1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |||||
Weerbarstige werkelijkheid | |||||
[pagina 551]
| |||||
25 Een nationaal forumIk ben op het diepst getroffen door een tijding die ik zooeven ontvang, dat Uwe D.H. tot de resolutie zou gekomen zijn van te resigneeren deszelfs waardigheden en het land van Holland te verlaaten; ik wil hopen, dat die tijding onwaar is, en dat Uwe D.H. zal considereeren wat hij aan zigzelve, aan zijn Huis en aan het Vaderland verschuldigd is; het vertrek van Uwe D.H. is het signaal van een algemeene confusie, waarvan de gevolgen niet zijn te voorzien; het is een abandon van al wat eer en pligt gebiedt tot het laatste ogenblik te behouden: Uwe Hoogheid exponeert zig aan oneindig meer gevaar met henen te gaan, dan met te blijven, en exponeert het Vaderland: laat doch in Godsnaam deze reflexiën van eenig gewigt zijn.Ga naar eind1 Met dit haastig op de avond van 17 januari 1795 neergekrabbelde briefje probeerde raadpensionaris Laurens Pieter van de Spiegel erfstadhouder Willem V te bewegen op zijn post te blijven en samen met hem de confrontatie met de oprukkende Franse legers aan te gaan. Enig recht om Willem V op zijn gemoed te werken had Van de Spiegel wel. Nog geen acht jaar tevoren had de stadhouder hèm gesmeekt om de post van raadpensionaris te aanvaarden om samen de Republiek te restaureren. Van de Spiegels noodkreet was vergeefs. De volgende ochtend om acht uur vertrok de stadhouder, zonder Van de Spiegel nog te spreken, met een visserspink naar Engeland. Het was een ijskoude wintermorgen; het vroor hard en op het Scheveningse strand lagen de ijsschotsen metershoog opgepakt. Het barre winterweer dat de heimelijke vlucht van de Oranjes bemoeilijkte, had de opmars van de Franse troepen sterk vereenvoudigd. Op 8 januari waren ze bij Grave de Waal overgetrokken, enkele dagen later passeerden ze de Lek bij Culemborg, de 16e januari capituleerde het gewest Utrecht en op 20 januari marcheerden de Franse troepen bij tien graden vorst een besneeuwd Amsterdam binnen. Van de Spiegel bleef ondertussen op zijn Haagse post. Op 26 januari vroegen de Bataafse revolutionairen hem de zaal van de Staten van Holland in gereedheid te laten brengen voor een vergadering die avond. Dat was zijn laatste ambtsdaad. Op zijn persoonlijke aanwezigheid bij de vergadering stelden de nieuwe meesters geen prijs. Op 28 januari 1795 werd Van de Spiegels ambt - dat van raadpensionaris van Holland - officieel afgeschaft. Een week later zetten de nieuwe machthebbers hem, samen met onder anderen de leider van de orangisten, graaf Bentinck van Rhoon, op civiel arrest in de Casseleny in Den Haag. Een nieuw bewind had zijn aanvang genomen. | |||||
[pagina 552]
| |||||
Een nieuw staatsgebouwMet het op de vlucht jagen van de stadhouder, het afschaffen van oud-republikeinse ambten en het gevangenzetten van de voornaamste leden van het organistisch regime gaven de Bataven het signaal dat de oude Republiek had afgedaan en dat het Bataafse Volk een volledig nieuwe politieke behuizing nodig had. Niet meer het recept van historicus Adriaan Kluit, die aan het oude constitutionele gebouw ‘alleen het hoogstnodige’ had willen laten vertimmeren, zou daarbij als richtsnoer dienen, maar de opvatting van zijn collega-geschied-schrijver Cornelis Zillesen: verkiest de Bouwheer om in een onregelmaatig gebouwd huis, deeze en geene gedeelten te laaten staan, en anderen af te breeken en op te bouwen, het is nieuwe lappen op een oud kleed gezet, en het gebouwde is en blijft wanstaltig; maar laat de Bouwheer alles tot den grond toe afbreeken, dan is hij in staat een regelmaatig gebouw op te richten.Ga naar eind2 Om de nieuwe koers te onderstrepen werden in januari 1795 de Regten van den mensch en burger afgekondigd, ondanks de kou overal meibomen geplant en nieuwe volksvertegenwoordigers gekozen. De nieuwe heren bemanden vooralsnog de oude organen. Pas op 1 maart 1796 kwam de Nationale Vergadering bijeen en kreeg Nederland, na de experimenten met para-parlementen als de Algemene Vergaderingen van Oeconomische Tak en Nut, zijn eerste volwaardige nationale en rechtstreeks gekozen volksvertegenwoordiging. De tussenliggende periode, van eind januari 1795 tot 1 maart 1796, was er een van ongekende en koortsachtige creativiteit. In deze dertien maanden werden alle plannen en projecten die de afgelopen periode in genootschappen, tijdschriften en boeken waren voorgesteld en besproken, samengebald in tientallen discussiestukken, pamfletten