oogmerk van de Duitse schrijver om met Werther | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
de hartstogten, het schadelijke van een te hoog gespannen en overdreven gevoel te leeren kennen, en tevens aan te toonen, in welk eenen ijzelijken jammer-poel men zich ter neder stort, door eens aan zijne neigingen en drift den teugel gansch en al te vieren, en van het spoor der deugd en rede onbedagtzaam aftetreden. (p. 87) Wat de intentie van Werther betreft blijkt de vertaler van Wertherie dezelfde visie te huldigen als Van Goens: het boek geeft een schildering van het kwaad als kwaad - dus niet om het te verdedigen, maar juist om er een afkeer van in te boezemen. Van Goens heeft evenwel onmiskenbaar de dwepende bewonderaars op het oog als hij spreekt over het ‘misbruik’ dat van de roman gemaakt wordt, terwijl de vertaler van Wertherie hier het onbegrip van de critici laakt. Het verkeerde lezen door de sentimentele jeugd komt pas later in zijn betoog aan de orde. Het tweede verwijt jegens Werther dat besproken wordt, is dat het werk verantwoordelijk zou zijn voor de excessen van de sentimentele literatuur. Ook deze beschuldiging mist grond, zo stelt de auteur, en wel omdat Goethe niet de eerste is ‘die voor het hart geschreven heeft’ (d'Arnaud en Sterne gingen hem voor), en hij bovendien niet aansprakelijk gesteld kan worden voor zijn dwaze navolgers. Ook hier treft het betoog niet door kracht van argumenten, maar belangwekkend is dat deze passage een bevestiging levert van de bevinding dat de appreciatie van Werther min of meer afhankelijk was van de appreciatie van het sentimentele. De vertaler van Wertherie probeert Werther niet te verdedigen door een lans te breken voor het sentimentele - dit zegt hij evenzeer te verfoeien als wie ook. Wat hij wil is de roman bevrijden van het stigma de protagonist te zijn van de gewraakte mode, en te bewijzen dat de gebruikelijke identificatie van Werther met het sentimentele op een misverstand berust. Een derde bezwaar luidt, aldus de vertaler van Wertherie: En waaröm dan beklaagt de schrijver van den werther zo zeer het lot van zijnen Held, indien hij dus zijn gansch gedrag niet tevens als verschoonelijk heeft willen doen beschouwen, en op eene zijdelingsche wijs de leere prediken, welke werther als de zijne erkent? (p. 88-89) De kwestie die hier aan de orde wordt gesteld, raakt - al vinden we het eigenlijk nooit zo expliciet geformuleerd - ongetwijfeld de kern van de meeste bedenkingen. Immers in de inleidende woorden tot Werthers geschiedenis wordt de lezer nadrukkelijk in zijn sympathie gestuurd (‘Ihr könnt seinem Geist und seinem Charakter eure Bewunde- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
rung und Liebe, und seinem Schicksaale eure Thränen nicht versagen’), en vervolgens krijgt hij het gebeuren vrijwel uitsluitend vanuit Werthers gezichtspunt voorgesteld, zonder wezenlijke correcties. Vanuit de gangbare romanopvattingen - ik heb er al eerder op gewezen - is het moeilijk dit niet te zien als een overhalen van de lezer tot de visie van Werther. Volgens de vertaler van Wertherie nu moet Goethes morele abstinentie anders uitgelegd worden. Het past een mens, en zeker een christen, niet om gericht te houden over zijn medemens, zo betoogt hij, en dat klemt in dit geval temeer omdat Werther, zoals iedereen weet, in feite ‘geenzins een bloot verdichtzel, een Roman’ is (p. 89), maar een ware geschiedenis. Liever dan de hoofdpersoon (de jonge Jerusalem dus) een trap na te geven, betone men medelijden met zijn dwalingen - En deze zedeleer was ook gewis die van den edel en grootscher denkenden göthe (p. 89). Dit medelijden, aldus nog steeds de vertaler van Wertherie, impliceert allerminst een goedkeuring van Werthers gedrag: De heer göthe waarschuwt elk, het voorbeeld van een werther niet te volgen (p. 89). Maar zo'n ondubbelzinnige waarschuwing was nu juist datgene wat de critici in de roman misten. De enige vermaning van dien aard is te vinden in het mottogedichtje van het tweede deelGa naar eind71, doch men kan zich voorstellen dat dát in hun ogen veel te weinig gewicht in de schaal heeft gelegd. En ik vermoed dat naar hun oordeel de vertaler van Wertherie met de onmiddellijke toevoeging: ‘en zijn geheele stuk is daar toe tevens ingerigt’ de waarheid helemaal op haar kop heeft gezet. Het vierde en laatste punt van kritiek dat aan de orde wordt gesteld is de grote en dikwijls gevaarlijke indruk die Werther op de jeugd heeft gemaakt. Dit sluit in zoverre aan bij het bezwaar dat als tweede besproken werd, dat ook hier het sentimentele gewraakt wordt, maar nu niet in zijn literaire gedaante maar als psychische gesteldheid van de lezers. In zijn afwijzing van sentimentele dweepzucht schaart de vertaler van Wertherie zich aan de zijde van de critici, maar anders dan zij wentelt hij alle verantwoordelijkheid af van de schouders van de auteur, om er de ouders van de Werther-bewonderaars mee te belasten. Ook deze argumentatie dat de ontvankelijkheid voor Werthers opvattingen en belevingswereld te wijten is aan een gebrekkige opvoeding, kan de critici moeilijk hebben overtuigd; bovendien lijkt het hier betoogde de juist tevoren verdedigde stelling dat Werther geheel als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
afschrikwekkend voorbeeld zou zijn ingericht, enigszins te ontkrachten. Men kan zich voorstellen dat het strijdbare anti-sentimentele tijdschrift De recensent zich de kans niet heeft laten ontgaan om meedogenloos de spot te drijven met deze wijze van redeneren (1793-2). Resumerend moet de conclusie zijn dat het belang van de voorrede bij Wertherie gelegen is in het feit dat hier gepoogd wordt Werther te interpreteren op een wijze die de critici de wapens uit handen slaat, namelijk als dienende ter waarschuwing. Tot buiten de geschiedenis van de Werther-receptie reikt de betekenis van het stuk niet: uit niets valt op te maken dat de auteur wezenlijk andere romanpoëticale opvattingen voorstaat dan de critici en de bewonderaars van Werther aanhingen. Integendeel: de ontstentenis van een oordeel over de hoofdpersoon wordt verdedigd op grond van de overweging dat Werther in feite juist geen roman zou zijn. En voor het overige geeft het beroep op achtereenvolgens Goethes morele verhevenheid, de overtuiging dat alleen God een oordeel toekomt, en de geringe zorg die veel ouders zich getroosten bij de opvoeding van hun kinderen, er overtuigend blijk van dat de vertaler van Wertherie de traditionele ethisch-pedagogische literatuuropvatting allerminst ter discussie wil stellen.
De ‘vertaler’ van Allarts Werther-editie. Van veel grotere betekenis is de voorrede waarvan Allart zijn Werther-editie ih 1792/93 vergezeld laat gaan (1793-5). De pretentie dat de lezer hier een betere vertaling aangeboden zou krijgen, ter vervanging van de Utrechtse edities, is volstrekt ongerechtvaardigdGa naar eind72 (vandaar dat ik steeds ‘vertaler’ tussen aanhalingstekens schrijf), maar de voorrede is inderdaad hoogst origineel, en als ietwat uitdagende verdediging van Werther contrasteert zij wel heel sterk met de aan de uitgave van Wild toegevoegde veroordeling van de roman. Alleen al op grond van de omvang is het stuk een unicum: afgezien van de inleiding tot Wertherie, waarin trouwens in wezen weinig over Werther zelf wordt gezegd, is Allarts voorrede de enige oorspronkelijke beschouwing over de roman van meer dan enkele zinnen lengte. Maar veel essentiëler is het dat Allarts ‘vertaler’ een zelfverzekerd apologetisch standpunt inneemt, met een betoog waarin hij volstrekt nieuwe elementen in de Werther-receptie introduceert, en bovendien opmerkelijke denkbeelden aangaande het genre roman verkondigt. Wat zegt de ‘vertaler’ (wiens identiteit ik helaas niet heb kunnen achterhalen) precies? Na een - als gezegd: op bluf berustende - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardiging van deze uitgave, begint hij op te merken dat Werther de meest controversiële roman aller tijden is, althans wat het onderwerp betreft. ‘Over de wijze van behandeling’, zo stelt hij, blijkbaar refererend aan reacties van een soort die nauwelijks in de documentatie vertegenwoordigd is, ‘is men het meerder eens geweest, en heeft dezelve geen' lof geweigerd’ (p. 96). Opmerkelijk genoeg wijdt de ‘vertaler’ geen enkel woord aan de bewonderaars van Werther (al geeft ook hij te kennen geen aanhanger van het sentimentele te zijn); zijn hele betoog is erop gericht om de kritiek op het werk te ontkrachten. Welnu, die kritiek spitst zich naar zijn zeggen toe op drie punten: - het werk heeft het sentimentele mede-veroorzaakt - het onderwerp is ongeschikt voor een roman - het werk behelst een apologie van de zelfmoord. Successievelijk worden nu deze punten van kritiek besproken. Met betrekking tot het eerste brengt Allarts ‘vertaler’ de discussie evenmin veel verder als de vertaler van Wertherie, en ook hier is het feit dát gepoogd wordt Werther buiten het domein van het gewraakte sentimentele te brengen, belangwekkender dan de wijze waarop dat gebeurt. Met het argument dat niet ‘alles wat met vuur, met aandoening geschreven is’ tot het sentimentele gerekend kan worden, wijst de ‘vertaler’ een rubricering in deze categorie af, zonder ook maar enigszins aan te geven in welk opzicht Werther zich dan wel van het sentimentele onderscheidt. Zeker gezien de dominantie van en de eenstemmigheid over dit punt in de kritiek, had men mogen verwachten dat de ‘vertaler’ hier een uitvoeriger poging tot weerlegging zou hebben gedaan, en niet had volstaan met een vaag schermen met de termen ‘vuur’ en ‘Liefde’, om uiteindelijk apodictisch te poneren dat Werther en het sentimentele niets met elkaar van doen hebben. Veel substantiëler is zijn beschouwing ten aanzien van het tweede punt van kritiek: de onderwerpskeus. Een personage als Werther is niet geschikt als hoofdpersoon van een roman, zo legt hij de critici in de mond: ‘Hoe kan men, (zeggen zij) behaagen scheppen in een Roman, waarvan de Held zich verloopt in eene strafbaare liefde, die hem eindelijk zo duur te staan komt? Dat men ons een voorbeeld van deugd, ter navolging, in een' Grandison, schildert, heeft een zedelijke nuttigheid; maar wat worden wij beter, wat leeren wij van een' Jongen Werther?’ (p. 98) De bespreking van dit verwijt, dat weliswaar zelden zo expliciet verwoord wordt, maar dat de kwintessens van de gangbare romanop- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
