1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |||||||
22 Letterkunde: karakter, canon, competitie‘Verscheidenheid van welgetroffene characters’Maar, wie zal echter, indien hij zonder partijdigheid, en onbevooroordeeld, leest, zulke werken [nl. romans] niet met genoegen inzien, waarin het menschlijk hart wordt afgebeeld; waarin men de fijnste roersels en verborgendste springveeren ontdekt; waarin men eenen schat van wereldkennis vindt; waarin men eene rijke verscheidenheid van altoos werkende welgetroffene charakters leert kennen; waarin men ons voorvallen afmaalt die volmaakt binnen den kring van het mogelijke blijven; die wel niet zijn gebeurd, maar gebeuren kunnen? geeft ons dit alles geen stof tot denken, tot nuttig denken? oefent men des den geest zo wel dan niet als wanneer men den jonge lieden ijskoude Dramas, of verveelende lange kruipende Heldenzangen, dragelijke Treurspelen, of zeer gemeene Blijspelen in de handen geeft? of bundels Prijs- en Lof-verzen?Ga naar eind1 In de theoretische discussies over letterkunde rond 1800 speelt de roman nauwelijks een rol. Letterkunde werd toch allereerst geassocieerd met poëzie en er waren ook nog literatuurliefhebbers - tegen hen is de hierboven geciteerde apologie van Wolff en Deken gericht - die de roman als een per definitie ‘beuzelachtig’ genre beschouwden. Aan de andere kant was de roman ook niet meer uit de literatuur weg te denken. Gerespecteerde literatoren waagden zich eraan en in de recenserende tijdschriften werden nieuwe titels uitvoerig besproken. In die recensies kreeg echter de morele en psychologische waarde, net als in de verdediging van Wolff en Deken, meer aandacht dan literaire kwaliteiten, en dat sluit aan bij de observatie hiervoor in hoofdstuk 7 dat in de loop van de achttiende eeuw de roman werd ontdekt als gids voor mensenkennis en leerboek voor de deugd. Deze functie was mogelijk geworden doordat het genre een metamorfose had ondergaan, het eerst in Frankrijk en Engeland. Karakteristiek voor deze nieuwe roman was in de eerste plaats dat hij zich niet meer afspeelde, zoals de meeste zeventiende-eeuwse voorgangers, in hetzij sprookjesachtige, pseudo-historische entourages hetzij voornamelijk tussen smoezelige lakens. De plaats van handeling werd om zo te zeggen de wereld van alledag. Ook de personages misten het excentrieke van de traditionele romanfiguren, en evenmin beschikten zij over de superieure hoedanigheden van de helden van het epos en het treurspel. Het waren opnopvallende burgers, en daarmee voor de lezer bij uitstek herkenbaar. Zij waren dat temeer omdat niet alleen hun wederwaardigheden werden verhaald maar ook en vooral hun gedachte- en gevoelswereld. Het is niet toevallig dat vaak de vorm werd gekozen van de briefroman, waarin het verhaal wordt verteld in door de personages | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
Natuur en lectuur in intieme kring, 1810. Uit het Studie-prentwerk van J.E. Marcus.
uitgewisselde brieven. De brief was immers een bestaand en dus binnen het verhaal geloofwaardig medium om het innerlijk bloot te leggen. De roman begon, kortom, psychologische dimensies te krijgen. Het is een van de symptomen van de groeiende belangstelling in de achttiende eeuw voor het gevoelsleven. Het gevoel werd niet meer gezien als concurrent van het verstand maar als complement. ‘Aandoenlijkheid’ of sensibiliteit waarborgde een humane toepassing van het verstand, het verstand gaf richting en zette grenzen aan de emoties. In de roman kon aan de hand van uiteenlopende personages, ‘charakters’ in de terminologie van de tijd, zichtbaar worden gemaakt hoe gevoel en verstand met elkaar in evenwicht moesten en konden worden gehouden, en wat de gevolgen waren als iemand daar niet in slaagde. Het genre kon daarmee een instrument worden voor de vorming van de mens. Bovendien kon in de omgang van de personages met elkaar worden gedemonstreerd hoezeer de deugd het cement was van de menselijke betrekkingen, dus van de samenleving als geheel. De nieuwe roman, vaak expliciet als ‘zedenkundig’ aangeprezen, had als functie een gids te zijn op weg naar de deugd. De lezer kreeg een scala van karakters voor ogen gesteld die in hun interactie zijn morele oriëntatie richting gaven en zijn psychologisch inzicht verrijkten. Deze karakters waren te overtuigender omdat ze, anders dan de personages in de traditionele literaire genres, zo herkenbaar waren in hun alledaagse proporties. Adriaan Loosjes kon dan ook, zoals we in hoofdstuk 7 zagen, de roman aanprijzen als een ware ‘academie van menschkunde’. Een goede roman was een schatkamer vol morele en psychologische casuïstiek ten behoeve | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
....... Maar nu zou ik evenwel, (het mensch is dood en weg, zij zal er des geene schade door lijden,) evenwel gaarn eens weeten, wat eigenlijk die Gouvernante, daar men zo wijs meê was, en zulke wonderen van verwachtte, haar geleerd heeft, of van nut geweest is, in dingen die haar eens te pas kunnen komen? Uit Betje Wolff en Aagje Deken, Cornelia Wildschut, dl. 3, negende brief, p. 76-78. Cornelia's moeder voert de pen. De gelaakte gouvernante, destijds door haar man tegen haar zin aangesteld, is de enige die Cornelia iets heeft bijgebracht. .......