en rapporten. Dit was het jaar waarin Lambertus Bicker zijn plan voor de Geneeskundige Staatsregeling ontwierp, de Leidse universiteitscurator Laurens van Santen voor een leerstoel Nederlands lobbyde, het Nut zijn schoolhervormingen presenteerde, Rogge het bestaande armenzorgsysteem opblies, plannen voor een Nationale Konst-Gallerij werden bedacht en tenslotte het ene na het andere project van de persen rolde om de nationale discussiecultuur van de laatste decennia om te zetten in een politieke participatiecultuur. Eindelijk konden de principes van het moreel-burgerlijk universum omgezet worden in de grondslag voor een samenleving waarin medezeggenschap was gegarandeerd en nieuwe taken voor de overheid werden gedefinieerd. Voordat een nieuw en ‘regelmaatig gebouw’ kon worden opgetrokken moesten echter heel wat ingewikkelde problemen worden opgelost. Dat vergde de nodige hoofdbrekens en men slaagde er tijdens de Bataafse periode en die jaren daarna ook maar gedeeltelijk in. De juridische verhoudingen vormden de eerste horde. Telkens weer waren gedurende de voorgaande decennia, met het principe van de natuurlijke gelijkheid van de mens als uitgangspunt, de instituties van de corporatieve samenleving op de korrel genomen. Nu moesten daaruit de consequenties worden getrokken en alle mensen burgers worden. Het tweede probleem waarmee de Bataven werden geconfronteerd was de vraag welke politieke gevolgen die juridische gelijkheid zou moeten hebben. Anders gezegd: op grond van welke principes konden burgers meebeslissen? En nog veel belangrijker: konden alle burgers aan- | |||||
[pagina 553]
| |||||
spraak maken op dat medebeslissingsrecht? Het derde vraagstuk was van geheel andere aard. Wat moest er gebeuren met de federale behuizing van de oude Republiek? Moest ook die tot de grond worden afgebroken of verschafte het recente voorbeeld van de Amerikaanse federale constitutie voldoende vertrouwen om het in dit opzicht niet op een breuk met de geschiedenis te laten aankomen? Of moest naar het voorbeeld van de revolutionaire Franse bevrijders worden gekeken? Die hadden het principe van de een- en ondeelbaarheid van het Franse volk als uitgangspunt genomen en de gecentraliseerde eenheidsstaat uitgeroepen. Een vierde probleem betrof de taken van de overheid. Dat de inrichting van het onderwijs niet meer uitsluitend aan het lokale niveau kon worden overgelaten, was de afgelopen jaren voldoende duidelijk geworden. Ook was overtuigend bepleit dat sociale taken aan de kerken onttrokken dienden te worden en tenslotte: een gelukkige samenleving behoorde - dat had het medisch hervormingsprogramma duidelijk gemaakt - te beschikken over een landelijk uniform registratiesysteem van geboorte, huwelijk en overlijden, ofwel een burgerlijke stand. Een uitbreiding van het staatstakenpakket bracht weer andere problemen met zich mee. Voor de uitvoering daarvan was een veel groter bureaucratisch apparaat nodig dan de Republiek bezat. Op het niveau van het centraal gezag, dat van de Staten-Generaal, waren in 1794 op zijn hoogst 175 man werkzaam, boden en kamerbewaarders inbegrepen. Ook de fiscale problemen waren immens. Zou de verdeelsleutel van de bijdragen aan de centrale diensten over de gewesten dezelfde kunnen blijven als voorheen, dat wil zeggen 58% voor Holland en de rest voor de overige gewesten, of moest er een nieuw nationaal verdeelsysteem worden ontwikkeld? En hoe zat het met de belastingheffing? Kon die georganiseerd blijven zoals tijdens het ancien régime, toen allerlei soorten indirecte belastingen werden verpacht, of diende het accent te verschuiven naar directe belastingen? De problemen waren dus groot. Ze moesten bovendien praktisch allemaal tegelijk worden aangepakt en de oplossing voor de ene kwestie had onmiddellijk gevolgen voor de formulering van de andere vraagstukken. En er was haast. De natie had per slot van rekening al meer dan een jaar op de Nationale Vergadering moeten wachten en vele burgers hadden hoge verwachtingen van de Revolutie. Ook anderszins stond er druk op de ketel. De Fransen beschouwden de Bataafse zusterrepubliek weliswaar in de eerste plaats als wingewest en hadden weinig behoefte zich en détail met de vormgeving van de nieuwe staat te bemoeien, maar ze hielden het revolutionaire bouwproces wel zorgvuldig in de gaten. Een stabiele, draagkrachtige Republiek was strategisch van grote betekenis in de Europese oorlogen die in 1792 waren begonnen. De Bataafse Republiek was op haar