vattingen bevat en dat dan ook onmiskenbaar ten grondslag ligt aan de kritiek die Werther alom opriep, neemt het leeuwedeel van het betoog in beslag. De kern van de weerlegging is: wie Werther tekort vindt schieten als een exempel van de deugd, houdt geen rekening met het doel dat de schrijver met zijn roman heeft beoogd, en het is naar het doel dat een literair werk beoordeeld dient te worden. Dit doel, aldus vervolgt de ‘vertaler’, is in het geval van Werther ‘gewisselijk’ niet om de hoofdpersoon als een voorbeeld ter navolging af te schilderen. Wat dan wel (zo wordt de lezer geacht te vragen): misschien een voorbeeld ter afschrikking, opdat men in een overeenkomstige situatie een dergelijk gedrag vermijdt? Het antwoord luidt: dit is waarschijnlijker, maar daarmee is nog de kern van de zaak niet geraakt. Ook een visie zoals de vertaler van Wertherie huldigt, blijkt door Allarts ‘vertaler’ niet onverkort te worden onderschreven; hij wil geen beroep doen op het enige argument waarmee traditioneel het optreden van minder nobele personages wordt gerechtvaardigdGa naar eind73, omdat ook daarmee geen recht gedaan wordt aan het doel van de roman. Vervolgens zet hij uiteen wat dan wel het eigenlijke doel is dat de auteur van Werther beoogde. Gezien de relatieve uitvoerigheid die hij zich hierbij veroorlooft, lijkt hij zich er zeer wel van bewust te zijn dat hij hier nieuwe inzichten introduceert, waarvoor zijn lezers met beleid gewonnen moeten worden. Als punt van uitgang kiest hij, evenals de vertaler van Wertherie maar terwille van een totaal andere redenering, het ‘algemeen bekend’ geachte feit dat in Werthers geschiedenis een reëel gebeuren verwerkt is. Een dergelijk voorval, aldus de ‘vertaler’, roept onmiddellijk de vraag op: hoe heeft dit zo kunnen geschieden? Welnu, zo vervolgt hij, die vraag is op verschillende manieren te behandelen. De ‘Wijsgeer en onderzoeker van 's menschen hart en hartstochten’ - in anachronistische termen vertaald: de wetenschappelijk geïnteresseerde psycholoog - zoekt het antwoord in een analyse van Werthers ‘bijzondere geaartheid’, en van de ‘uiterlijke omstandigheden’ die op beslissende momenten daarop inwerkten. In dit verband noemt de ‘vertaler’ onder meer psychische factoren als zwaarmoedigheid, levendige verbeelding, aandoenlijkheid (sensibiliteit) en een snel gekwetst eergevoelGa naar eind74, en milieufactoren als de maatschappelijke kring, het weer, de seizoenen. Door de interferentie van karakter, gebeurtenissen en omstandigheden werd een kettingreactie in beweging gezet die uiteindelijk uitliep op de noodlottige daad. Aldus, zo betoogt de ‘vertaler’, redeneert de wetenschapsman. De dichter of romanschrijver behandelt de vraag hoe het tot Werthers | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
zelfmoord kon komen echter enigszins anders: Hij oordeelt het wel der moeite waardig, deeze denkbeelden te ontwikkelen; wel der moeite waardig, aantetoonen, hoe bij een' mensch van zulk een gegeeven karakter, van stap tot stap, de omstandigheden zich hebben kunnen verëenigen, dat 'er zulk een aanëenschakeling van lotgevallen, en zulk een eindelijke uitkomst, natuurlijkerwijze, plaats moest hebben. Weläan, zegt hij, zulk een Werther zij mijn dichterlijk Ideaal! dit zal ik mij bevlijtigen uittewerken, en, zo veel mogelijk, tot een bevallig geheel te brengen. (p. 100) Met andere woorden: de factoren in het betreffende proces die de wetenschapsman afstandelijk ontleedt, wil de literator ‘ontwikkelen’, in een verhaal aanschouwelijk maken, zodat de onvermijdelijkheid van het gebeuren in het licht wordt gesteld. Het personage in kwestie is tot ‘dichterlijk Ideaal’ gekozenGa naar eind75 - men zou haast zeggen: tot ‘literaire casus’ - wiens geschiedenis door de auteur uitgewerkt wordt tot een verhaal dat de causale samenhangen en de onontkoombare ontwikkeling zichtbaar maakt. Men ziet dat de ‘vertaler’ het werk hier niet vanuit een zedenkundige optiek benadert, maar vanuit een psychologische. Dit leidt tot een andere appreciatie van Werther, maar ook tot het releveren van elementen die tot dan toe nergens in de discussie (voor zover overgeleverd) naar voren waren gebracht. Critici en bewonderaars hadden Werther opgevat als een ideaaltypisch model; Allarts ‘vertaler’ beschouwt hem als een individueel geval, waarvan in de roman de specifieke condities worden belicht. Als eerste in ons land wijst hij op het samenspel van de factoren die tot Werthers ondergang leidden: karaktereigenschappen, gebeurtenissen en omstandigheden. In deze visie is de doelstelling van de roman niet moreel maar psychologisch exemplarisch. De vérgaande consequentie daarvan is dat de traditioneel primair gestelde vraag naar de morele waarde van romanpersonages obsoleet wordt, en de ‘vertaler’ wijst daar ook met nadruk op. Een auteur, zo verklaart hij, heeft alle vrijheid om als casus een schurk te kiezen zowel als een deugdheld, en alles wat daartussen ligt: Begrijpt men dan niet, dat het ongerijmd is, een man van genie te willen voorschrijven welke stoffe hij zal bearbeiden? den Dichter of Romanschrijver aan de soort van Ideaal te bepaalen, welke hij zal uitwerken? Blijft het niet alleen de vraag, of hij zekere hartstochten, deugden of gebreken, naar waarheid, als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
een meester in zijn kunst, schetst, en niet zo zeer welke hartstochten of deugden en gebreken hij daartoe verkiest? (p. 102) Alleen al tegen deze achtergrond van de overige reacties op Werther zal duidelijk zijn dat Allarts ‘vertaler’ hier niet alleen een gedurfde visie op specifiek deze roman ontwikkelt, maar in feite een wezenlijk ander standpunt inneemt ten aanzien van het genre in het algemeen. Voor hem is de schildering van een innerlijke ontwikkeling niet een afgeleide van de zedenkundige doelstelling, maar datgene waar het in essentie om gaat. Dientengevolge zijn bij de beoordeling alleen vragen die hierop betrekking hebben relevant: heeft de auteur ‘naar waarheid’ (bedoeld zal zijn iets als: met psychologische waarschijnlijkheid) gewerkt en de betreffende ontwikkeling overtuigend (‘als een meester in zijn kunst’) weergegeven? Alvorens ik zijn opvattingen in dezen nog wat uitvoeriger belicht, zij eerst het derde door de ‘vertaler’ aan de orde gestelde verwijt besproken, namelijk dat Werther een apologie van de zelfmoord zou zijn. Het betreft hier, naar zijn zeggen, een beschuldiging die ‘vrij algemeen’ is. Na een anecdote te hebben aangehaald waarmee wordt gesuggereerd dat voornamelijk lieden die de roman slechts bij reputatie kennen er een zelfmoordverdediging in zien, komt de ‘vertaler’ tot het wezen van de zaak: Werthers einde verliest aan afschrikwekkende kracht doordat hij zelf zijn daad rechtvaardigt. De beschouwingen die de ‘vertaler’ wijdt aan deze ontkrachting, die al in de recensie van de Letteroefeningen (1776-5) en later door Ockerse (1787-7) was gelaakt, zijn in zoverre interessant dat hij hier niet een argumentatie ontwikkelt die aansluit bij zijn zojuist geformuleerde opvattingen, maar zijn toevlucht neemt tot een redenering waarin toch weer de ethiek prevaleert boven de psychologie. Men zou immers hebben verwacht dat de ‘vertaler’ uit zijn even tevoren gevoerde pleidooi voor vrijheid van de kunstenaar bij het kiezen van zijn personages, en voor psychologische waarheid als enige geldige criterium, hier zou hebben laten volgen dat de keuze van een bepaald karakter als belangwekkende casus niet een morele goedkeuring ervan impliceert. In plaats daarvan beroept hij zich echter op de voor iedereen manifeste zwakheid van Werthers eigen verdediging van de zelfmoord, en verzekert hij dat de auteur die heel wat overtuigender had kunnen maken als hij dat gewild had. Onbedoeld ondergraaft hij hier de essentie van het voorgaande, waar hij immers betoogd had dat Werther beoordeeld moest worden naar het doel van het boek, en dat dat doel niet op het terrein van de zedenkunde lag. De suggestie dat de auteur de opvattingen van zijn personage mag | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
manipuleren, staat op gespannen voet met de eis van psychologische waarheid. Consequent in zijn verdediging van een andere romanopvatting betoont de ‘vertaler’ zich derhalve niet, zoals ook blijkt uit zijn slotbeschouwing. Na nog eenmaal op ‘het meesterlijke in de behandeling’ te hebben gewezen, spreekt hij de overtuiging uit dat men bij ‘de doorleezing, en vooräl bij het einde’ van de roman de volgende ‘dubbelde les’ gevoelt: ten eerste dat ook het edelste hart geen duimbreed mag toegeven aan hartstochtelijke neigingen indien het object daarvan al aan een ander gebonden is, en ten tweede dat de stem van het geweten nimmer gesmoord mag worden. Deze moraliserende afsluiting van het betoog klinkt alsof zij enigszins pour besoin de la cause is toegevoegd. In ieder geval past het trekken van een dergelijke lering geheel binnen de traditionele romanopvattingen, en in feite krijgt Werther daarmee weer de functie van afschrikwekkend voorbeeld toegekend die de ‘vertaler’ eerder wel niet strikt had verworpen, maar toch als niet adequaat had gekwalificeerd. Maar ondanks het feit dat de ‘vertaler’ uiteindelijk toch minder radicaal met de traditie blijkt te breken dan hij in het middenstuk van zijn beschouwing lijkt te doen, heeft hij de interessantste bijdrage aan de Werther-discussie in ons land geleverd, en bovendien bevat zijn inleiding de belangwekkendste autochtone romanreflectie sinds de uitvoerige verhandelingen waarvan Johannes Stinstra veertig jaar eerder zijn vertaling van Richardsons Clarissa vergezeld had doen gaan. Stinstra had toen een lans gebroken voor het genre met een beroep op de zedenvormende uitwerking van een goede roman. Allarts ‘vertaler’ poogt, bij mijn weten voor het eerst in ons land, de predominantie van deze intussen algemeen geaccepteerde norm te doorbreken. Daarbij is de gedachte dat een roman inzicht kan verschaffen in psychologische processen op zichzelf niet nieuw: ook Stinstra had reeds op deze mogelijkheid gewezen.Ga naar eind76 Het verschil is dat hij en anderen na hem (Ockerse!) de karaktertekening steeds in dienst stellen van een morele doelstelling, terwijl het Allarts ‘vertaler’ primair om de psychologische verklaring gaat. In zijn optiek - althans in het gedeelte van zijn betoog dat over ‘doel’ en ‘dichterlijk Ideaal’ handelt - luidt immers de kernvraag niet: is de karaktertekening geschikt om bij te dragen tot de morele vorming van de lezer? maar: hoe kon iemand tot een dergelijk gedrag komen?Ga naar eind77 Zijn beschouwing spitst dan ook niet toe, zoals die van Stinstra, op de zedelijk exemplarische waarde van de karakters, maar op de in de roman zichtbaar gemaakte samenhang van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