van het nieuwe burgerideaal. En de verpakking van de zedenlessen in een min of meer spannend avontuur stond garant voor een betrokkenheid die velen maar moeilijk opbrachten bij een abstract stichtend betoog. De zedenkundige roman belichaamt ook bij uitstek de verlichte overtuiging dat één pakkend voorbeeld meer uitwerkt dan reeksen wijze lessen. De schrijver die wel de vader mag worden genoemd van deze burgerlijk-zedenkundige roman in brieven, is de Engelsman Samuel Richardson. Met Pamela, or Virtue rewarded (1740) en vooral met Clarissa, or the History of a young lady (1747-1748) leverde hij een model dat in heel Europa navolging vond, in Nederland bij onder anderen Betje Wolff en Aagje Deken. | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
Hun Geschiedenis van mejuffrouw Sara Burgerhart (twee delen, 1782) was de eerste Nederlandse roman waarin de nieuwontdekte mogelijkheden van het genre ten volle werden uitgebuit. Het waren in ons land dus twee vrouwen die een literaire vernieuwing teweegbrachten en dat was voor het eerst in de geschiedenis. Dit is geen toeval. Eerder was zoiets nauwelijks denkbaar geweest omdat de traditionele, aan regels gebonden letterkunde een literaire scholing vereiste die maar heel weinig vrouwen bezaten. Ook in de omringende landen werd de roman het genre bij uitstek waarmee vrouwen als auteur op de voorgrond traden. Het werd trouwens ook bij uitstek het genre waarin vrouwen op de voorgrond traden. Saartje was slechts één uit een stoet van literaire zusters van Richardsons Pamela en Clarissa. De beroemdste van hen was wel Julie van Jean-Jacques Rousseau (Julie, ou la Nouvelle Héloïse, 1761). Toch was de emancipatie van de vrouw in de literatuur, zoals trouwens al uit de genoemde auteursnamen blijkt, niet alleen een gevolg van de emancipatie van de vrouw als schrijfster. Zij hing mede samen met de ‘ontdekking’ van de roman als medium om het gevoelsleven te registreren, en in de stereotiepe voorstelling van de seksen was gevoel bij uitstek een kwaliteit van de vrouw. In de groeiende appreciatie gedurende de achttiende eeuw voor de emotionele mogelijkheden van de mens nam ook de waardering voor de geschakkerdheid en de subtiliteit van het vrouwelijk gevoel sterk toe. Dit rijke gevoelsleven, zo was de algemene, bepaald niet alleen door mannen uitgedragen overtuiging, werd echter vaak onvoldoende in toom gehouden door een navenant sterk toegeruste ratio. De vrouw was daarmee fijngevoeliger, warmhartiger, tederder dan de man maar vooral ook grillig, impulsief en naïef. Het spanningsveld tussen gevoel en rede was in achttiende-eeuwse ogen bij vrouwen dus ‘van nature’ veel groter dan bij mannen, en dat maakte vrouwen en vooral meisjes tot aantrekkelijke romanheldinnen. Hun kracht en hun zwakte konden aanschouwelijk worden voorgesteld. Hun lotgevallen, die bovendien vaak van commentaar werden voorzien door oudere en meer levenswijze personages, wezen de lezer(es) de weg naar een passend evenwicht tussen hart en hoofd. In Sara Burgerhart wordt de argeloze Saartje op een haar na verleid door een versierder die bekwaam de rol van serieuze minnaar speelt. Zij leert ervan - en leert daarmee aan haar lezeressen - dat de wereld boosaardiger kan zijn dan zijzelf had kunnen bedenken en dat een misschien wat saaie deugdbetrachting (verpersoonlijkt in haar uiteindelijke echtgenoot Hendrik Edeling) een oneindig solider fundament biedt voor levensgeluk dan een zwierig savoir-faire. In Cornelia Wildschut, verschenen in zes delen tussen 1793 en 1796, stellen de schrijfsters de fatale uitwerking van een verwaarloosde opvoeding in het licht. De steenrijke Wildschuts vormen slechts in de formele betekenis van het woord een gezin. De grillige, verwende Cornelia krijgt geen enkele leiding van haar al even capricieuze moeder, en dit kindvrouwtje op haar beurt ontbeert iedere sturing van de kant van haar echtgenoot, gepreoccupeerd als deze is met zijn zaken. De les is ditmaal rauwer dan in Sara Burgerhart: ook Cornelia raakt in een avontuur verwikkeld maar zij komt er niet ongeschonden uit en sterft kort daarna. Tussen Sara Burgerhart en Cornelia Wildschut gaven Wolff en Deken ook een roman in het licht met een jongeman als hoofdpersoon, Willem Leevend (acht delen, 1784-1785). Ook Willem staat model voor onvoldoende onder controle gehouden emoties, maar hij vertoont - in achttiende-eeuwse optiek - de typisch manlijke variant daarvan: hij is al te gepassioneerd. (Een zekere verwantschap met Werther - de hartstochtelijke hoofdpersoon | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
van Goethes geruchtmakende roman Die Leiden des jungen Werthers uit 1774 - valt hem niet te ontzeggen.) Willem leert zijn les, maar de al te gevoelige Lotje Roulin, die vergeefs op zijn wederliefde hoopt, moet de tol van haar gebrek aan emotionele weerbaarheid met een vroege dood betalen. De geschiedenissen van de wezen Sara en Lotje, de halfwees Willem en de pedagogisch verweesde Cornelia zijn niet alleen bestemd voor de leeftijdgenoten van de hoofdpersonages, zij richten zich evenzeer tot ouders, voogden en voogdessen, levenswijze vrienden en raadgevers. Opvoeding was een thema dat Wolff en Deken zeer bezighield - Betje had immers in 1779 al haar Proeve over de opvoeding gepubliceerd - en daarbij ging het hen niet alleen en ook niet in de eerste plaats om het creëren van optimale mogelijkheden tot individuele ontplooiing. Opvoeding betekende primair de ontwikkeling van de vermogens van hoofd, hart en geweten die nodig waren om gestalte te geven aan het nieuwe burgerideaal. Hun romans spelen in de maatschappelijke bovenlaag van gefortuneerde kooplieden en universitair opgeleiden. De