beurt weer van de Franse militaire steun afhankelijk. Door de Fransen als bevrijders binnen te halen, hadden de Bataven partij gekozen in het internationale conflict en vormde Engeland een directe bedreiging voor de Nederlandse kust. De Franse revolutionaire oorlogvoering was bovendien onvoorspelbaar. Van de Spiegel had in 1792 al geschreven dat het nu in Europa om een oorlog ging ‘waarvan geen voorbeeld in de Historie der Volkeren te vinden is, en welke zelfs alle mogelijkheid uitsluit om denzelven op een veilige wijze te eindigen, dewijl men te doen heeft met een vijand die zelf geen vaste Regeering heeft’.Ga naar eind3 Een niet gering deel van de leden van de Nationale Vergadering tenslotte was nieuweling in het politieke bedrijf. Ze hadden geen enkele | |||||
[pagina 554]
| |||||
bestuurlijke ervaring, behalve dan in verenigingen en genootschappen en de besluitvorming en besluitvaardigheid hadden onder dat gebrek aan vertrouwdheid met politieke procedures en praktijken ernstig te lijden. | |||||
Het keurslijf van het verledenHet kostte ogenschijnlijk maar weinig moeite om het probleem van de gelijkheid op te lossen. Het culturele debat van de voorafgaande jaren had de natuurlijke gelijkheid van de mens steeds als axioma aangenomen. De Hollandse Verklaring van de rechten van de mensch en van de burger van 31 januari 1795 bevestigde daarom hoogstens een claim die maar door weinigen werd betwist. De abstractie van het begrip was een voor- en nadeel tegelijk. Het gelijkheidsidee bleek niet alleen te worden benut om actuele onrechtvaardigheden als de corporatieve samenleving met zijn gesloten gildestructuur aan te pakken. Radicale revolutionairen gebruikten het ook om historisch gegroeide en als grievend ervaren onbillijkheden aan de kaak te kunnen stellen. De vernietiging van adellijke wapenborden in vele kerken en het weghakken van familiewapens op grafmonumenten waren pogingen om ook het verleden gelijk te schakelen. Gelijkheid bleek bovendien een polemisch aantrekkelijk criterium om er de plannen voor een ideale toekomst mee de maat te nemen. Het begrip gaf daarom steeds meer problemen, ook al omdat niemand precies wist hoever die gelijkheid eigenlijk moest gaan. De Haarlemse uitgever Adriaan Loosjes bijvoorbeeld, die toch als onverdacht patriot en Bataaf te boek stond, achtte het desalniettemin raadzaam het uithangbord van zijn boekwinkel te halen. Revolutionaire burgers mochten eens denken dat hij zich van zijn medestervelingen wilde onderscheiden. Gematigde Bataven deden dan ook hun best om het overspannen enthousiasme over de komende gelijkheid te dempen. Illustratief is het manoeuvreren van Johan Hendrik van der Palm. Deze was in 1795 en 1796 te Middelburg een prominent Bataaf en de voornaamste auteur van de Middelburgse spectator de Vriend des volks, bedoeld om het ‘gemeen’ de basisbegrippen van de nieuwe staatkunde bij te brengen. In een van de eerste nummers haastte hij zich uit te leggen dat met gelijkheid nooit de gelijkheid van bezit kon zijn bedoeld. Gelijkheid was allereerst en vooral individueel zelfbeschikkingsrecht en het recht op mobiliteit: ‘Neen, het regt der gelykheid, bestaat, ten dezen opzichte, alleen hier in, dat ieder door naarstigheid en verdiensten in de mogelykheid moet gesteld worden om zyne omstandigheden te verbeteren’.Ga naar eind4 In de beperkte betekenis van gelijkheid voor de wet vond het idee echter onmiddellijk ingang. In het eerste constitutievoorstel, het Plan van Constitutie van 1796, werd gelijkheid in deze zin opgenomen. Uit geen van de constituties sindsdien is het ooit meer verdwenen en juridische gelijkheid is dan ook een van de grote verworvenheden van de Bataafse tijd. De politieke vertaling van het moreel-burgerlijk universum in bruikbare, nieuwe constitutionele verhoudingen bleek ingewikkelder. Misschien wel de grootste hindernis vormde de last van de geschiedenis. De Nederlandse plannenmakers slaagden er niet in de breuk met het verleden, die ze eigenlijk voor ogen hadden, te forceren. Dat was ze in de periode 1782-1787 niet gelukt, hetzelfde zou hun na 1795, zij het volgens een geheel ander scenario, opnieuw overkomen. Een vergelijking van de Nederlandse met de Franse situatie laat goed zien hoezeer beelden van het verleden de handelingen van zowel Fransen als Nederlanders | |||||
[pagina 555]
| |||||
‘Het verkoopen van de aristocratiese achtbaarheid’, spotprent. In handschrift: ‘Deze prent is op de beurs gekogt in 't openbaar den 16 octob: 1795’.