de factoren die het psychologische proces beïnvloeden. Een ‘dichterlijk Ideaal’ is bij hem niet een lichtend voorbeeld, maar een personage aan wiens door karakter, gebeurtenissen en milieu geconditioneerde ontwikkeling de romanschrijver gestalte geeft. Dergelijke geluiden mogen in ons land zonder precedent zijn, elders in Europa was een psychologisch georiënteerde romanbeschouwing al eerder tot ontwikkeling gekomen. De aanhangers daarvan eisen van de roman niet een onmiddellijk nut, maar kennen aan het genre een meer indirecte vormende waarde toe: door het verschaffen van inzicht in het karakter van een (type) mens draagt de roman bij tot de verklaring van het hoe en waarom van de wereld. In Duitsland bijvoorbeeld liggen dergelijke opvattingen ten grondslag aan de bekende romanpoëtica van Friedrich von Blankenburg, Versuch über den Roman, uit 1774.Ga naar eind78 Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat Allarts ‘vertaler’ niet geheel onbekend was met het Duitse literaire leven, en het is zeker niet ondenkbaar dat hij de Versuch heeft gekend. Van Blanckenburgs causaliteitsgedachten - in de roman moet worden zichtbaar gemaakt hoe innerlijke drijfveren samenspelen met impulsen van buitenaf, en hoe deze interferentie noodzakelijk tot de weergegeven afloop leidt - lijken echo's bij hem door te klinken, terwijl ook Blanckenburgs telkens herhaalde eis dat de romancier niet mag vervallen in abstracte beschouwingen, maar anschaulich dient te zijn, herinnert aan de passage waar Allarts ‘vertaler’ de benadering van de romanschrijver afzet tegen die van de wetenschapsman. Maar met dit al zijn er toch te weinig aanknopingspunten om te mogen aannemen dat de opvattingen van de ‘vertaler’ inderdaad (mede)bepaald zouden zijn door de Versuch über den Roman. Er is echter nog een andere weg waarlangs de ‘vertaler’ kennis genomen zou kunnen hebben van Blanckenburgs inzichten, en dan specifiek toegesneden op Die Leiden des jungen Werthers. Tussen de vele Werther-recensies in de Duitse tijdschriften - recensies die in de meeste gevallen niet veel meer inhouden dan hetzij sympathetische toejuichingen dan wel morele veroordelingen - treft er een die zich onderscheidt niet alleen door de uitzonderlijke lengte van 50 pagina's, maar ook door de scherpzinnigheid en de zorgvuldigheid waarmee de roman geanalyseerd wordt.Ga naar eind79 Dit respectabele werkstuk is - naar men pas veel later ontdekt heeft - van de hand van Blanckenburg. Duidelijk heeft deze tn Werther de roman gevonden die in alle opzichten aan zijn wensen met betrekking tot het genre tegemoet komt.Ga naar eind80 Het boek doorlopende, belicht hij in zijn bespreking voortdurend hoe er een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
samenspel is van Werthers karakter, de gebeurtenissen waarmee hij wordt geconfronteerd en de omstandigheden waaronder een en ander plaats heeft, en hoe daardoor bij de lezer de overtuiging wordt gewekt dat de geschiedenis inderdaad niet anders had kúnnen aflopen. Het gaat Blanckenburg niet, zoals de meeste recensenten, om de gerechtvaardigdheid van Werthers gedrag, gemeten aan wat ethisch en maatschappelijk wenselijk is, noch om de verhevenheid van zijn liefde en lijden, maar om inzicht in het verloop van dit specifieke geval. Men ziet: de overeenkomst met de beschouwing van Allarts ‘vertaler’ dringt zich op, al treft men bij de laatste, globaal als hij blijft, weinig aan van het gevoel voor subtiliteit en finesse dat Blanckenburg alom aan de dag legt.Ga naar eind81 De enige Nederlander van wie we zeker weten dat hij Blanckenburgs recensie kende, is Van Alphen: hij noemt het stuk als een van de besprekingen waaraan de Nederlandse beoordelaars een voorbeeld zouden kunnen nemen (1778-1). In het geval van Allarts ‘vertaler’ is geen uitsluitsel te geven; weliswaar is de teneur van zijn voorwoord dezelfde als die van Blanckenburgs bespreking, en ook zijn er enkele opvallende overeenkomsten in de formulering aan te wijzenGa naar eind82, maar een bewijs is daarmee nog niet geleverd, en bovendien mogen de overeenkomsten niet verhullen dat er ook wezenlijke punten van verschil zijn. Het belangrijkste daarvan is dat, waar Allarts ‘vertaler’ de historiciteit van Werthers geschiedenis als punt van uitgang voor zijn betoog neemt, Blanckenburg er juist voortdurend de aandacht op vestigt dat het om een uiterst doelmatig georganiseerd verhaal gaat. Voorts komt Blanckenburg met betrekking tot de vraag omtrent de morele uitwerking van de roman tot een conclusie waarvoor de ‘vertaler’ op het laatst toch schijnt terug te deinzen, namelijk dat Werther geen lering voorhoudt, maar dat het nut van het boek gezocht moet worden in de kennis die het bijbrengt van en het begrip dat het wekt voor psychische disposities als die waarvan Werther blijk geeft.Ga naar eind83 En tenslotte stelt Blanckenburg enkele zaken aan de orde waarvan bij Allarts ‘vertaler’ niets te vinden is, zoals de adequaatheid van de briefvorm voor juist deze roman.Ga naar eind84 In wezen is de kwestie of de ideeën van Allarts ‘vertaler’ gedeeltelijk ontleend zijn aan Blanckenburgs recensie niet de meest relevante. Belangrijker is dat, hoe hij ook tot zijn opvattingen gekomen moge zijn, hij in ieder geval een in ons land oorspronkelijke bijdrage heeft geleverd én aan de Werther-discussie én aan het denken over de roman, waarbij zijn gedachten tot op zekere hoogte parallel lopen met die van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
een van de belangrijkste theoretici van zijn tijd. Als zijn visie zelf niet oorspronkelijk is omdat hij haar ontleend heeft aan Blanckenburg, dan nog blijft de keuze van juist deze inspirator zeer origineel in het Nederland van 1793. Hier worden voor het eerst de contouren zichtbaar van een romanopvatting die in onze literatuur pas in de loop van de 19e eeuw - en dan nog aarzelend - terrein zal winnen.
Nieuwland. Als laatste verdediger moet hier Pieter Nieuwland besproken worden, die op twee plaatsen in zijn werk Werther ter sprake brengt. Aan de verwijzing in het ‘Tafellied’ (1794-3) kan ik weinig betekenis toekennen, maar wat hij in de redevoering ‘Over de gevoeligheid van het hart’ (1794-2) over het boek te berde brengt verdient alleszins de aandacht, al gaat het om niet meer dan twee incidentele passages. Ook in deze verhandeling betoont Nieuwland zich de man van het evenwicht.Ga naar eind85 Zij is bedoeld als bijdrage aan de discussie over het sentimentele, echter niet om partij te kiezen maar om nuances aan te brengen. Met naar het me voorkomt gedurfde bezonnenheid toont Nieuwland aan hoe moeilijk het is om criteria te vinden voor waar, respectievelijk vals, gevoel, terwijl toch beide partijen zich steeds op deze begrippen beroepen. Het gevoel, zo betoogt hij onder meer, blijkt van tijd tot tijd en van volk tot volk te variëren, en zelfs onder overeenkomstige omstandigheden kunnen er belangrijke individuele verschillen optreden. Als voorbeeld van dit laatste noemt hij de zeer uiteenlopende beleving van de liefde, zoals die naar voren komt uit de werken van respectievelijk Sterne, Petrarca, Rousseau en Goethe. De appreciatie daarvan is dan ook, zo stelt hij, individueel bepaald. Nieuwland kant zich hier onmiskenbaar tegen het aanleggen van vermeend absolute normen. Dit universalisme verloor, zoals bekend, in de loop van de 18e eeuw steeds verder terrein, en Nieuwland betoont zich een van de aanhangers te onzent van de nieuwere relativistische inzichten. Een opmerkelijke consequentie van zijn visie is dat, waar de overheersende mening was dat Werthers gevoelens ‘overdreven’, ‘boven het menschelijke’ etc. waren (niet alleen de critici gaven dergelijke kwalificaties, maar ook bijvoorbeeld een bewonderaar als Van Alphen), Nieuwland juist de opinie is toegedaan dat in de roman ‘de natuur in vele opzichten verwonderlyk getroffen’ is. De betreffende karakteriseringen, zo impliceert zijn betoog, vooronderstellen een absolute maatstaf, maar juist inzake het gevoelsleven is het zinloos om het subjectieve karakter te ontkennen dat aan ieder oordeel inhe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