meeste aandacht gaat echter niet uit naar de aanstaande handelaren, predikanten en juristen zelf, maar naar hun zusters en vriendinnen. Zij waren als moeders van morgen - of, ingeval ze niet voor het huwelijk bestemd waren, als plaatsvervangende moeders - degenen die bij uitstek verantwoordelijk waren voor de opvoeding van de volgende generatie. Met grote trefzekerheid grepen Wolff en Deken de mogelijkheden van de briefroman aan om het belang te belichten van een zorgvuldige voorbereiding van het meisje op haar toekomstige functie in de samenleving. De lezeressen die zich met Saartje identificeerden, leerden met haar de naam Burgerhart inhoud te geven. De romans van Wolff en Deken illustreren daarmee een paradoxale ontwikkeling die in hoofdstuk 14 is besproken: de vrouw kreeg een maatschappelijke spilfunctie maar tegelijkertijd werd haar ruimte beperkt. Haar domein was immers besloten binnen de muren van het huis. Ook de meest vrijgevochten heldin die Wolff en Deken hebben geschapen, Alida Leevend (Willems zuster), laat zich uiteindelijk de veilige haven van het huwelijk binnenloodsen en de lezer krijgt geen enkel signaal dat deze ‘taming of the shrew’ anders dan positief te duiden zou zijn. Met hun romans illustreert het zelf zo onafhankelijke schrijfstersduo op onthullende wijze hoe de waardering voor specifiek vrouwelijk geachte kwaliteiten eerder tot een versteviging dan een doorbreking van traditionele stereotyperingen en rolpatronen leidde. | |||||||
‘Menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt’De opvoeding was niet het enige stokpaardje van Wolff en Deken. Een ander was de nationale identiteit. Het een stond trouwens niet los van het ander: de ware burger/burgeres was immers een waar vaderlander, niet alleen in de zin van ‘toegewijd aan het vaderland’ maar vooral ook karakterologisch. Al in hun eerste roman, Sara Burgerhart van 1782, hadden zij zeer welbewust een ‘vaderlandse’ wereld geschapen. Dit deden ze niet door verwijzingen naar de politieke en economische actualiteit: ofschoon beide schrijfsters openlijk patriots geëngageerd waren en in 1787 zouden behoren tot degenen die het land verlieten, is daarvan in hun romans bijzonder weinig terug te vinden. Wat ze beoogd hebben, zo zetten ze in het voorwoord uitten, | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
[is] een oorspronkelyk Vaderlandschen Roman uittegeven. Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huisselyken levens. Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men ons Vaderland werkelyk vindt. Zo wy wel geschildert hebben, zullen kenners dat toestaan.Ga naar eind2 Te oordelen naar het eenparig oordeel van de ‘kenners’ zijn Wolff en Deken daar wonderwel in geslaagd. Rhijnvis Feith al prees hun oog voor ‘hedendaagsche zeden en gewoonten, tot in karakteriserende kleinigheden toe’.Ga naar eind3 Opeenvolgende generaties vielen hem hierin bij. In de receptiegeschiedenis van de romans van Wolff en Deken is ‘typisch Nederlands’ een constante. In de levendige, onbevangen Saartje, haar wat tobberige vriendin Anna, Saartjes rondborstige voogd Abraham Blankaart, in de wereld van zowel doortastende kooplieden als religieuze femelaars, blijken de Nederlanders al twee eeuwen iets wezenlijks van zichzelf te herkennen - of liever: van het beeld dat ze van zichzelf hebben. Met andere woorden: het burgerlijk-nationale karakter, zoals dat in hoge mate mede door Wolff en Deken in de tweede helft van de achttiende eeuw is gecreëerd, is als zelfbeeld buitengewoon stabiel gebleken. De schrijfsters hebben wel een prijs moeten betalen voor hun literaire nationalisme. Er zijn van hun romans vertalingen verschenen in het Duits en het Frans maar die lijken nauwelijks aandacht te hebben getrokken. Met Sara Burgerhart bereikten Wolff en Deken meteen de top van hun populariteit. In hun volgende romans werden de ontwikkelingen steeds vaker opgehouden door lange moraliserende beschouwingen. De belangstelling liep dan ook met ieder werk verder terug en van het laatste, Geschrift eener bejaarde vrouw (dit keer geen briefroman maar een soort pseudomemories), werd in 1802 de uitgave voortijdig gestaakt. Opvolgsters of opvolgers van niveau dienden zich echter nog niet aan. Eigenlijk raakte meteen al na de eerste vertegenwoordigers van de roman nieuwe stijl het genre enigszins in de versukkeling in Nederland. Dat geldt niet alleen voor de ‘realistische’ richting van Wolff en Deken. De jaren tachtig hadden eveneens het optreden van een meer ‘idealistische’ richting te zien gegeven, vertegenwoordigd door Rhijnvis Feith en Elisabeth Maria Post. Hun romans werden minder bevolkt door ‘menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt’ dan door personages die het ideaal van het verfijnde gevoel en het ‘natuurlijke’, onbedorven gemoed belichaamden. Ook deze stroming van het ‘sentimenteele’ liep al gauw dood. Feith liet het als romancier bij Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785). Post schreef na Het land, in brieven (1788) - in feite een reeks gevoelige overpeinzingen - ook nog maar één, meer traditionele, briefroman, Reinhard of Natuur en godsdienst (1791-1792), waaraan vooral opmerkelijk is dat het verhaal gedeeltelijk in Guyana speelt en de problematiek van de slavernij aan de orde stelt. Daarmee zijn alle romans van vóór 1800 die literair van enig belang zijn ook wel genoemd. In de revolutiejaren aan het einde van de eeuw werd de roman, net als andere literaire genres, vooral gebruikt om simpele politieke ideeën in een simpele vorm aan de man te brengen. Zo ‘onthult’ Leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat van Gerrit Paape (1798) op hyperbolisch-satirische wijze de verdorvenheid van de vroegere machthebbers. Om veel meer dan propaganda in een dun literair jasje gaat het bij zulke werkjes niet. De Naamlijst van nieuw uitgekomen boeken van 1800 geeft voor de roman kwantitatief gesproken een absoluut dieptepunt te zien, met de vermelding van welgeteld één oorspronkelijk Nederlands werk: Het leven, de gevoelens en zonderlinge reize van den landjon- | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