in het revolutietijdperk zijn blijven bepalen. Het ideaal van de morele burgergemeenschap van het vaderland, hoe nieuw ook, was geen Nederlands unicum. Ook in Frankrijk valt zo'n burgerlijk scheppingsproces te traceren. Er waren echter grote verschillen. In Frankrijk hadden vorst en oppositie een beeld van heden en verleden ontworpen dat het door absolutisme en adelsregering gedomineerde volk als leidmotief had. Aristocraat en volk zijn dan ook sleutelbegrippen in het Franse politieke discours. In Frankrijk was de stap naar een moreel burgerschap derhalve erg groot. Om daar modern burgerschap intellectueel mogelijk te maken waren, al was het maar tijdelijk, een totale breuk met het verleden en vervolgens de schepping van een radicaal nieuw mensbeeld absolute vereisten. In de Republiek verliep dit proces anders. Hier was het mogelijk de zeventiende-eeuwse geschiedenis te interpreteren als de voorgeschiedenis van het nu opgeld doende moreel-burgerlijk universum. Immers, in de ogen van de tijdgenoten had alleen het achttiende-eeuwse verval de continuïteit tussen de zeventiende-eeuwse en laatachttiende-eeuwse burgerwereld verbroken. Met de projectie van het volstrekt nieuwe burgerschapsideaal van de late achttiende eeuw in het eerbiedwaardige zeventiende-eeuwse verleden, of zelfs in het nog oudere verleden van de Bataafse Germanen, werd de mythe van een onveranderlijk burgerlijk Nederland in het leven geroepen die de historische beeldvorming tot aan vandaag toe heeft gekleurd. De patriotten waren van deze dwingende visie op de geschiedenis het eerste slachtoffer. In de Republiek was, zoals al herhaaldelijk is gebleken, de kloof tussen de idee van de more- | |||||
[pagina 556]
| |||||
le burgergemeenschap en de idee van abstracte politieke rechten bijzonder groot omdat er zo'n moeilijk definieerbare, maar historisch uitstekend traceerbare, in een juridische, stedelijke context besloten participatiepraktijk tussen zat. De ingrijpende vernieuwing van het politieke burgerdiscours die tussen 1780 en 1787 totstandkwam wist die oudere versie van het op gewoonten en privileges gebaseerde politieke proces allerminst overbodig te maken. Integendeel, de historische projectie van het nieuwe burgerschapisdeaal in de vroege geschiedenis van de Republiek verschafte de oudere visie juist meer legitimiteit. Kern van de theoretische vernieuwing die de patriotten in het Nederlandse republikanisme introduceerden, was de idee van de onvervreemdbare en ondeelbare volkssoevereiniteit. Volgens dit idee konden de politieke bevoegdheden van de bevolking slechts voorwaardelijk worden overgedragen aan de volksvertegenwoordigers, terwijl volgens de oudere Nederlandse opvattingen de volkssoevereiniteit definitief, als het ware conserverend, berustte bij de gewestelijke statenvergaderingen. Volkssoevereiniteit was nu een creatief en zichzelf steeds vernieuwend principe geworden. De patriotten deden vervolgens met deze nieuwe theoretische verworvenheid iets heel merkwaardigs. Ze trachtten deze, met terugwerkende kracht, te verbinden met het hele klassieke bouwwerk van de overgeleverde politieke gewoonten en gebruiken en te lokaliseren in wat men de oude constitutie noemde. Niet voor niets heette de bijbel van de patriotten de Grondwettige herstelling. Anders gezegd: om hun nieuwe volkssoevereiniteitsidealen in de toekomst te kunnen verwezenlijken, werden de patriotten bij wijze van spreken naar het verleden gedirigeerd omdat ze meenden dat daar de oorspronkelijke verschijningsvormen van hun contemporaine morele en politieke burgeridealen te vinden waren. Het langlopende debat over de vraag of de patriotten modern dan wel conservatief, gewoonterechtelijk dan wel natuurrechtelijk georiënteerd waren, berust dan ook op een onjuiste probleemstelling. De patriotten waren hoogst modern, maar ze zaten nu eenmaal met het verkeerde verleden opgescheept. We moeten daarom de door de patriotten beoogde ‘Grondwettige herstelling’, waarin het onmogelijke werd geprobeerd door een historisch gelegitimeerde codificering van de politiek-participatorische tradities te verbinden met een uitbreiding van de medezeggenschapsrechten, en dat in een lokale en soms zelfs nog corporatieve context, als de zwanenzang van het Nederlandse republikanisme bestempelen. | |||||