rent is. Er zijn geen algemeen geldende normen op grond waarvan men de liefdesbeleving van een ander als onecht, overspannen of wat dies meer zij kan veroordelen. Het enige criterium dat voor Nieuwland telt, zo leid ik af uit de lof over de ‘verwonderlijk’ getroffen natuur in de genoemde romans, is de werkelijkheidsgetrouwheid van de voorstelling. Dit alles betekent dat hij van de roman geen morele voorbeeldfunctie eist, en dat hij, zoals blijkt, Werther als de weergave van een specifieke beleving van de liefde zonder voorbehoud accepteert en waardeert. Dat Nieuwland inderdaad het traditionele zedenkundige standpunt afwijst, wordt even verderop in het betoog expliciet bevestigd, en wel in de passage waarin ten tweede male Werther ter sprake komt. Veel lezers van sentimentele literatuur en van romans, zo stelt hij daar, beschouwen de betreffende geschiedenissen als voorbeelden ter navolging, maar voor lang niet alle literatuur is dat een adequate attitude: er zijn weliswaar werken waarin de hoofdpersonen ‘gepersonifieerde stelsels van Zedekunde’ zijn, maar ook werken die enkel willen tonen ‘hoe de menschlyke natuur by sommige personen en in sommige omstandigheden werken kan’. In het laatste geval is de intentie van het werk uiteraard niet dat het wordt nagevolgd. Nieuwland verdedigt hiermee het bestaansrecht van een meer realistische romanliteratuur naast een idealistische. Deze opvatting was zeker niet algemeen geaccepteerd, al was zij al wel eerder bepleit, met name om naast het morele idealisme van Richardson het realisme van Fielding te rechtvaardigen.Ga naar eind86 Verrassend is echter dat Nieuwland met een beroep op deze tweesporigheid van de roman niet alleen Tom Jones, maar ook La nouvelle Héloïse en zelfs Werther in bescherming neemt. Vermoedelijk zal niet ieder die in principe het bestaansrecht van de realistische roman onderschreef, hem in deze consequentie hebben willen volgen, zeker niet wat Werther aangaat. Immers in Tom Jones worden de dwalingen van de hoofdpersoon ondubbelzinnig als zodanig belicht, maar La nouvelle Héloïse was al omstreden omdat velen vonden dat Julies gedrag te vergoelijkend werd voorgesteld.Ga naar eind87 Het feit dat Nieuwland Werther rangschikt onder de realistische romans impliceert dat hij van mening is dat noch de idealiserende bewonderaars, noch de moraliserende critici het werk adequaat interpreteren, omdat beide partijen er een voorbeeld in plaats van de schildering van een geval in zien. Wie zich in navolging van Werther ongelukkig maakt, zo stelt hij, heeft dat aan zichzelf te wijten. Hiermee is allereerst de sentimentele identificatie veroordeeld, maar de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitspraak behelst tevens een afwijzing van de kritiek die de verantwoordelijkheid voor deze navolging bij het werk legt. Zowel wat zijn ruimere opvatting aangaande de roman in het algemeen betreft, als wat zijn interpretatie van Werther als psychologisch geval aangaat, lijkt Nieuwland een positie in te nemen die sterk verwant is aan die van Allarts ‘vertaler’. Ook Nieuwlands betoog komt er op neer dat niet alle romans over de kam van de moreel exemplarische waarde mogen worden geschoren, en dat men zich rekenschap dient te geven van het doel van het werk in kwestie. In hoeverre hij het eens kan zijn geweest met de nadruk die Allarts ‘vertaler’ legde op het zichtbaar maken van oorzakelijkheid en onontkoombaarheid laat zich uit de formulering ‘de menschlyke natuur by sommige personen en in sommige omstandigheden’ niet afleiden. Wel blijkt uit die woorden - en trouwens uit het hele betoog - belangstelling, niet voor een universeel ideaal, maar juist voor de verscheidenheid van reële, individueel bepaalde verschijningsvormen. Nieuwland acht het kennelijk overbodig om de gerechtvaardigdheid van de weergave daarvan in een roman te ondersteunen met ethisch-didactische argumenten. In dat opzicht betoont hij zich consequenter dan Allarts ‘vertaler’, die zich uiteindelijk toch nog beroept op de nuttige gedragsregels die uit Werther zouden zijn te leren. | |||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting van de bevindingen over de periode 1786-1795Alles wijst erop dat in de jaren 1786-1795 de belangstelling voor Werther in ons land een hoogtepunt bereikte. De vertaling van het werk ging, blijkens de opeenvolgende drukken, goed van de hand, er verschenen tevens vertalingen van enkele buitenlandse Wertheriaden, verscheidene Nederlandse dichters lieten zich door Werthers geschiedenis inspireren, en de roman werd relatief zeer vaak ter sprake gebracht. De vraag hoe groot het lezerspubliek ervan was, blijft evenwel bij gebrek aan cijfers onbeantwoordbaar. Op grond van de verscheidenheid van de teksten waarin op de een of andere wijze naar Werther verwezen wordt, lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat het boek niet alleen lezers heeft gevonden in kringen waarin de lectuur van romans tot de dagelijkse bezigheden hoorde, en in ieder geval moet de reputatie van Werther en Lotte als tragisch liefdespaar dankzij de volks-liedboekjes doorgedrongen zijn tot in lezersregionen waar men zelden of nooit zal hebben kennisgenomen van recente romans met literaire pretenties. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uit de wijze waarop over Werther gesproken wordt, blijkt steeds dat het werk verondersteld wordt algemeen bekend te zijn. Dat wil niet zeggen: algemeen bewonderd. Integendeel, in het overgeleverde documentatiemateriaal domineert de kritiek heel zwaar. Het nagenoeg ontbreken van positieve referenties betekent natuurlijk niet dat het merendeel van de lezers het boek verwierp: de aftrek die de vertaalde Werther aantoonbaar vond, zal toch wel voornamelijk berust hebben op waardering voor het werk, een waardering waarop ook de uitgevers van de vertaalde Wertheriaden hebben ingespeeld. Tevens wijst de exploitatie van de Werther-thematiek in literaire almanakken en vergelijkbare werkjes erop dat er een brede kring van bewonderaars moet zijn geweest. De critici maken trouwens zelf herhaaldelijk gewag van Werthers populariteit; het is bovendien hoogst onaannemelijk dat zij zo vaak de staf over het werk gebroken zouden hebben indien er nauwelijks belangstelling voor had bestaan. De Werther-recipiënten blijken derhalve globaal gesproken in twee kampen onderscheiden te kunnen worden, die in hun appreciatie van de roman lijnrecht tegenover elkaar staan, en waarvan het ene zich in de documentatie ternauwernood laat gelden. Een belangrijke oorzaak van deze zwijgzaamheid zou kunnen zijn dat de scheidslijn in de Werther-waardering grotendeels samenviel met een generatiekloof. Ofschoon ook hier ‘harde’ gegevens ontbreken, en er belangrijke uitzonderingen op de regel zijn, ziet het er naar uit dat bewonderaars vooral onder de opgroeiende jeugd waren te vinden, die nog geen spreekbuis had in de publieke meningsvorming.Ga naar eind88 Aan de andere kant kan met betrekking tot de critici moeilijk beweerd worden dat hun oververtegenwoordiging in de documentatie een scherp inzicht oplevert in de wijze waarop zij Werther recipieerden. Vrijwel alle negatieve verwijzingen zijn terloops van karakter, en geven niet meer dan een globaal oordeel. In feite worden de onderliggende bezwaren tegen de roman nog het meest expliciet verwoord in de weerlegging ervan die twee verdedigers van Werther, de vertaler van Wertherie en die van Allarts Werther-uitgave, ondernemen. Hoe weinig geprofileerd in wezen zowel de positieve als de negatieve appreciatie ook blijven, met zekerheid kan men toch wel stellen dat de meningen ten aanzien van Werther tot op grote hoogte correleren met de waardering van het sentimentele. Niet voor niets proberen de twee zojuist genoemde verdedigers van het werk Werther allereerst te bevrijden van het stigma sentimenteel par excellence te zijn. Inderdaad staan zeer veel van de afwijzende referenties in de context van kritiek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
op het sentimentele, en vaak blijkt daarbij Werther beschouwd te worden als het prototype van de sentimentele roman. In het verlengde daarvan geldt bewondering voor het werk als kenmerk bij uitstek van een sentimentele gemoedsgesteldheid. Wat we aan het eind van de voorafgaande periode zich reeds zagen aftekenen, manifesteert zich nu ten volle: Werther wordt opgevat als de toetssteen voor een psychische dispositie, misschien zelfs van een levenshouding. Dit brengt overigens met zich mee dat de kritische referenties in deze jaren - waarin naast Werther ook werken als Feiths Julia en Posts Het land verkoopsuccessen blijken (cf. noot 31) - zeer weinig verrassingen brengen. Steeds wordt uit het bekende anti-sentimentele arsenaal geput, en eigenlijk niet een van de critici gaat ook maar enigszins dieper op de roman zelf in. Vaak lijkt Werther door hen min of meer als soortnaam gebruikt te worden: in hem zijn alle hoedanigheden van het verwerpelijke sentimentele belichaamd. Ofschoon ik geen referentie uit het andere kamp heb gevonden waarin bewondering voor Werther geuit wordt in de context van een pleidooi voor het sentimentele - juist Feith distantieert zich in zijn apologie van de gevoeligheid enigszins van althans het personage Werther -, mag men toch veilig concluderen dat de critici niet ten onrechte de Werther-bewondering met het sentimentele zagen samenvallen. Immers voor zover zich uit enkele literaire weergaven van Werther-lectuur, en vooral uit de produktieve receptie, een beeld van de bewondering laat reconstrueren, toont dat onmiskenbaar sentimentele trekken. Klaarblijkelijk was het in de eerste plaats de thematiek van de zuivere maar verhinderde liefde die aansprak. Van een meer artistiek gerichte bewondering, zoals die indertijd bij Feith en Van Alphen aan de dag trad, zijn thans nauwelijks nog sporen te vinden. Met dat Werther voor de ideaal-typische minnaar wordt gehouden (‘de Liefde zelf’), krijgen ook de bewonderende verwijzingen iets stereotieps. Karakteristiek is dat in de autochtone Werther-poëzie steeds dezelfde momenten, te weten het afscheid en Lottes bewenen van Werther, worden weergegeven, en dat de verhoudingen worden geïdealiseerd: Lotte blijkt iedere keer de gevoelens te koesteren die Werther zelf haar in de roman toeschrijft, en Werthers minder verheven momenten zijn verdoezeld, of soms zelfs door een ‘edeler’ voorstelling van zaken vervangen. De schuld van de hele tragedie wordt op geen enkele wijze aan Werther zelf ten laste gelegd, maar slechts aan het noodlot dat de realisering van zijn hoge liefde in de weg stond. Zoals bekend nodigen de inleidende woorden tot Werthers geschiede- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