ker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. De anonieme auteur, Willem Kist, sluit in zoverre weer aan bij de traditie van de burgerlijk-zedenkundige roman dat hij zich verre houdt van de actuele politiek en zijn verhaal gebruikt om moreel gedachtegoed te verbreiden. Het Nutsverhandeling-gehalte is in zijn romans echter wel erg hoog en de karaktertekening wel erg vlak. Gingen auteurs van de vorige generatie lange uiteenzettingen al niet uit de weg, Kist zwelgt erin. Zijn personages zijn dan ook meer dragers van ideeën dan persoonlijkheden. Daarbij is de wereld volstrekt overzichtelijk geordend: enerzijds verlichte verdedigers van deugd, verdraagzaamheid en recht, anderzijds bekrompen obscurantisten. Deze vlakke psychologie en schematische wereldbeschouwing zou voorlopig de Nederlandse roman blijven kenmerken. Daarmee werd de grote winst van de achttiendeeeuwse romanvernieuwing: de psychologische nuancering, grotendeels prijsgegeven. In de romanhistoriografie is de periode na Wolff en Deken er dan ook een van vergeten namen. Nieuwe ontwikkeling zou het genre pas weer rond 1835 te zien geven, onder meer doordat Nederlandse auteurs zich toen door Walter Scott lieten inspireren tot historische romans met een gelukkige melange van kleurrijke evocatie van het verleden en spannende intrige. Toch dankte de hoofdfiguur van de toen aantredende beweging, E.J. Potgieter, naar eigen zeggen zijn vaderlands-historische bevlogenheid niet aan een buitenlands werk maar aan een Nederlandse roman van de vorige generatie: Maurits Lijnslager van Adriaan Loosjes. Deze roman had dan ook bij de toenmalige gebreken van het genre één kwaliteit die de andere romans ontbeerden. Het leven van Maurits Lijnslager, verschenen in 1808, is al ter sprake gekomen in hoofdstuk 13, als illustratie van hoe het nationale karakter steeds meer in de continuïteit van de vaderlandse cultuur werd gezocht. Wat de vorm betreft onderscheidt Maurits zich nauwelijks van Govert Hendrik Godefroi en andere tijdgenoten: een flinterdunne verhaallijn is overvloedig opgetuigd met lange didactische en beschouwelijke dialogen. Het opmerkelijke is echter dat het personage Maurits helemaal geen tijdgenoot is. Zoals de ondertitel al te kennen geeft, gaat het om Eene Hollandsche familie-geschiedenis uit de zeventiende eeuw. Dit was iets nieuws. Op zichzelf waren romans die in het verleden speelden niet onbekend. Een oude variant hiervan, die waarin de romanvorm werd gebruikt om een aanschouwelijke voorstelling te geven van de Griekse en Romeinse zeden en gewoonten, beleefde aan het eind van de achttiende eeuw een zeker revival. Het betrof hier overigens nauwelijks romans in de nu gangbare betekenis van het woord: veeleer waren het erudiete tableaus met nauwelijks actie en veel uiteenzetting. Van wel een heel andere orde was de nieuwe, wilde stroming die rond deze tijd tot ontwikkeling kwam: die van de gothic novel en de Schauerroman. Hierin werd om zo te zeggen het exotische, geheimzinnige en irrationele potentieel van vooral het nationale middeleeuwse verleden uitgebuit. In deze twee ontwikkelingen had Nederland echter geen actief aandeel: oorspronkelijk werk in zowel de ‘klassieke’ als de ‘gotische’ richting zou nog op zich laten wachten. Maar voor vertalingen, vooral uit het Duits, was er een groeiende markt. Als roman die speelde in een historische entourage was Maurits Lijnslager dus nieuw in de Nederlandse, maar niet in de internationale context. Aan de andere kant past het werk in geen van beide stromingen. Van de ‘gotische’ roman heeft het al heel weinig: een spannende intrige met veel geheimzinnigheid en ‘horror’ ontbreekt ten enen male. Met de brede schilderingen in romanvorm van de klassieke beschaving toont Loosjes' roman wel enige | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
verwantschap; ook in Maurits Lijnslager levert het verhaal bij wijze van spreken de kapstok voor een reeks tableaus van het sociale en culturele leven van een vroegere, ten voorbeeld gestelde periode. Maar dit exemplarische verleden is hier niet de Grieks-Romeinse Oudheid, het is de eigen Nederlandse zeventiende eeuw. Tegelijkertijd sluit het werk nauw aan bij de burgerlijk-zedenkundige traditie: de deugd wordt aanschouwelijk voorgesteld in de weinig spectaculaire ‘familiegeschiedenis’ van een eenvoudige burger en handelsman. Met Maurits Lijnslager giet Loosjes de vaderlandse herstelgedachte in de mal van de roman. De grootheid van het voorgeslacht, zo wil hij laten zien, hoeft niet alleen gezocht te worden in de galerij van vaderlandse helden. Zij lag evenzeer besloten in de deugdzame levenswandel en verlichte opvattingen van het Nederlandse volk als geheel en die beide hebben als ideaal nog steeds niet aan kracht ingeboet. De hoofdpersoon Maurits is dan ook de incarnatie van alle kwaliteiten die de late achttiende- en vroege negentiende-eeuwers aan het ‘oorspronkelijke’ Nederlandse volkskarakter toeschreven. Zijn levensloop is in het groot niet opwindend maar vormt in het klein een aaneenrijging van netelige situaties waarin hij zijn solide moraal en opvattingen kan etaleren. Zo - is de les - moeten we ons het ideaal van de zeventiende-eeuwse burger voorstellen: getrouw leidsman