De ‘Hogeschool van Patriottismus en Revolutie’In 1795 begon een nieuw tijdperk. Het debacle van 1787 had de noodzaak van andere wegen aangetoond en het Franse republikanisme, enthousiast binnengehaald en met kracht van woorden en wapens door de Franse bevrijders gepropageerd, werd nu het grote voorbeeld. Over de keuze voor een constitutie en over de definiëring van politieke burgerrechten bleek echter geen duurzame consensus te bereiken. In anderhalf jaar tijd maakte de Nationale Vergadering maar liefst drie constitutieplannen en de uiteindelijke invoering van het laatste plan, de Staatsregeling van 1798, bleek alleen dankzij twee staatsgrepen met Franse steun te kunnen worden gerealiseerd. Volgens J.H. Swildens, de volksverlichter en medeauteur van de Grondwettige herstelling, waren er - hij schreef dat in 1795 - voor de Nationale Vergadering eigenlijk maar twee bruikbare opties: | |||||
[pagina 557]
| |||||
Als rechtgeaard nationaal en federaal denker had Swildens zijn hart verpand aan de tweede keuzemogelijkheid. Het constitutionele debat kende twee hete hangijzers. Allereerst was er de vraag of alle burgers stemrecht zouden moeten krijgen. Voor de radicalen was er maar één keuze mogelijk: alle burgers verdienden het stemrecht. Pieter Vreede bijvoorbeeld, een van die radicalen, stelde in de Nationale Vergadering onomwonden dat zelfs bedeling geen grond was om het volwaardig burgerrecht in te perken: 't Bezit van geld en schatten is accessor en niet verbonden aan het bestaan van den mensch; de mensch blijft mensch, al heeft hij geen bezittingen; maar de mensch heeft regten en die zijn onafscheidelijk aan zijn bestaan; die bragt hij met zich ter waereld (...) Tot die regten behooren in een vrijen staat het stemrecht, omdat het stemrecht de grond is van het zelfbestuur, en omdat de burgerlijke vrijheid in niets anders bestaat, dan in het vermogen om zich zelven te besturen (...) Hier uit volgt onwederspreekelijk, dat een Burger zijn regt niet kan verliezen omdat hij behoeftig is.Ga naar eind6 Voor de ultra's onder de progressieven was zelfs algemeen stemrecht niet voldoende. Ze zetten ook vraagtekens bij de institutie Nationale Vergadering zelf. Overdracht van bevoegdheden aan volksvertegenwoordigers beschouwden ze als een riskante aangelegenheid. Ze gaven verre de voorkeur aan een directe participatoire structuur van grondvergaderingen die de burgers zou dwingen voortdurend actief aan de politiek deel te nemen. Voor meer gematigde republikeinen was een dergelijke compromisloze benadering van de politiek onaanvaardbaar. Zij wensten allereerst het aantal stemgerechtigde burgers te beperken. Bedeling was voor hen een principiële uitsluitingsgrond. Arme burgers hadden immers niets te verliezen en konden daarom geen aanspraak maken op medebeslissingsrechten. Verder waren ze van mening dat via een ingewikkeld stelsel van getrapte verkiezingen het volkse element in de vertegenwoordigende lichamen zou moeten worden beperkt. Eigenlijk vonden ze ook dat een zekere mate van gegoedheid een vereiste was, ‘zodat het [de volksvertegenwoordigers] wel geene rijke lieden zijn, maar toch ordentlijke en gezetene Burgers’.Ga naar eind7 De positiekeuze van de gematigde groeperingen in de Nationale Vergadering, of de Moderaten zoals ze ook wel werden genoemd, is gezien de Nederlandse discussies over het burgerideaal niet echt verrassend. Ook al was een groeiend deel van het culturele publiek bereid zelfs het gepeupel als burgers te beschouwen, praktisch iedereen was het er vóór 1795 over eens geweest dat het nog wel enige tijd zou duren voordat men die nieuwe burgers ook volwaardige burgerschapstaken kon toevertrouwen. Alle geplande interventieactiviteit op het gebied van onderwijs, armenzorg en gezondheidszorg was juist op het dichterbij brengen van dat ideaal gericht. Veel verbazender zijn de ideeën en het taalgebruik van de radicalen. Voor hun opvattingen zijn in het Nederlandse debat dan ook nauwelijks aan- | |||||