nis nadrukkelijk uit om in een problematische liefdessituatie troost te zoeken bij zijn smarten: Und du gute Seele, die du eben den Drang fühlst wie er, schöpfe Trost aus seinem Leiden, und lass das Büchlein deinen Freund seyn, wenn du aus Geschick oder eigner Schuld keinen nähern finden kannst. Uit enkele literaire passages lijkt te mogen worden opgemaakt dat het werk inderdaad deze functie heeft vervuld, en dat men zich ‘herkende’ in het ongelukkige lot dat ook Werther, de incarnatie van de onvoorwaardelijke, zuivere, sentimentele liefde, moest ondergaan. Mogelijk werd deze identificatie begunstigd door een groeiend verzet tegen de praktijk dat het huwelijk door de ouders werd bedisseld op grond van financiële overwegingen, al is daarmee de cultus van de sentimentele liefde natuurlijk nog niet geheel verklaard. Wanneer de critici aan de bewonderaars verwijten Werther voor hun ideaal te houden, dan berust deze afkeuring niet op een andere interpretatie van de roman. Hun kritiek is niet dat de idealiserende lezing getuigt van een onjuist begrip van de tekst, maar dat aan een dergelijk verderfelijk werk een ideaal ontleend wordt. Vrijwel steeds richten zich de bezwaren dan ook tegen zowel het personage Werther, als tegen (de intentie van) de roman - en daarmee tegen de auteur, als ook tegen het bewonderende publiek. Voortkomend uit de dominerende ethisch-pedagogische romanopvatting is deze vereenzelviging van personage, auteur, en ontvankelijke lezer alleszins begrijpelijk. Veel beschouwers tonen zich dan ook zeer bezorgd dat Werthers fatale opvattingen omtrent de liefde en (in mindere mate) de zelfmoord zullen worden overgenomen en in praktijk gebracht door de met hem sympathiserende jeugd. In deze optiek vormt het werk een gevaar voor gezin en samenleving: Werthers liefde, zo is de essentie van de kritiek, is zoal niet dwaas of arglistig, toch in ieder geval zondig en vooral overdreven en niet aangepast aan de realiteit. Zij leidt daardoor gemakkelijk tot teleurstelling, of zelfs bedrog en zedenbederf. Het lijkt daarbij voor de critici in wezen van minder belang te zijn geweest of het werk inderdaad bedoelde de gewraakte gevaarlijke opvattingen te verdedigen of niet; hoofdzaak was dat het als pleidooi ervoor gelezen kon worden. Het komt me overigens voor dat het merendeel van hen Werther inderdaad beschouwd heeft als de ideeën van de hoofdpersoon propagerend. Maar symptomatisch is dat ook enkele referenten die aannemen dat de intentie van de roman niet een idealisering van Werther is, het boek veroordelen (in het geval van Ockerse juist des te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
scherper) omdat het een dergelijke onbedoelde interpretatie maar al te gemakkelijk toelaat. Hoezeer de zorg om de gevolgen van Werther-lectuur in deze jaren de discussie bepaalt, blijkt ten overvloede uit de bevinding dat de - zeer weinige - critici die de artistieke kwaliteiten van het werk openlijk erkennen, daar slechts een gevaar te meer in zien. Deze hele reconstructie van de receptie van Werther berust - het zij nogmaals herhaald - op een kwantitatief bezien relatief overvloedige, maar kwalitatief beschouwd zeer schrale oogst aan referenties. Wezenlijke vragen blijven onbeantwoord. In hoeverre, bijvoorbeeld, konden de critici bepaalde elementen uit Werthers belevingswereld misschien wél appreciëren? En in hoeverre legden de bewonderaars mogelijk toch een zeker voorbehoud aan de dag bij het navolgen van Werther als ideaal? Dit soort nuanceringen lijkt in het polarisatieproces van de meningsvorming verloren te zijn gegaan. Wat de bewonderaars betreft onttrekt zich volstrekt aan onze waarneming of de in de kritiek steeds naar voren komende zorg over de gevolgen van Werther-lectuur gevoed werd door reële excessen van Wertherfieber. Was de vrees van de critici gegrond of hielden in de praktijk de meeste bewonderaars hoofd en hart koel? In ieder geval lijkt er van een onrustbarende stijging van het aantal zelfmoorden geen sprake te zijn geweest. Ook de critici waren misschien in werkelijkheid iets minder extreem eenzijdig dan zij uit de documentatie naar voren komen. In de eerste plaats is het al heel goed voorstelbaar dat de toenemende populariteit van Werther, en van het sentimentele in het algemeen, hen zodanig gealarmeerd heeft dat hun openlijke reacties feller zijn dan hun particuliere oordeel over de roman. Bovendien was wellicht bij sommigen van hen de zorg dat anderen zich met Werther zouden identificeren mede een projectie van hun eigen leeservaring, en als zodanig impliciet een erkenning van de literaire kwaliteit van het werk. Wat dat betreft is de persoonlijke brief van Hemsterhuis een onthullend document. Het behoeft geen betoog dat indien een Werther-criticus inderdaad meer dan hem lief was in de ban van het boek was geraakt, hij daarvan publiekelijk niet gauw gewag zou maken. De tot zover besproken concretisaties zijn in de grond van de zaak herhalingen van receptievarianten die zich al in de vorige periode begonnen af te tekenen. Rond 1790 wordt echter incidenteel ook een geheel nieuw geluid met betrekking tot Werther hoorbaar, en daarbij is niet alleen sprake van een andere waardering, maar ook van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
wezenlijk afwijkende interpretatie. Deze komt in ieder geval bij de markantste woordvoerders, Nieuwland en Allarts ‘vertaler’, voort uit substantieel andere romanpoëticale opvattingen. Bewonderaars en critici beschouwden Werther, als gezegd, unaniem als een personage dat als moreel exemplarisch was voorgesteld; de bewonderaars sympathiseerden als zodanig met hem, de critici veroordeelden hem op grond van hun eigen morele normen. De verdedigers nu menen dat beide soorten recipiënten het werk verkeerd lezen. Volgens hùn interpretatie heeft het verhaal allerminst een idealiserende intentie, maar bedoelt het een psychologisch exemplarische casus weer te geven. Het schildert niet hoe een mens zich zou moeten gedragen, maar waarom een gegeven karakter zich onder bepaalde omstandigheden zo ontwikkelt. Waardering voor zo'n ‘case-history’ veronderstelt uit de aard der zaak een romanopvatting waarin de roman niet per se moreel exemplarisch hoeft te zijn. De criteria voor de waardering verschuiven daarmee drastisch; ze zijn niet meer primair afkomstig uit het domein van de ethiek, maar uit dat van de psychologie: wordt in het verhaal zichtbaar gemaakt welke factoren met welk resultaat op het betreffende karakter inwerken, en hoe de volgende handeling uit de vorige voortkomt? Met name Allarts ‘vertaler’ beklemtoont deze principes van causaliteit en ontwikkeling, en bewust of onbewust (vermoedelijk toch wel het eerste) introduceert hij daarmee in ons land een visie op de roman die in Duitsland in het bijzonder door de theoreticus Blanckenburg werd voorgestaan. Bij Nieuwland ontbreekt een dergelijke theoretiserende uitweiding, maar hij verklaart wel onomwonden dat Werther niet beschouwd moet worden als een ideaal, doch als een verrassend raak getroffen schildering van een reëel voorkomende liefdesbeleving. In hoeverre deze verdedigingen van Werther tegen zowel sentimentele idealisering als moraliserende kritiek indertijd bijval hebben geoogst, laat zich niet vaststellen, en evenmin valt uit te maken welke impuls ze hebben gegeven aan het denken over het genre roman in het algemeen. Het stuk van Allarts ‘vertaler’ schijnt geen enkele (openlijke) reactie te hebben losgemaakt, en instemming met Nieuwlands opmerkingen aangaande Werther tekent zich pas na 1800 af. Op deze 19e-eeuwse receptie van een 18e-eeuwse Werther-referentie zal ik hier echter niet vooruitlopen; binnen de grenzen van het eigenlijke onderzoek resteren immers nog ter bespreking de jaren 1796 - ca. 1800. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
1796 - ca. 1800: Werther wordt historie | |||||||||||||||||||||||||||
Bekendheid en populariteitDe gegevens die zich na 1795 met betrekking tot Werther laten verzamelen, wijzen alle in dezelfde richting: bij het publiek heeft het boek z'n tijd gehad. Allereerst valt op, na de betrekkelijke rijkdom aan referenties in de voorafgaande jaren, dat de aantallen Werther-vermeldingen nu snel verminderen; rond 1800 vindt men ze nog maar sporadisch. Ook de drukgeschiedenis van Werther en Wertheriaden getuigt van de verzadiging bij de lezers. Er verschijnen geen verdere edities meer van de Werther van Wild, noch van die van Allart, terwijl er evenmin (tot 1916!) een nieuwe vertaling het licht ziet. Van Allart weten we trouwens dat hij niet eens door zijn voorraad is heengeraakt: als na zijn dood zijn fonds in 1818 wordt geveild, zijn daarin nog 311 exemplaren van Het lijden, van den jongen Werther voorhanden.Ga naar eind89 Even symptomatisch is het dat er na 1795 geen nieuwe - al dan niet oorspronkelijke - Wertheriaden het licht zien, en dat eerder verschenen voortbrengsels van deze aard evenmin worden herdrukt. Alleen in de liedboekjes houdt de Werther-poëzie stand tot diep in de 19e eeuw, maar dit zegt naar alle waarschijnlijkheid meer over de stabiliteit van het liedjesbestand dan over de populariteit van Werther bij het publiek. Ook uit de referenties zelf blijkt dat het tij wat Werther aangaat aan het verlopen is. Een eerste aanwijzing daarvoor werd al gegeven in 1794, in een bespreking van de Brieven van Albert. De aanvang ervan luidde: Wy hadden gedagt, ten minsten gehoopt, dat de lydende werther, voor lang ontzield en begraven, [...] ook voor lang zou vergeten zyn. (1794-7) Ook al werd de verwachting van deze recensent gelogenstraft door de verschijning van het besproken werk, toch vormt zijn opmerking een indicatie dat de belangstelling voor de roman over haar hoogtepunt heen begon te raken. Nu, in de jaren na 1795, wordt weliswaar nog een enkele maal de indruk gewekt dat het dwepen met Werther onverminderd voortduurt (1797-1, 1798-1), maar daartegenover staan toch verscheidene ondubbelzinnige verklaringen dat het sentimentele passé isGa naar eind90, en daarmee de rol van Werther als ideaal van een bewonderend publiek uitgespeeld. Scharp, die als laatste van de in dit onderzoek figurerende getuigen nog eenmaal fel uithaalt tegen het sentimentele en de daaruit voortvloeiende Werther-idolatrie, zegt zelf dat het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