voor zijn gezin, ruimdenkend toeverlaat voor zijn omgeving, onwrikbaar steunpilaar van de samenleving. Tegelijk krijgt dat leven brede cultuurhistorische dimensies doordat het toeval Maurits de paden laat kruisen van vrijwel alle nationale en internationale grootheden van zijn tijd. De lezer krijgt zo uitvoerige colleges over de vaderlandse heldendaden op het slagveld, in de wetenschap en in de kunst. Om deze ‘verdediging van de eer der Hollandse natie’ - de apologie van Engelberts klinkt inderdaad telkens door - extra kracht bij te zetten, voert Loosjes gezaghebbende buitenlanders ten tonele die de verdiensten van de Nederlanders nog eens extra breed uitmeten en Maurits zijn Hollanderschap benijden. Zij wel! In zijn voorwoord beklemtoont Loosjes dat het hem niet gaat om met de herinnering aan glorierijker tijden de last van het heden tijdelijk te verlichten. Wat hij beoogt is om het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig daglicht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken, tot eenen edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, en de moederlijke deugden na te volgen, met als mogelijk resultaat dat dit klein en zoo diep vernederd volk (...) eenmaal weder het hoofd zou kunnen opbeuren; en, bij het herleven van deszelfs veerkrachtige deugden, met eerbied genoemd worden onder de volkeren der aarde.Ga naar eind4 Net als de dichters Helmers en Loots verdedigt Loosjes hier vanuit de laatste linie het nationale zelfrespect: herstel van de vaderlandse deugd en geestkracht is niet afhankelijk van politieke macht en economische bloei. Niet zonder reden oordeelde na de inlijving de censuur dat Maurits Lijnslager de loyaliteit met Frankrijk zou kunnen ondermijnen. Een tweede druk werd daarom in 1812 verboden. | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
....... De Onbekende. Zijt gij een Hollander? ô ik wenschte, dat het God behaagd had, mij in dat land te laten geboren worden! (Na eenig stilzwijgen.) Het is een fraaije morgenstond. - Wilt gij met mij, terwijl hier alles nog in rust is, eene kleine wandeling doen? ....... | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
Literair-historisch gesproken is Lijnslager weinig meer dan een incident: voor de ontwikkeling van de historische roman als literair genre heeft het werk geen noemenswaardige betekenis gehad. Maar voor de tijdgenoten en misschien nog meer voor latere generaties moet het boek in een nostalgisch verlangen naar een definitief voorbije wereld hebben voorzien. Zoals we al zagen zou Potgieter er altijd een zwak voor houden en hij was niet de enige: tot laat in de negentiende eeuw werd het herdrukt. Ook een drietal vervolgromans, waarin Loosjes zijn cultuurgeschiedenis voortzette aan de hand van eerst een fiere vrouwelijke pendant van Maurits en daarna twee representanten van het ‘verbasterde’ achttiende-eeuwse nageslacht, vielen nog lang in de smaak. Daarmee reikt de betekenis van deze werken verder dan dat de tijdgenoten een hart onder de riem werd gestoken. Generaties Nederlanders zullen hun beeld van de glorie en het verval van het vaderland in hoge mate verschuldigd zijn geweest aan Loosjes uitvoerige schilderingen. | |||||||
‘Met vertaalingen overstroomd’Govert van Blankenheim was in 1800 als oorspronkelijke roman een eenling. Naast Maurits Lijnslager verschenen er in 1808 slechts twee andere romans van eigen bodem. Over de hele linie was het literaire klimaat in deze jaren schraal, maar de romanoogst was wel heel miniem. Dit is te opmerkelijker omdat rond 1800 in de grote omringende landen de roman bezig was zich te ontwikkelen tot het koekoeksjong van de literatuur: tientallen nieuwe titels zagen daar jaarlijks het licht. Natuurlijk speelt hier de schaal een rol: naarmate een land kleiner is, is ook het afzetgebied en het reservoir van auteurs beperkter. Maar ook wanneer men dat verdisconteert, scoort Nederland bijzonder laag. Nu was de markt voor romans in Nederland heel wat groter dan het ene werk van Kist in 1800 of de drie titels in 1808 suggereren. Dit was de inheemse productie. Als we de vertalingen erbij betrekken deed Nederland volop mee aan de internationale trend: in 1800 zagen er twintig het licht, in 1808 achttien. Dit overwicht van vertalingen op de Nederlandse romanmarkt was er in feite altijd al geweest, maar nu die markt sterk begon te groeien viel de omvang van de ‘import’ pas goed op. Menige recensent maakte zich er ongerust over en verzuchtte dat het land ‘met vertaalingen overstroomd’ werd. Deze gretige aftrek van buitenlandse waar werd geïnterpreteerd als het zoveelste bewijs van de vaderlandse verbastering. Onbegrijpelijk is deze ergernis niet. Naast de romans die de vertrouwde zedenkundige formule in ere hielden, zagen in toenemende mate werken het licht die inspeelden op de belangstelling voor het exotische en het avontuurlijke. Dat wordt al in de presentatie zichtbaar: De spelonk van Strozzi, eene Venetiäansche geschiedenis (uit het Frans) bijvoorbeeld en Het kasteel van Mortimore, een Fransch vertelsel (uit het Engels) zijn titels die nog niet zo lang tevoren nauwelijks denkbaar waren. Enkele jaren later, het is al ter sprake gekomen, zouden de Engelse gothic novel en vooral de Duitse Schauerliteratur ook het Nederlandse publiek in hun ban houden. Er traden echter geen Nederlandse auteurs aan die bij de nieuwe trend aansloten. Dit betekent niet dat Nederland een eiland van burgerlijke braafheid was in een zee van wilde verbeelding. Ook in het buitenland bleef een zeer substantieel aanbod bestaan van omstandig vertelde huiselijke geschiedenissen met een ondubbelzinnige moraal. Niet zel- | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