[pagina 558]
| |||||
knopingspunten te vinden. Vergelijking van hun concepties met het Franse discours laat zien dat ook de radicalen met een verkeerd verleden zaten opgescheept, maar dan een verleden van Franse en niet van Nederlandse makelij. Franse commentatoren hadden, zo hebben we net gezien, grote moeite met het aanvaarden van het burgerschapsideaal omdat hun politieke tradities nu eenmaal door de tegenstelling aristocratie-volk waren gekleurd. Wat de Nederlandse radicalen echter deden was die Franse tegenstelling onverkort van toepassing verklaren op heden en verleden van de Nederlandse verhoudingen. Niets is namelijk zo verrassend als de plotselinge frequentie waarmee deze begrippentegenstelling in de Bataafse Republiek wordt gebruikt. Uiteraard komen deze woorden ook voor in het politieke vocabulaire van de patriotten. Daarin spelen ze echter een ondergeschikte rol. In het patriotse taalgebruik staat de notie van de burger in het middelpunt. Hoogstens valt de term aristocraat in relatie tot de regenten en de trawanten van de stadhouder, de echte tegenstanders van de patriotten. Ook het begrip ‘volk’ in de betekenis van na 1795 is nauwelijks te vinden in het oorspronkelijke patriotse discours. Voor de meeste patriotten, Johan Derk van der Capellen incluis, impliceerde de notie ‘volk’ vóór 1787 eigenlijk nog uitsluitend dat deel van de natie dat iets te verliezen had. Na 1795 wierpen de radicalen zich echter, in overeenstemming met de Franse traditie, op als de kampioenen van het geknechte volk, dat ze verdedigden tegen de gehate aristocraten die louter op grond van hun opportunistisch gekuip er steeds weer in slaagden de macht te behouden. De neiging om elke politieke tegenstelling in termen van aristocraten en volk te duiden is overal zichtbaar, in kranten, in pamfletten, op prenten en vooral ook in de debatten in de Nationale Vergadering. De gematigde Republikeinen stelden zich tevergeefs te weer tegen het misbruik van deze tegenstelling, dat ze als een on-Nederlandse verdraaiing van de geschiedenis en als misbruik van taal en heldere begrippen aan de kaak stelden. De literator Pieter Leonard van de Kasteele raakte bijvoorbeeld in 1797, tijdens de behandeling van het zoveelste voorstel om het stemrecht van het volk uit te breiden, in een buitengewoon fel debat verwikkeld met Vreede, de indiener van de motie. Hij verweet Vreede demagogisch taalgebruik: [er is pas van een] verkiesbare aristocratie sprake wanneer zekere persoonen verkooren worden om hun leven lang te regeeren en wel bepaaldelijk wanneer dezen zich zelf en elkander daartoe verkiezen en niet, zoals in dit geval, geduurig afwisselen, slechts 3, 4 of 5 jaren in 't bestuur zijn en dan tot den kring der ambteloozen burgers wederkeeren.Ga naar eind8 Effect sorteerden deze verwijten natuurlijk nauwelijks. Dankzij de intensieve propaganda maakte het begrippenpaar school en kreeg het zelfs betekenis als kern van de Bataafse revolutionaire erfenis. Toen in juni 1798 Daendels - overigens weer met Franse instemming - een einde maakte aan het revolutionaire staatsbewind van Pieter Vreede en de zijnen, schreef de onvermoeibare radicale journalist Gerrit Paape zijn satirische roman Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat. In dit geheel op Franse leest geschoeide werkje stelde hij het aristocratisch opportunisme nogmaals aan de kaak en nam hij afscheid van het paradijs dat er had kunnen komen. En in 1800 keek het politieke tijdschrift de Burger politieke blixem nostalgisch terug op de korte tijd dat de Bataafse Republiek een volksburgerparadijs was geweest: | |||||
[pagina 559]
| |||||
‘Waar zal het toch heen, Burgers Representanten! indien men tot het aanneemen of verwerpen van eene Constitutie, zonder onderscheid, elk en een iegelijk toelaat? P. Vreede. Z. Dagblad 620’. Spotprent uit de Lantaarn van Pieter van Woensel, 1798. Links een kijkkast met optilbaar klepje waaronder te lezen staat: ‘189ste plan van eene Constitutie aano 1961’.