fenomeen ‘nog niet lang geleden’ heerste, en hij meent de gevolgen ervan nog steeds waar te nemen (1796-1). Het jaar daarop oordeelt Cornelia van der Weyde, op een veel afstandelijker toon, dat het sentimentele ‘heeft uitgediend’ (1797-6). En wanneer Tollens in 1799 zijn debuut maakt met Proeve van sentimenteele geschriften en gedichten, dan heet het in de Vaderlandsche bibliotheek dat dit werkje met zijn ‘liefde, die eenen werther en siegwart waardig is’, verschijnt ‘in den avondstond van den Sentimenteelen smaak’ (1800-1). Maar al is dan mét de 18e eeuw ook de tijd voorbij dat Werther en Lotte dusdanig populair waren dat zij figureerden in een rondreizend panopticum (1794-11), dat zij bezongen werden op de ruit van een dorpsherberg (1797-7), en dat, naar de getuigenis van Scharp, afbeeldingen van Lotte bij Werthers graf op de penanttafels en secretaires van bijna alle ‘fatzoenlijke lieden’ konden worden aangetroffen (1796-1)Ga naar eind91 - daarmee is natuurlijk niet gezegd dat Werther nu snel en spoorloos in de vergetelheid wegzinkt. Ofschoon ik de receptie na 1800 niet diepgravend heb onderzocht, leveren de gegevens die ik ben tegengekomen een bevestiging van hetgeen a priori al te vermoeden was, namelijk dat de roman bekendheid houdt als historisch fenomeen, en de hoofdpersoon blijft voortleven als de verpersoonlijking van de overspannen sentimentele minnaar. Voor een steeds groter deel van het leespubliek zal deze reputatie alleen op overlevering hebben berust. Waarschijnlijk geeft Schroeder Steinmetz in 1826 de situatie wel juist weer als hij, in een noot bij zijn klacht dat van de belangrijkste buitenlandse romans er zo weinig zijn vertaald, opmerkt: Dat Werthers Leiden vertaald is, is mij wel bekend; doch wie leest dat boek tegenwoordig nog, althans in onze spraak?Ga naar eind92 Degenen die Werther nog lazen, in het origineel, zullen doorgaans ontwikkelde lezers zijn geweest wier belangstelling verder reikte dan de heersende literaire mode. Negentiende-eeuwse Werther-referenties die méér zijn dan een bevestiging van Werthers traditionele reputatie zijn dan ook allereerst te vinden in min of meer wetenschappelijk getinte beschouwingen. Maar misschien bestond er toch een categorie Werther-lezers die door Schroeder Steinmetz over het hoofd werd gezien, en die het werk inderdaad in vertaling las - niet uit historische belangstelling, maar ten gevolge van een cultureel achterlopen. Het zou dan een deel van het publiek betreffen dat ook bij uitvoeriger onderzoek maar weinig contouren krijgt, en waarvan ik het bestaan voorlopig enkel aanneem op grond van de overweging dat de zeer incidentele, doorgaans wat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
ironische verwijzingen ernaar niet van alle grond ontbloot zullen zijn geweest. Ik geef er daarvan één. In 1839 beschrijft in De gids een dorpsnotaris hoe weinig recent de literatuur is die men in zijn woonplaats geniet. Zo is mevrouw Rosan gelukkig met Het land van Post (‘ik hoor reeds uwen uitroep’, zegt de auteur), en het jongemeisje Julie stort tranen bij het Lijden van den jongen Werther, en zou het zeker niet voor uwen bulwer willen ruilen.Ga naar eind93 Dit inkrimpen van het Werther-publiek tot enerzijds zeer ontwikkelde en anderzijds juist enigszins ‘onderontwikkelde’ lezers is uiteraard een geleidelijk proces geweest. Het ving aan toen rond 1800 Werther uit de literaire actualiteit verdween. Daarmee was de periode van de contemporaine receptie ten einde. Het zojuist vluchtig geschetste 19e-eeuwse perspectief laat íets zien van de overgang naar een receptiefase die pas afgesloten zal zijn als niemand het boek meer leest: die van de historisch geworden Werther. | |||||||||||||||||||||||||||
Meningen | |||||||||||||||||||||||||||
InleidingDe nadagen van de Werther-discussie geven maar weinig nieuwe gezichtspunten omtrent het werk te zien, en evenmin valt er een duidelijk ‘winnende’ opvatting aan te wijzen. Het lijkt me althans niet juist om het feit dat de sentimentele bewondering in deze jaren verdwijnt, te interpreteren als een overwinning van de critici van Werther. In de eerste plaats laat ook de kritiek - ofschoon verhoudingsgewijs nog steeds in de meerderheid - zich veel zwakker gelden dan gedurende de vorige periode. Bovendien is er geen enkele aanwijzing dat het afnemen van de belangstelling voor het werk te danken zou zijn aan een bekering op grote schaal van de bewonderaars. Ook de critici zelf zinspelen daar hoegenaamd niet op als zij het voorbij-zijn van de populariteit van Werther constateren. Wél blijkt het verminderen van Werthers aantrekkingskracht begrijpelijkerwijs te leiden tot een geringer engagement van de kritiek: de waarschuwende toon in de negatieve referenties verdwijnt om plaats te maken voor een lakoniekironische. En de verdediging? Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat het klimaat voor een waardering van Werther zoals de verdedigers die verwoord hadden, gunstiger werd naarmate het werk zijn actualiteit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
verloor. Immers hun interpretatie kon pas een kans krijgen als Werther niet meer als een onmiddellijk herkenbaar ideaal werd opgevat. Toch valt uit de documentatie van de jaren 1796 - ca. 1800 nog niet op te maken dat, naarmate de sentimentele bewondering en de moralistische kritiek verzwakken, de psychologisch geïnteresseerde verdediging sterker naar voren komt. Niet meer dan twee referenten kunnen in deze jaren tot de verdedigers worden gerekend. In de contemporaine fase van de Werther-receptie verzandt de discussie derhalve zonder dat het werk aanwijsbaar - met de term van Jauss - een collectieve ‘Horizontwandel’ heeft teweeggebracht. Pas later zal blijken dat het inderdaad de interpretatie van de verdedigers is die het pleit om Werther gewonnen heeft - althans bij de literaire ‘opinion-leaders’... | |||||||||||||||||||||||||||
BewonderingWat betreft de documentatie van de sentimentele bewondering na 1795 kan ik kort zijn. Afgezien van de reeds bekende Werther-poëzie in herdrukken van volks-liedboekjes leveren deze jaren maar één bewonderende referentie op, en wel het vers op de ruit van een logement te Lent (1797-7). De vermelding ervan dateert uit 1797, maar de betreffende ontboezeming kan natuurlijk reeds ouder zijn. Hoe dit ook zij, hier zien we voor het laatst de sentimentele idealisering van en identificatie met Werther in al haar facetten vertegenwoordigd: de functie van toetssteen die Werther vervult met betrekking tot iemands kennis van de ware liefde, de beklemtoning van zijn trouw, van de ‘weermin’ en van ‘'t nijdig lot’, en tenslotte de rechtvaardiging van zijn zelfmoord, onderstreept door de verzekering dat de ‘ik’ in overeenkomstige omstandigheden Werthers voorbeeld zal volgen. Daarmee is dit merkwaardige stukje produktieve receptie wel een van de meest treffende getuigenissen in ons land van de sentimentele Werther-idolatrie. | |||||||||||||||||||||||||||
KritiekZoals de bewondering in deze jaren nog eenmaal exemplarisch gestalte krijgt in het Lentse vers, zo worden alle registers van de kritiek nog eenmaal opengetrokken door Scharp (1796-1). Werther is voor hem de belichaming van het verderfelijke sentimentele dat de jeugd ertoe brengt zich een geheel vertekend, ‘romanesk’ beeld van de werke- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijkheid te vormen, hoogmoedig zichzelf als maat aller deugden te beschouwen, om tenslotte deerlijk gedesillusioneerd te raken of zelfs een misdadig einde te vinden. Dit zijn stuk voor stuk bekende verwijten, evenals de beschuldiging dat Werther verleidt tot losbollerij en echtelijke ontrouw, zoals ‘meenige [in het tweede citaat zelfs: “honderden”] Familien’ zouden kunnen getuigen. Scharp gaat echter in zijn ontluistering van de sentimentele liefde nog verder door de zich met Werther identificerende ‘vertederde wellusteling’ toe te rusten met uiterst onsentimentele hiernamaalsfantasieën. Zijn heftigheid in beide aanhalingen verraadt een emotionele betrokkenheid die te opmerkelijker is omdat hij zelf stelt dat het sentimentele nu wel voorbij is. Er is - lijkt me - geen reden om aan de oprechtheid van Scharps verontwaardiging te twijfelen. Zijn visie en oordeel zijn stellig bepaald door de overtuiging dat in het geval van de hem dierbaar geworden Meijer de gevolgen van het sentimentele, en van de lectuur van Werther in het bijzonder, in al hun fataliteit aan het licht traden. Maar toch geldt bij hem evenzeer als indertijd bij Winter Tromp (in wiens oprechtheid ik overigens minder vertrouwen heb)Ga naar eind94 dat de schildering van de door het sentimentele veroorzaakte ontwrichtingen te evident gechargeerd en ook te weinig gepreciseerd is, om haar als een betrouwbare weergave van de realiteit te mogen opvatten. Daarbij is de casus Meijer als bewijs al heel weinig overtuigend: wat Scharp over diens levensloop vertelt, heeft ternauwernood connecties met het sentimentele en in het geheel niet met WertherGa naar eind95, en ook Meijers poging om de hand aan zichzelf te slaan is, gezien de omstandigheden, moeilijk aan Werthers zelfmoord te relateren. Dit geldt temeer omdat de zeer belezen, met vele Verlichtingsfilosofen vertrouwde Meijer zijn opvattingen over het recht om over het eigen leven te beschikken zeker niet alleen aan Werther zal hebben ontleend.Ga naar eind96 Maar Scharps voorstelling van zaken moge dan ongenuanceerd en sterk overdreven zijn, juist daarmee vormt zij een markante illustratie van de onrust en bezorgdheid die Werther kon wekken als een werk dat het normbesef ondermijnde. De lezers ervan zijn in zijn ogen niet meer bevattelijk ‘voor alles wat waarlijk solide, waarlijk deugdzaam’ is, en voor ‘de arbeidzaame en deugdzaame man’ hebben ze dan ook slechts de spottende kwalificatie ‘aalbert zonder gevoel’ over.Ga naar eind97 Hoezeer Scharps verontwaardiging zijn weergave kleurt, treedt vooral aan het licht waar hij suggereert dat de belangstelling voor Werther niet spontaan was, maar het gevolg van een georganiseerde campagne. Als men | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
hem op zijn woord zou geloven lijkt er haast sprake te zijn geweest van een (inter)nationaal complot om de roman ‘in alle handen in te wringen’. Ook de aftrek die blijkbaar prenten van de treurende Lotte ondervonden stelt hij voor als het resultaat van een soort hersenspoeling waarvan ‘bijna [...] alle fatzoenlijke Lieden’ het slachtoffer waren: ‘men’ heeft de betreffende platen op hun penanttafels en secretaires ‘weten geplaatst te krijgen’.