den vonden die eveneens hun weg naar ons land, zoals in 1800 Lotjen Wahlstein, of het Gelukkig gebruik van omstandigheden en begaafdheden en Johanna en Karolina, of de Gevolgen eener verdeelde liefde, beide uit het Duits. Kort daarop zouden de in eigen land ongehoord populaire auteurs August von Kotzebue en August Lafontaine de Nederlandse markt veroveren; alleen al in 1808 waren ze samen goed voor zeven vertaalde werken. Met hun half sentimentele, half humoristische familieromans, waarin de deugd en de menselijkheid altijd overwinnen en waarin godsdienstzin, huiselijkheid en vaderlandsliefde de waarden zijn waar alles om draait, staan ze mentaal niet zo heel ver af van Willem Kist, Adriaan Loosjes en hun confraters. Als ze voor het Nederlandse publiek aantrekkelijker waren, zal dat zijn geweest omdat hun intriges handiger geweven zijn en hun personages wat subtieler gekarakteriseerd. En daarmee is ook meteen aangegeven dat met de opkomst van de roman en het (later te bespreken) toneel in proza de positie van de nationale literatuur veranderde. Veel meer dan de genres in dichtvorm hadden roman en drama in potentie een internationaal publiek omdat zij nu eenmaal makkelijk vertaalbaar waren. Een schrijver in een relatief klein taalgebied verkeerde daarmee in een ongunstige uitgangspositie. Hij (of zeker ook in dit geval: zij) moest concurreren op een internationale markt, om te beginnen al bij de eigen uitgever. Naast hem of haar stond immers een legertje schoolmeesters, handelscorrespondenten en, niet te vergeten, auteurs, te dringen om tegen een bescheiden vergoeding met spoed een vertaling te bezorgen van onverschillig welke buitenlandse bestseller. (Rechten daarover werden nog niet betaald.) Zelfs Wolff en Deken moesten tegen het eind van hun leven ervaren dat hun uitgever liever vertalingen van hen tegemoet zag dan oorspronkelijk werk. En het lijkt ook weinig toevallig dat de productiefste romancier van deze tijd, Adriaan Loosjes, in de confortabele positie verkeerde om als uitgever zelf zijn boeken te kunnen publiceren. Het literaire proza was al even weinig veilig voor goedkope buitenlandse concurrentie als welke andere economische sector ook. Een literatuurliefhebber van het begin van de negentiende eeuw zou dan ook vreemd hebben opgekeken van het latere oordeel dat in deze tijd Nederland literair gesproken de grenzen met het buitenland sloot. In zijn ogen was het probleem veeleer dat de buitenlandse literatuur nog nooit op zo grote schaal was binnengehaald. | |||||||
Literatuurgeschiedschrijving en canonvormingMogt slechts, met de oude deugd der Vadren,
Waarvoor de Spaansche heerschzucht zonk,
Uw luister niet ter kimme nadren,
ô Dichtkunst, die door Neêrland blonk!
Neen, Broeders! neen, dat in dees zalen,
Die met het beeld haars lievlings pralen,
Ons hart haar eeuwig hulde zweer'!
Triomf! ‘k zie aan uw wezenstrekken,
Dat vondels geest uw’ geest komt wekken;
Triomf! steeds bloeit hier Febus eer.Ga naar eind5
| |||||||
[pagina 492]
| |||||||
De stemming zal er goed hebben ingezeten in 1801 op de jaarvergadering van de jonge Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Leiden. Met, zo mogen we aannemen, een weids armgebaar naar de in de zaal hangende portretschildering van de gehuldigde dichter had de spreker zijn voordracht in een triomfkreet laten eindigen. Ook voor de poëzie luidde het parool: zoek bezieling bij de zeventiende-eeuwse voorgangers, dan is er nog toekomst! De toehoorders zullen de aansporing met een warm applaus hebben beloond. Degeen die deze lange ‘Lierzang op Joost van Vondel’ had vervaardigd en voorgedragen, Matthijs Siegenbeek, wist hoe je een gehoor moest bespelen. Hij was immers niet alleen voorzitter van de Bataafsche Maatschappij maar ook hoogleraar in de Nederlandse taal, welsprekendheid en letterkunde. Op alledrie de onderdelen van zijn leeropdracht gaf hij hier een demonstratie van zijn kunnen: de taal was een toonbeeld van zuiver Nederlands, de voordracht kon niemand onberoerd laten en het onderwerp was de ongeëvenaarde grootheid van de man die hij het jaar daarop ook nog eens in een redevoering zou huldigen als ‘Vorst en Vader der Nederduitsche dichteren’. De lierzang handele over de bezielende kracht van de nationale dichtkunst en gaf daar tegelijkertijd een demonstratie van. Siegenbeeks visie dat de zeventiende eeuw tot ongeveer 1680 het hoogtepunt van de geschiedenis van de nationale literatuur te zien had gegeven, was op zichzelf niet nieuw. Al rond 1700 was er onder literatuurliefhebbers een discussie gevoerd over de vraag of de toenmalige dichtersgeneratie niet onderdeed voor de voorafgaande. Later waren in de dichtgenootschappen de ‘verheven’ Vondel, de ‘zangerige’ Hooft en op enige afstand de ‘geestige’ Huygens en de ‘gemoedelijke’ Cats algemeen als de vaderlandse klassieken beschouwd. Maar hun canonieke status werd nagenoeg onaantastbaar toen die rond 1800 werd bevestigd in een met academisch gezag beklede literatuurstudie en -geschiedschrijving. Geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde kende men eigenlijk niet vóór 1800. Voorzover er al overzichten bestonden, waren die te weinig systematisch en te oppervlakkig om die naam te verdienen. Te verwonderen is dit nauwelijks: de Nederlandse letterkunde stond immers nergens op het onderwijsprogramma. Misschien waagde een verlicht hoogleraar klassieke of oosterse talen het incidenteel zijn college retorica op te fleuren met stijfiguren van vooraanstaande vaderlandse dichters en in ieder geval putten de eerste hoogleraren die aandacht gaven aan de vaderlandse taalkunde, zoals Tydeman en Wassenbergh, hierbij hun voorbeelden uit letterkundige