In een wel ingerigt Gemeenebest, zo als het Bataafsche, zal men hoe langs zo meer de familieregeeringen tegengaan, zelfs zullen er de wetten tegen waaken - Ook zal er het Volk geen anderen tot des zelfs Vertegenwoordigers verkiezen dan die door Patriotsche deugden en bekwaamheden uitmunten - Zy moeten door hun gedrag en handel getoond hebben het algemeene nut te beoogen en te bevoorderen; zy moeten de rechten en voorrechten kennen en hoogachten; zy moeten daar voor, des noods, alles willen opofferen - het geluk van het Volk moet hun geluk zyn. - De zodanigen zijn de Volksvertegenwoordigers van een Gemeenebest, dat wel ingerigt en die naam waardig is. - Hoe veel verscheelen deze braven, deze edel aardigen van Aristocraaten, van dwingelanden, die hunne Medeburgers als honden behandelen, naar willekeur heerschen, tot slaaven maaken, en gaarn in den rampzaligen toestand der oude Persen wenschen te storten.Ga naar eind9 De verheerlijking van het volk en de verguizing van de aristocraat was niet het enige dat de radicale Bataven aan de Franse tradities ontleenden. Ook hun hameren op de een- en ondeelbaarheid van de Bataafse Republiek en de noodzaak van een centralistische eenheidsstaat kwamen uit Franse koker. In Frankrijk was een dergelijk integratieproces overigens geen nieuwigheid. Sinds de late Middeleeuwen hadden alle Franse vorsten zich met wisselend succes ten doel gesteld de macht van de Parijse centrale overheid te vergroten ten koste van de corporatieve, provinciale en lokale praktijken van zelfbestuur. In het centrum hadden opeenvolgende koninklijke ministers indrukwekkende ambtelijke apparaten in het leven geroepen om die bestuurlijke claims waar te kunnen maken. De Franse Revolutie brak niet met deze traditie. Integendeel, ze voltooide het centralisatieproces. De afkondiging van | |||||
[pagina 560]
| |||||
de gelijkheidheid voor de wet ruimde de laatste resten van zelfbestuur op en maakte de Fransen tot gelijkberechtigde onderdanen van een allesbeheersend middelpunt. De indeling in departementen bijvoorbeeld, waarvan de grenzen opzettelijk niet correspondeerden met die van de oude provincies, markeert dit proces van centralistische gelijkschakeling. In de Republiek had de geschiedenis een geheel ander verloop gehad. Weliswaar gingen in de laatste decennia voor de Bataafse Revolutie steeds meer stemmen op om het centrum te versterken, maar de analyses van de bestuurlijke problemen leidden allerminst automatisch tot de conclusie dat alleen de centralistische eenheidsstaat een werkbare optie was. Vele Bataven, met name van Hollandse herkomst, hadden vooral een pragmatische reden om voor de unificatie van alle gewesten te zijn. Het gewest Holland dreigde te bezwijken onder een immense schuldenlast. Aangezien die schulden in Hollandse ogen waren opgelopen in dienst van de Generaliteit, beschouwden de Hollanders het als vanzelfsprekend dat de overige gewesten er mede de verantwoordelijkheid voor zouden dragen. Hoe verstandig dit argument ook geweest moge zijn - niemand in de Republiek had per slot van rekening belang bij een Hollands faillissement - er waren nog vele andere mogelijkheden die meer rekening hielden met de decentrale structuur van de Republiek. Had het Amerikaanse voorbeeld immers niet aangetoond dat federalisme de natuurlijke bedding was van het republikanisme? De jonge classicus, literator en jurist Jan Willem van Sonsbeeck, telg uit een Zeeuws regentengeslacht met een traditie van verzet tegen centralistische inbreuken op de gewestelijke soevereiniteit, hield zijn Middelburgse medeburgers in een vergadering van de plaatselijke Vaderlandsche Sociëteit daarom voor, dat in de verlichtste tyden der waereld, met het voorbeeld van alle volken voor zich, een Franklin en Washington niet geaarzeld hebben om hun vrygevogten en erkend souverein volk zoodanig in onafhankelyke provincien te verdeelen, en aan elke derzelve zoo veel gezags toe te kennen, even als of zy eene afzonderlyke oppermacht bezaten.Ga naar eind10 Ook Swildens voelde niets voor een centrale eenheidsstaat. In zijn Politiek belang-boek voor dit provisioneel tijdperk van 1795 maakte hij nog eens duidelijk dat hij zonder enige twijfel de Nederlandse natie als een eenheid beschouwde en nationale eendracht was dan ook de grootste deugd die hij kon bedenken. Hieruit mocht zijns inziens echter allerminst de conclusie worden getrokken dat Nederland dan ook maar een eenheidsstaat moest worden. De Nederlandse ‘aart en natuur’ vereisten niet alleen een federatieve constitutie, volgens hem was het zelfs wenselijk dat er een mandataire verhouding tussen de drie bestuurslagen (centrum, provincie en gemeente) zou blijven bestaan. Ook op dit punt slaagden de radicale unitariërs erin hun wensen via de coup van januari 1798 in de Staatsregeling opgenomen te krijgen. De Bataafse Republiek kreeg daarmee een grondwet die op twee elementaire onderdelen aanzienlijk radicaler was dan de consensus die in de jaren vóór 1795 was bereikt. Het gaat echter niet aan, zoals in het verleden wel gebeurd is, de radicalen te zien als marionetten van de Franse bezetters die bereid waren de opdrachten van hun Franse bazen kritiekloos uit te voeren. De radicalen waren veel te eigenzinnig om zich een dergelijke rol te laten aanleunen. De Fransen blijken het constitutionele proces zorgvuldig te hebben gevolgd, maar er zijn nauwelijks aanwijzingen dat ze de behoefte hebben gevoeld in de besluitvorming in te grijpen, al hebben ze het optreden | |||||