Na Scharp zal niemand meer uitvoerig tegen Werther en/of de bewonderaars ervan tekeer gaan. De enige die nog het gevaar van het boek meent te zien aangetoond is Staring (1798-3), als die in een particuliere brief een niet nader te bepalen voorval - een zelfmoord lijkt het waarschijnlijkst, maar ook kan gedacht worden aan een schaking of iets dergelijks - toeschrijft aan de lectuur van romans als Werther en Siegwart. Het verdwijnen van de bezorgdheid wordt expliciet verwoord door Van der Weyde (1797-6), die schrijft dat het gevaar dat sentimentele werken ‘misschien’ kunnen hebben geen punt van discussie meer hoeft te zijn, omdat ‘het sentimenteele heeft uitgediend’. Ontspannenheid ten opzichte van Werther spreekt eveneens uit de luchtig-ironische toon van verscheidene referenties uit deze periode. Te wijzen valt onder meer op Hoffham - blijkbaar van zijn vroegere bewondering bekeerd! (1797-5, cf. 1775-1) -, op Fokke Simonsz. (1798-1) en op De arke Noachs (1799-2). Veelzeggend dunkt me ook de lakonieke wijze waarop De vraagal het delicate probleem van de zelfmoord aanstipt (1797-4). Men hoeft zich duidelijk niet meer druk te maken over Werther, en de vroeger met zoveel zorg gadegeslagen bewondering is nu hoogstens nog een bron van anecdotes. Vandaar dat de ‘Schranderheid van een sentimenteel jongeling’ (1803-3) me een karakteristieke afsluiting lijkt van de periode van de contemporaine receptie, en daarmee van de documentatie. | |||||||||||||||||||||||||||
VerdedigingIk heb daarstraks al opgemerkt dat vooralsnog bij het wegebben van zowel de bewondering als de kritiek, de Werther-interpretatie van de verdedigers nog niet zichtbaar veld wint. Misschien wordt zij gehuldigd door de anonymus die, als indertijd Van Alphen (1782-2), op Werther wijst ter illustratie van de stelling dat ook prozawerken heel wel poëtische kwaliteiten kunnen bezitten (1796-2). Maar hoe uitzonderlijk zijn verder niet gespecificeerde lof voor een literaire hoeda- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
nigheid van de roman op zichzelf ook is, zij levert te weinig aanknopingspunten op voor een categorisering onder de verdediging.Ga naar eind98 Meer redenen om hem daar te rangschikken geeft Lublink (1803-1), gezien de onomwonden hulde die hij brengt aan Goethe als psychologisch romancier. Aan de andere kant is zijn summiere Werther-referentie niet volstrekt ondubbelzinnig: er spreekt toch een zeker voorbehoud uit jegens het feit dat Werther tot de romanpersonages behoort die - tegen de bedoelingen van de auteur in - kunnen worden opgevoerd als excuus voor laakbaar gedrag. De enige die in deze periode zonder voorbehoud tot de verdedigers kan worden gerekend is de - alweer anonieme - auteur van ‘Over lectuur’ (1799-1). Het is duidelijk dat deze beschouwer de identificerende Werther-lezing verwerpt, en ook dat hij de auteur nadrukkelijk niet aansprakelijk stelt voor een onjuiste leesattitude. Wat dat betreft zit hij op dezelfde lijn als eerder Allarts ‘vertaler’ en Nieuwland. Maar daarbij is zijn invalshoek toch een iets andere, en in zekere zin kan men zeggen dat zijn gedachten een complement vormen op die van beide laatstgenoemden. Allarts ‘vertaler’ en Nieuwland hadden het bestaansrecht verdedigd van romans die niet voorbeeldstellend zijn, maar die het leven tonen zoals het zich in de werkelijkheid voordoet. Van de lezer wordt in dat geval verondersteld dat hij, in plaats van zich te spiegelen aan een voorgehouden ideaal, met het gebodene zijn inzicht in de werkelijkheid verrijkt. Welnu, men zou kunnen zeggen dat in ‘Over lectuur’ aan deze kritisch reflecterende wijze van lezen - die door de opsteller beschouwd wordt als de enig juiste - een theoretisch fundament wordt gegeven. Het stuk is daarmee een in ons land zeer oorspronkelijke bijdrage aan het 18e-eeuwse denken over het literaire communicatieproces.Ga naar eind99 Tot dan toe vond de roman zijn rechtvaardiging in de opvatting dat idealiter een levenswijze schrijver de om zo te zeggen onmondige lezer opvoedde door hem of haar voorbeelden te geven die kritiekloos konden worden geaccepteerd.Ga naar eind100 De auteur van ‘Over lectuur’ daarentegen betoogt dat lezen juist niet een lijdelijke overgave aan en aanvaarding van het verhaal dient te zijn, maar integendeel een confrontatie van de eigen geestesactiviteiten met die van de schrijver. Wie zich als het ware willoos aan een werk overlevert, benadeelt in de eerste plaats zichzelf omdat men hiermee het genot mist dat de eigen werkzaamheid verschaft, maar met zo'n passieve leesattitude wordt ook de schrijver tekort gedaan, wiens ‘waare verdiensten en invloed op ons’ immers pas goed tot hun recht komen indien wij hem actief tegenspel bieden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
In wezen wordt hier de eis dat een roman de lezer zedelijk dient te modelleren, principieel ontkrackt. Dit toerusten van de lezer met een eigen verantwoordelijkheid is de auteur van het stuk ernst. Dit blijkt bijvoorbeeld als hij niet uitsluitend de schrijvers aansprakelijk stelt voor de vele smakeloze sentimentele produkten die het licht hebben gezien, maar evenzeer het onkritische publiek: in plaats van zulke auteurs af te wijzen, zo kapittelt hij zijn lezeressen, gaan jullie juist een ‘onedelen band’ met hen aan (p. 18). En de consequentheid van zijn opvattingen spreekt ook uit de door mij overgenomen passage, waar hij stelt dat het niet aan de schrijver mag worden verweten wanneer de lezer zijn verantwoordelijkheid ontloopt: voor diens eigen werkzaamheid, en de winst die daaruit te boeken valt, ‘kan een goed Schryver niet instaan’. Dit pleidooi voor niet alleen een passief-sympathiserend meeleven, maar ook een actief-kritisch meedenken, illustreert de auteur door aan te geven wat zijn inziens wél, en wat níet de juiste wijze is om Werther te lezen. (Het is de enige verwijzing naar een concreet werk die in het stukje gegeven wordt.) Wie zich kritiekloos met Werther identificeert, zo zegt hij sarcastisch, verdient inderdaad niet beter dan hem ook in de dood te volgen. Maar aan degeen wiens leesgenot werkelijk genot is geweest in de zojuist aangegeven actieve betekenis, heeft de lectuur van Werther ‘een verhoogden, veredelden moed om te leeven’ verschaft. Het is jammer dat hij niet nader toelicht hoe deze morele winst geboekt wordt. Verhelderend is evenwel een passage even verderop in het betoog, waarin beschreven wordt wat het effect van een goede roman op de bezonnen lezer is: In het gewoel en de wanorde deezer waereld verliest de mensch dikwils zynen weg en ten laatsten zich zelven, word vreemd met de waarheid en met zyn eigen natuur, en dwaalt met planlooze schreden, zonder waarde en zonder verdienste, door dit leven heen. Een goede Roman brengt hem weder tot zyn eigen menschheid en op den rechten weg des levens terug, maakt hem wijzer en beter, door eene nadere kennis met zyne bestemming, met zyne vermogens en het rechte gebruik van derzelven, door hem te leeren, dat de bron van alle zyne behoeftens en wenschen, van zyn geluk en ongeluk uit zyn eigen ziel vloeit; dat zyn gantsche menschelyk wezen door een dryfveder van binnen, naar welke zich de uiterlyke dingen voor hem richten en wenden, geregeerd word, en hoe hy, zonder het zelf | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
te weeten, steeds alleen de werkmeester van zyn eigen noodlot, alleen de schepper van zyn eigen lyden en geneugten zy. Deezen dienst bewyst de Letterkunde den mensch niet, ten minsten niet van zo naby, door eenige ander gedeelte van haare werken. (p. 21-22) Dit lijkt haast met Werther voor ogen geschreven! In ieder geval blijkt eruit dat de auteur van ‘Over lectuur’ de roman als mogelijkheid bij uitstek ziet, meer dan welk ander letterkundig (in de uitgebreide 18e-eeuwse betekenis van het woord!) genre ook, om de lezer inzicht te verschaffen in het uiterlijk en innerlijk bestaan van de mens. Hoe meer hij daarmee gewapend is, zo is de aan Blanckenburg herinnerende implicatieGa naar eind101, des te weerbaarder zal hijzelf in het leven staan. De in het betoog niet meer dan marginale Werther-referentie blijkt, evenals bij Nieuwland het geval was, illustratief te zijn voor nieuwe romanpoëticale opvattingen. In hoeverre de lectuur van deze roman tot die opvattingen heeft bijgedragen, onttrekt zich aan onze beoordeling, maar we mogen wél concluderen dat bij het formuleren ervan Werther klaarblijkelijk een voor de hand liggend voorbeeld was. Zowel Nieuwland als de auteur van ‘Over lectuur’ alsook Allarts ‘vertaler’ zien Werther als het prototype van een roman die niet instructie geeft door middel van onmiddellijk toe te passen voorbeelden en lessen, maar die door de veraanschouwelijking van een levensechte casus inzicht biedt in de mens. Dit nieuwe type roman veronderstelt, zoals Allarts ‘vertaler’ en Nieuwland impliceren, en de auteur van ‘Over lectuur’ expliciet betoogt, een eigen verantwoordelijkheid van de lezer. Met enige pathetiek zou men kunnen zeggen dat in de traditionele visie op de roman de schrijver als opvoeder en de lezer als onmondig kind wordt beschouwd, terwijl de verdedigers van Werther de lezer zien als gelijkwaardige partner van de schrijver, en hem dus volwassen verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||
Besluit: Een blik over de grens van het onderzoekDe vorige paragraaf, over populariteit en bewondering, heb ik besloten met een kleine blik vooruit in de 19e eeuw. Dit stuk over de meningen wil ik eveneens beëindigen met een summier toekomstperspectief. Dit temeer, omdat het nu mogelijk is om de in hoofdstuk i getraceerde latere appreciaties van Werther te beschouwen tegen hun historische achtergrond. Van de drie vóór 1800 te onderscheiden concretisatietypen leven er in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
elk geval twee door in de 19e eeuw. Alleen van de sentimentele identificatie ben ik geen duidelijke getuigenissen tegengekomen, al vermoed ik dat de daarstraks beschreven Werther-genietende jonge-meisjes in de provincie zich in hun bewondering weinig zullen hebben onderscheiden van hun sentimentele moeders en tantes. Daarentegen kan men nog lange tijd uitspraken aantreffen die blijk geven van een opvatting welke niet wezenlijk afwijkt van die der moraliserende critici. Opvallend is echter dat in literair-historische beschouwingen de kritiek nauwelijks meer aanhang vindt. De enige literatuurgeschiedschrijver die zich negatief over Werther uitlaat, is, zoals we hebben gezien, Van Kampen; hij zal de roman tot in zijn laatste werken, tegen 1840, ‘hoogst schadelijk’ blijven achten. In de conservatievere literaire tijdschriften wordt incidenteel een vergelijkbaar oordeel uitgesproken. De recensent, ook der recensenten verklaart in 1825 Werther als kunstwerk te bewonderen, maar het boek ‘als zedelijk geschrift nog al met eenige bepalingen’ te voorzien.Ga naar eind102 Negen jaar later noemt hetzelfde blad een recent uitgekomen werkje ‘een laf vertelsel, in overdrevenheid en sentimenteelheid eenigermate zweemende naar Het lijden van den jongen werther’.Ga naar eind103 Kort daarvoor had het Letterkundig magazijn, de vertaling van Foscolo's Jacopo Ortis besprekende, dit boek op morele gronden afgekeurd wegens de als ‘Wertheriaansch’ gekarakteriseerde liefde van de hoofdpersoon.Ga naar eind104 Trouwens ook iemand als Toussaint blijkt Werther aanvankelijk te hebben opgevat als een ter navolging bedoeld voorbeeld. In 1877 schrijft ze aan Busken Huet, met een verwijzing naar diens hoofdstuk over het werk in Oude romans: Werther [...] las ik - maar zeker te oud en te rijp om hem niet ridicule te vinden. Nu ik door U begrijp wat Göthe er mee bedoeld heeft, kan ik hem vergeven, maar overigens mag ik met waarheid zeggen, dat dit opgeschroefd onnatuurlijk personaadje mij precies den indruk heeft gegeven, dien Gij wilt dat wij er van zullen ontvangen, hoewel ik te naief was om te begrijpen dat dit in Göthes bedoeling lag.Ga naar eind105 Daarnaast echter treft men in toenemende mate uitspraken over Werther aan die getuigenis afleggen van de door mij met ‘verdediging’ betitelde interpretatie. Zij zijn afkomstig van onbetwiste ‘opinion-leaders’. Nieuwlands uiteenzetting over romans die bedoeld zijn als ‘een getrouw afbeeldsel der natuur’, maar die worden gehouden voor ‘een voorbeeld ter navolging’, lijkt door te klinken in een voordracht door Bilderdijk, ‘Over dichterlijke geestdrift en dweepery’, uit 1809. Goethes ‘weluitgevoerde schildery’, aldus Bilderdijk, werd opgevat als ‘voorwerp van navolging’: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
In alle ontmoetingen spreidt hy [Werther] het karakter ten toon van den dweeper, en hy eindigt ook dus. Leerzaam, hoogstnuttig had deze weluitgevoerde schildery kunnen zijn, ware zy als de afbeelding eens rampzaligen Dweepers erkend geweest. Maar neen, er werd voor den dweeper een man van levendig, teder, en diep gevoel in gezocht en (want, niets is natuurlijker, men vindt in een boek, dat men niet verstaat, alles wat men vinden wil; kettery of rechtzinnigheid, zedelijkheid of Godsdienst, smaak- of zielkunde, 't is van alles gelijkelijk waar!) en nu vond men Werther een voorwerp van navolging. Vond men juist niet geraden, zich, als hy, door het hoofd te schieten, men moest zijne manier van zich uit te drukken, zijne denkwijze, zoo veel men er zich een denkbeeld van maakte, nabootsen; en zoo gaf die Werther weldra, en in Duitschland en by ons, de geboorte aan een nieuw soort van Schriften, het geen men (per antiphrasin zou men zeggen, en naar 't geen er wel het meest en hoofdzakelijkst in ontbrak) sentimenteel of gevoelig noemde.Ga naar eind106 Anders dan Nieuwland evenwel, houdt dus Bilderdijk Werthers gevoelens klaarblijkelijk voor overspannen. De Vaderlandsche letteroefeningen daarentegen roemt in 1812 het waarachtige gevoel waarmee de roman is geschreven, maar is voorts eveneens van oordeel dat voor zover Werther mede de sentimentele cultus heeft bewerkstelligd, dit op een verkeerd begrip van het werk berustte: Een aantal werken hebben hem [Goethe] onder de eerste Dichters en beoefenaars der fraaije letteren in Duitschland gesteld. En zelfs hier te lande is zijn werk veel bekender dan zijn naam; daar hij het was, die, als schrijver van het lijden van Werther, - een boek, met zoo veel waarachtig gevoel, verbeelding en smaak geschreven, - de, deels onschuldige, aanleiding tot die zucht voor het sentimenteele werd, welke gewis veel fraais, schoon nog meer jammerlijks, heeft voortgebragt.Ga naar eind107 Geheel in dezelfde lijn stelt, naar we hebben gezien, in 1824 De Clercq in zijn Verhandeling dat wat als ‘schilderij der hartstogten’ was bedoeld, werd gehouden voor een ‘leerboek van dezelve’. Gezien de door Bilderdijk en De Clercq gebezigde formuleringen lijkt het in de eerste plaats Nieuwland te zijn geweest, aan wie de verbreiding van de psychologiserende interpretatie van Werther is te danken. Op het belang van zijn verhandeling wordt trouwens nog eens met zoveel woorden gewezen door Van Hall in 1825. Immers, wanneer deze stelt dat ‘het vernuft van göthe, in de door hem opgehangene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
schilderij der edelste en gevaarlijkste van alle menschelijke driften, met derzelver doel, [...] te zeer miskend’ was, dan verwijst hij in een voetnoot naar ‘het juist en verstandig oordeel’ dat Nieuwland dienaangaande ten beste heeft gegeven.