werken. In het algemeen echter situeerden de professionele filologen de moderne letterkunde, en zeker de Nederlandse, ver onder die van de Oudheid. Ook op de Latijnse school zal de eigen letterkunde hoogstens zijn gebruikt als illustratiemateriaal bij de Latijnse les, zoals op sommige Franse scholen de nationale literatuur wellicht oefenstof voor vertalingen heeft opgeleverd. Wie belangstelling had voor de oudere vaderlandse literatuur moest dus zelf zijn weg zien te vinden. Onoverkomelijk was dit niet, althans niet voor de grote auteurs van de zeventiende eeuw: van hun werken waren nog steeds veel exemplaren in omloop en sommige toneelstukken en bundels werden ook nog wel herdrukt. Maar het groeiend vaderlands bewustzijn leidde tot de behoefte om de kennis van de ‘klassieken’ uit de nationale glorietijd in een meer geïnstitutionaliseerde vorm te verbreiden en te verdiepen. De dichtgenootschappen zijn mede te zien als antwoord op deze groeiende behoefte aan een vaderlandse literaire vorming. Het zich gezamenlijk verdiepen in de grote voorgangers garan- | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
deerde dat dezen niet in de vergetelheid raakten, dat het nationale karakter waarvan hun werken doortrokken was het nageslacht opnieuw zou inspireren en, natuurlijk, dat hun werken als literaire hoogtepunten in ere werden gehouden. Siegenbeeks lofdicht op Vondel in de Bataafsche Maatschappij getuigt welsprekend van deze drieledige doelstelling. Maar Siegenbeek was natuurlijk geen gewone genootschapsdilettant; hij had als eerste hoogleraar Nederlands beroepshalve de verplichting de literaire vaderlandse eer hoog te houden. Ook in zijn colleges riep hij de studenten hartstochtelijk op om met hun kennis van de ‘meesterlijke kunstgewrochten’ uit vroeger en later tijden - werken die het vaderland ‘tot eene eeuwige eere verstrekken’ - ‘den lasterzieken vreemdeling’ terecht te wijzen, ‘die zoo gaarne Nederlanderen alle aanspraak op het recht van onder de kunst kweekende natien gerangschikt te worden, ontzeggen zoude’Ga naar eind6. Of ook maar één van Siegenbeeks leerlingen ook maar één ‘lasterzieken vreemdeling’ van zijn ongelijk heeft kunnen overtuigen is onbekend. Maar het was - zoals in zoveel bijdragen tegen het nationale ‘verval’ - niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats de vijand buiten die moest worden bestreden: het grootste gevaar kwam van binnenuit. We hebben al herhaaldelijk gezien hoe achttiende-eeuwers zich zorgen maakten over de gretigheid ten aanzien van de buitenlandse letterkunde en het dédain voor de vaderlandse. Ook Siegenbeek stelt telkens weer deze ‘onzinnige en diep betreurenswaardige verachting’ aan de kaak, die hem met name trof ‘onder hen, die zich tot de aanzienlijken tellen’. In een bekroonde verhandeling uit 1806 over ‘den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal’, voor de Bataafsche Maatschappij, traceert hij de oorzaak. Die ligt in het onderwijs - of liever: het gebrek eraan. De beoefening der vaderlandsche letterkunde ligt over 't algemeen bij die der uitheemsche geheel achter, noch wordt als een wezenlijk deel eener beschaafde opvoeding aangemerkt. Nog ter naauwernood zijne moedertaal kunnende spreken, worden den aankomenden knaap reeds de beginselen der Fransche en spoedig ook die van andere vreemde talen medegedeeld. Hij leert van tijd tot tijd de beste Fransche, Hoogduitsche, en dikwijls ook Engelsche schrijvers kennen, en wordt met geestdrift voor de letterkunde dier natien of van eene derzelve bezield. Inmiddels blijven hem de vaderlandsche lettervruchten, voor die der genoemde volkeren in geenen deele wijkende, in haare waarde ten eenenmale onbekend (...) En niet alleen deelen de vroegere sieraden onzer letterkunde in deze onverdiende verachting, maar ook worden de latere voortbrengselen van vaderlandsche vernuften, ten gevolge van die partijdige vooringenomenheid met het uitheemsche, welke uit de gewone inrigting der geletterde opvoeding onder ons natuurlijk voortvloeit, even zeer verschoven en verwaarloosd.Ga naar eind7 Het was overigens niet alleen bij ‘den aankomenden knaap’ dat geen belangstelling voor de eigen literatuur werd gewekt. De verachting daarvoor leefde volgens Siegenbeek in het bijzonder ook - ‘met tegenzin stel ik deze waarheid ter neder’ - onder de ‘bevallige helft van ons geslacht’. Er kan weinig twijfel bestaan over de betekenis die Siegenbeek en zijn na de Franse tijd benoemde ambtgenoten hebben gehad voor de erkenning van de nationale literatuur als cultureel erfgoed. De eerste generatie hoogleraren in de Neerlandistiek maakten niet alleen | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
studenten op hun colleges bekend met de literaire schatten van vaderlandse bodem, zij hielden ook voordrachten en lofredes in genootschappen, zij publiceerden artikelen in algemene tijdschriften en zij schreven handboeken die voor een bredere kring van geïnteresseerden waren bestemd. Daarmee ontstond een met academisch gezag beklede voorstelling van de ontwikkelingsgang van de Nederlandse literatuur, van de grote namen daarin en van de canon van werken van duurzame waarde. We zien dit beeld zich fixeren als rond 1820 de eerste literatuurgeschiedenissen voor het voortgezet onderwijs verschijnen. Kennis van de Nederlandse letterkunde en van de hoogtepunten daarin ging nu inderdaad als ‘een wezenlijk deel eener beschaafde opvoeding’ beschouwd worden. Enkele strijders van het eerste uur - onder meer Meinard Tydeman en Hendrik van Wijn (over de tweede dadelijk meer) - konden hoogbejaard nog de vervulling meemaken van het ideaal dat zij zestig jaar eerder in hun studentenclubjes hadden uitgedragen.