[pagina 561]
| |||||
van de unitariërs met instemming begroet. Dat ze zich uiteindelijk tot ingrijpen hebben laten verleiden is eerder te verklaren uit hun zorg over de lange duur van het constitutionele proces en de politieke instabiliteit die daar het gevolg van was. Veel aannemelijker is daarom de voorstelling dat de radicalen hun zwak voor het Franse model tijdens de revolutionaire jaren in Frankrijk hebben opgedaan. Het kan niet toevallig zijn dat zowel de voorlieden als een groot deel van de stoottroepen van unitarische herkomst de jaren 1787-1795 als balling in Frankrijk hebben doorgebracht. Ze maakten daar de Franse omwenteling van dichtbij en soms zelfs aan den lijve mee. Als alumni van deze ‘Hogeschool van Patriottismus en Revolutie’Ga naar eind11 waren ze de draad van de Nederlandse discussies kwijtgeraakt en hadden ze de overtuiging gekregen dat een Frans model ook in de Republiek heilzame gevolgen zou hebben. Typerend is ook de blijvende invloed van deze Franse ervaring. Johan Valckenaer moest in 1787 een carrière als jong en briljant hoogleraar opgeven en naar Frankrijk vluchten, waar hij een der leiders van de ballingen werd. In 1795 kwam hij met de Franse legers terug en werd hij de onbetwiste intellectuele voorman van de unitariërs. Na de terugkeer van Oranje in 1813 betreurde hij het nog steeds, zij het niet openlijk, dat er in 1795 niet onmiddellijk veel harder was opgetreden: Wie zal zijn grond met best graan bezaaien, zonder alvorens alle distelen en doornen te hebben uitgeroeid? De aanhangers van het oude bestuur zijn de distelen van den vaderlandschen grond. Men had de Fagel's, de Van de Spiegel's, de Bentinck's in de eerste zes weken der revolutie moeten ophangen, een aantal anderen op Loevestein gevangen houden en een derde groep deporteeren over den Rijn. Men had de Oranjehoofden, de regenten der steden moeten straffen en de millioenen die de Franschen vorderden hen laten betalen. Ik zou de koetsen, de paleizen en buitenplaatsen der Van der Poll's, der Straalman's, der Van Lijnden's, der Van Citters, der Rengers hebben laten springen. Hierdoor waren ze lam geslagen; zij zouden slechts hun oogen hebben behouden, om te weenen en noch lust noch middelen hebben overgehouden om het Oranjegepeupel op oranjebitter te tracteeren.Ga naar eind12 Het revolutionaire product van de unitariërs, de Staatsregeling van 1798, is daarmee allerminst een onbetekenend product geworden. Het is de eerste Nederlandse Grondwet die met zijn vele moderne trekken nog steeds imponeert en in het geheel niet bleek afsteekt bij wat sindsdien op constitutioneel gebied tot stand is gebracht. Aan populaire instemming met de coup en de Staatsregeling ontbrak het evenmin. Op 23 april 1798 kreeg de constitutie de steun van ruim 160.000 volwassen mannen, ongeveer veertig procent van het electoraat. Tegenstemmen waren er nauwelijks, al moet gezegd dat federalisten en orangisten uit het kiezerscorps waren weggezuiverd. Ook Betje Wolff en Aagje Deken, in het voorjaar van 1798 nog woonachtig in Frankrijk, waren onder de indruk van het werk van de radicalen. Ter ondersteuning publiceerden ze een nieuwe bundel volksliedjes, ‘verwarmd door Vrijheids heilig vuur’.Ga naar eind13 Desalniettemin belastte de Staatsregeling de politieke toekomst van de Bataafse Republiek met een ernstige hypotheek. Er valt zelfs veel te zeggen voor de stelling dat door toedoen van de radicalen de kansen op een gestage uitbreiding van het electoraat, zoals vóór 1795 vaak was bepleit, grotendeels teniet zijn gedaan. Leidende gematigde Bataven | |||||
[pagina 562]
| |||||
beschouwden het aantal kiesgerechtigden als veel te groot. Al spoedig na 1798 zou een proces van verkleining van het kiezerscorps in gang worden gezet, na 1806 van nieuwe impulsen voorzien door de Fransen die van bevrijders geleidelijk bezetters waren geworden. In de successieve constituties nam de graad van deelname aan het politieke proces voortdurend af totdat onder de regering van koning Willem I een dieptepunt werd bereikt zoals in ieder geval in de geschiedenis van de achttiende-eeuwse Republiek met haar eigensoortige maar effectieve participatiecultuur nog nooit was voorgekomen. Ook de andere centrale component van de Staatsregeling, de uitroeping van de eenheidsstaat, zou het proces van geleidelijke hervormingen dat door de deelnemers aan het culturele debat van vóór 1795 was voorzien, een ernstige slag toebrengen. Aan de bespreking van dat probleem is het laatste hoofdstuk gewijd. |
|