Onder de literatuurhistorici is derhalve in de eerste helft van de 19e eeuw de op de verdedigers teruggaande opvatting gemeengoed geworden, dat Werther niet als voorbeeld ter navolging moet worden gelezen, maar als de weergave van een specifieke psychische dispositie. Het zou echter nog de nodige tijd duren voor datgene wat een selecte groep van lezers aanvaardde als oogmerk van in het bijzonder deze roman, in bredere kring werd aanvaard als doelstelling van het genre in het algemeen; vooralsnog stuitte een meer psychologisch-realistisch gefundeerde romanpoëtica op krachtige weerstand.Ga naar eind108 Intussen kwam er, zoals in hoofdstuk i is gebleken, een nieuwe visie op Werther naar voren, waarin de hoofdpersoon niet zozeer aandacht krijgt als individueel geval, maar meer als belichaming van een metafysische vrijheidsidee. De pragmatische waarde die de verdedigers aan Werther hadden toegekend - het boek geeft de lezer inzicht in een specifiek gebeuren - verdwijnt daarmee naar de achtergrond, maar het behoeft nauwelijks betoog dat de nieuwe opvatting al heel moeilijk aanhang had kunnen vinden als niet de interpretatie van de verdedigers eraan vooraf was gegaan. Deze ontwikkeling, het zij herhaald, doet zich voor bij een beperkte, zij het dominante, categorie lezers. In hoeverre daarbuiten mogelijk een sentimenteel-idealiserende, en een moraliserend-kritische concretisatie als onderstromen zijn blijven bestaan en wellicht nog steeds voortleven, is een boeiende vraag, waarvan ik de beantwoording echter graag aan een andere onderzoeker overlaat. | |||||||||||||||||||||||||||
Appendix: Werther in auctiecatalogiHiervóór ben ik tot de conclusie gekomen dat in het decennium 1786-1795 iedereen die tot het geletterde publiek behoorde, Werther althans bij reputatie gekend moet hebben. Hoevelen het werk ook metterdaad gelezen hebben, onttrekt zich echter volledig aan onze waarneming. Zelfs een grove schatting valt niet te maken, omdat de meest elementaire kwantitatieve gegevens niet zijn overgeleverd. Van geen van de Nederlandse Werther-edities is een oplage- of verkoop- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
cijfer bekend, en evenmin weten we hoeveel Franse en Duitse Werthers er in ons land verkocht zijn. Het enige gegeven dat een zeker houvast levert, is dat de Nederlandse vertaling vergeleken met andere romans uit dezelfde periode een relatief groot aantal edities heeft gekend. Als mogelijkheid om toch een indruk te krijgen van de aanwezigheid van Werther in Nederlandse boekenverzamelingen, staat dan alleen nog open het raadplegen van catalogi van geveilde bibliotheken. A priori mogen de verwachtingen omtrent de resultaten hiervan niet te hoog gespannen zijn. Het betreft een zeer problematisch terrein van onderzoek, en dan heb ik nog niet eens de praktische moeilijkheid op het oog dat de betreffende auctiecatalogi nooit alfabetisch noch per genre geordend zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat ze van de eerste tot de laatste bladzijde doorgelopen moeten worden. De principiële vraag is echter welke conclusies men uit de verzamelde cijfers mag trekken. Wanneer een werk in veel verzamelingen voorkomt, kan men veilig aannemen dat er een levendige belangstelling voor heeft bestaan, ofschoon de geveilde, en in een catalogus beschreven bibliotheken natuurlijk niet meer dan een fractie hebben gevormd van het totale boekenbezit, en zij daarvan zeker geen representatieve afspiegeling zijn. Maar omgekeerd kan men uit het (nagenoeg) ontbreken van een werk in auctiecatalogi niet afleiden dat het niet of nauwelijks verkocht is. ‘The fewer there are, the more there were’ is een bekend boekhistorisch adagium, dat gebaseerd is op de ervaring dat juist werken waarvan zeer veel exemplaren in omloop zijn geweest, doorgaans een geringe overlevingskans hadden. Het spreekt wel vanzelf - en het wordt trouwens reeds bij een vluchtige blik in de catalogi bevestigd - dat ontspanningslectuur een veel kleinere kans had (en heeft) om in een geveilde boedel terecht te komen dan wetenschappelijke standaardwerken en dergelijke. Als roman behoorde Werther tot een materieel vergankelijk soort literatuur, temeer omdat geen van de edities ervan bijzonder mooi of kostbaar was uitgevoerd. Bij wijze van steekproef heb ik een beperkt aantal catalogi onderzocht op Werthers en (zelfstandig verschenen) Wertheriaden. Om enig reliëf aan de bevindingen te geven is ook genoteerd de aanwezigheid van de romans van Richardson en onmiddellijk daarvan afgeleide werken. Uiteraard kon bij dit onderzoekje het jaar 1800 moeilijk als terminus ante quem worden aangehouden: gezien het feit dat het in de meeste auctiecatalogi om nalatenschappen gaat, zou daarmee een al heel weinig representatief, want gemiddeld veel te bejaard, deel van het boekenbezittend publiek worden bestreken. Als jaar van afsluiting is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarom gekozen voor 1845. Uit het enorme bezit van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels (zo'n 1200 auctiecatalogi uit de periode 1775-1845) is een vijftigtal geselecteerd, alle op naam staand van Nederlanders die niet in het boekbedrijf werkzaam waren en die, geboren vóór 1770, de populariteit van Werther bewust hebben meegemaakt. Welnu: de oogst met betrekking tot Werther mag inderdaad zonder meer uiterst mager worden genoemd. Slechts in 12 catalogi werden in totaal 14 Werthers en 10 Wertheriaden gevonden, en wel:
Voorts aan Wertheriaden en beschouwingen over Werther (elk één exemplaar):
De betrekkelijkheid van deze resultaten wordt ten overvloede aangetoond door het feit dat bijvoorbeeld in de geveilde bibliotheken van Nieuwland, Van Alphen, Bilderdijk (tweemaal) en Ockerse, die alle vier over Werther hebben geschreven, geen exemplaar van het werk wordt vermeld. Intrigerend is echter dat dit schamele resultaat in scherp contrast staat met de aantallen Richardsons en Richardsoniana in dezelfde verzameling. Tegen 12 catalogi met een Werther of Wertheriade erin staan er 29 met een werk van Richardson, of een navolging daarvan. En naast 14 Werthers trof ik 27 Pamela's aan, 24 Clarissa's en 34 Grandisons.Ga naar eind111 Daarnaast telde ik nog 20 navolgingen en bewerkingen. Een verklaring voor dit markante verschil kan moeilijk alleen gevonden worden in hogere oplagecijfers voor Richardson: gegeven de 17 vermelde Nederlandse Clarissa's en de 4 Nederlandse Werthers zou dit immers betekenen dat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
twee edities van Clarissa tezamen vier keer zoveel exemplaren telden als de vier edities van Werther. Dat lijkt me een te groot verschil, temeer daar de achtdelige Clarissa het toentertijd kapitale bedrag van ƒ28,80 kostte - bijna 10 maal zoveel als de duurste Werther-editie.Ga naar eind112 Maar juist het feit dat ze zo kostbaar waren zal de levensduur van de romans van Richardson, en dan met name de zeer omvangrijke Clarissa en de al even volumineuze Grandison, ten goede zijn gekomen.Ga naar eind113 Het was een bezit om erg zuinig op te zijn! Om dezelfde reden lijkt het me ook geen toeval (en al helemaal geen kwestie van oplage- of verkoopcijfers) dat Werther nog het vaakst is overgeleverd als deel van de dure verzamelde Schriften. Illustratief is in dit verband ook dat de helft van de Wertheriaden genoteerd werd in een collectie die ter veiling kwam in 1776, dat wil zeggen zeer kort na het verschijnen van de betreffende werkjes. Naast deze financiële factor laat zich echter ook een inhoudelijke factor vermoeden die de overlevingskansen van de werken van Richardson begunstigde. De belangstelling voor Werther heeft als symptoom van het sentimentele stellig een meer modieus karakter gehad dan de appreciatie van Richardson, die niet aan een vergelijkbare zeer specifieke en tijdelijke mentaliteit te verbinden is. De Werther-hausse heeft niet meer dan een jaar of tien aangehouden. Tijdens die periode zal een nagelaten Werther weinig waarde hebben gehad omdat er vele exemplaren van deze relatief vrij goedkope roman waren afgezet, en erna nog minder omdat het werk snel obsoleet werd. Richardsons romans zijn gedurende een veel langere tijd - van ca. 1750 tot royaal na 1800 - als waardevolle levensgidsen beschouwdGa naar eind114, en een nagelaten exemplaar van zijn - dure - romans is dus voor verscheidene generaties lezers een in letterlijke en figuurlijke zin kostbaar bezit geweest. Al met al mag ik concluderen dat deze excursie naar de auctiecatalogi interessanter is gebleken met betrekking tot de receptiegeschiedenis van Richardson, dan tot die van Werther. |
|