De leerstoel van Siegenbeek schijnt de eerste in Europa te zijn geweest die exclusief ten behoeve van de eigen taal en letterkunde werd ingesteld. Met zijn literatuurgeschiedschrijving liep ons land minder voorop: het eerste systematische overzicht van de Nederlandse letterkunde zag pas een halve eeuw na de Franse, Duitse, Engelse en Italiaanse pionierswerken het licht. Die Nederlandse literatuurgeschiedenis was trouwens niet van de hand van Siegenbeek, althans niet rechtstreeks. Zij kwam voort uit een genootschapsinitiatief, namelijk uit een prijsvraag van alweer de Bataafsche Maatschappij voor Taal- en Dichtkunde in 1802. De auteur van deze Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde, in 1808-1809 opgenomen in deel 3 en 4 van de Werken van de Maatschappij en het jaar daarop zelfstandig gepubliceerd, was de Amsterdamse stadssecretaris Jeronimo de Vries. Deze had echter, zoals hij in het voorwoord nogal versluierd erkent, inzage gehad in de collegedictaten van de hoogleraar Siegenbeek. Siegenbeek was, zoals we ons herinneren, op dat moment voorzitter van de Bataafsche Maatschappij... In grote lijnen schetst De Vries de ontwikkelingsgang van de Nederlandse literatuur aldus: na de duisternis der middeleeuwen ontloken de vaderlandse letteren in de late zestiende eeuw, om hun hoogste bloei in de zeventiende te bereiken met Vondel, Hooft, Huygens en Cats; nadien zette een diepe neergang in, die pas na een eeuw, rond 1780, weer werd omgebogen in een lijn omhoog. Aan het begin van het vorige hoofdstuk hebben we hem dan ook horen getuigen van hooggestemde toekomstverwachtingen. De Vries' voorstelling van zaken doet nog steeds vertrouwd aan, met name voor de zeventiende en achttiende eeuw. Wel is nadien Bredero in het pantheon opgenomen terwijl Cats' lauwerkrans deerlijk is verflenst, maar dezelfde cyclus van ontluiken, volle bloei, verstarring en verval, en de belofte van nieuw ontluiken schemert nog in alle latere literatuurgeschiedenissen door. Anders evenwel dan De Vries meende te mogen voorspellen, hebben zijn latere opvolgers na de lente van 1780 allerminst een zomer waargenomen. Dit was niet, zoals in het vorige hoofdstuk al is aangegeven, doordat de beweging stagneerde maar doordat zij, dankzij de algemene aanvaarding van het achttiende-eeuwse burgerideaal, zo succesvol was. Het oorspronkelijk vernieuwende en uitdagende werd daarmee tot één groot cliché. Bovendien waren volgende generaties literatuurgeschiedschrijvers alle gestempeld door romantisch gekleurde literatuuropvattingen, die haaks stonden op idealen van burgerlijke huiselijkheid, verstaanbaarheid en voordrachtsretoriek. | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
Maar niet alleen het einde, ook het begin van De Vries' Geschiedenis, is zeer gedateerd. De geschiedenis van de letterkunde begint voor hem in feite pas na de middeleeuwen; van de voorafgaande periode weet hij niet alleen weinig af, hij heeft er ook nauwelijks belangstelling voor. Een karakteristiek citaat: In dit tijdperk [de dertiende eeuw] zien wij den dageraad onzer Dichtkunde. Niet dat men dit zich zoodanig voorstellen moet, als of in deze kindschheid onzer Taal- en Dichtkunde, reeds eenige zoetvloeijendheid en welluidendheid, die versierende metgezellinnen in later tijd, haar bevalligheid bijzetteden; maar alleen, dat in deze Eeuw de eerste grondslag tot hare beschaving gelegd is. Het was in deze tijd, dat zij de aandacht van meer verlichte, van voornáme, en dus met andere meer beschaafde volkeren en talen bekende lieden, begon tot zich te trekken. De grooten zelve echter waren nog ruw, en over het geheel de letteren als beneden zich beschouwende; moed en oorlogsroem alleen werden driftig nagejaagd. De uitnemende gedenkschriften der Grieksche en Romeinsche geleerdheid schuilden in de morsige holen van vadzige Monniken, en de volgende Eeuw eerst bragt ze bij de herleving der letteren in Italië aan het licht.Ga naar eind8 Er waren rond 1800 slechts weinigen in Nederland die zich tot de Middeleeuwen aangetrokken voelden en nog minder die belangstelling hadden voor de middeleeuwse literatuur. In de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had wel interesse in ‘oudheden’ bestaan, maar die uitte zich vooral in etymologische gissingen en juridisch bronnenonderzoek. Bovendien was de Maatschappij in de jaren tachtig in slaap gesukkeld. Verder hadden enkele dichters, onder wie Feith en Bilderdijk, in het voetspoor van buitenlandse voorgangers het middeleeuwse genre van de romance weer nieuw leven ingeblazen: meestal tragische, vluchtig geschetste liefdesgeschiedenissen in korte, simpele strofen. Het was een vorm die wel paste in het streven naar eenvoud en oorspronkelijkheid, maar een serieuze studie van de middeleeuwse letterkunde lag er niet aan ten grondslag. Hoe zou het ook kunnen? Er was nauwelijks iets van bekend en de meeste handschriften moesten nog worden teruggevonden. Het heersende beeld van de Middeleeuwen was dat van een duistere tijd van heidens bijgeloof, katholieke dweperij en hoofse, zij het ruwe, ridderlijkheid. In dit licht bezien was het boek dat onder de weinig avontuurlijke titel Historische en letterkundige avondstonden werd gepubliceerd, een van de opmerkelijkste werken van het jaar 1800. De auteur ervan was Hendrik van Wijn. Van Wijn had in zijn jonge jaren tot het studentengroepje behoord waaruit de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was voortgekomen, had als pensionaris van Den Briel en Gouda diepe duiken genomen in de stedelijke archieven, en werd, nadat het Staatsbewind in 1802 had besloten alle verspreide oude rijksarchieven onder één wetenschappelijk beheer te brengen, de eerste rijksarchivaris. Ook hij is een van de vele ‘eersten’ die dit boek bevolken. Al sinds zijn jonge jaren had Van Wijn geleerde verhandelingen gepubliceerd over middeleeuwse rechts- en cultuurhistorische onderwerpen, onder meer in de Werken van de Maatschappij. Nu probeerde hij met Historische en letterkundige avondstonden een breder publiek voor zijn wat buitenissige belangstelling te winnen. Dat gaat voorzichtig en pedagogisch verantwoord. De titel wekt associaties met een huiselijke vorm van wetenschapsbeoefening en dat is ook precies wat het boek biedt. Net als bijvoorbeeld Martinet had | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
gedaan met zijn Katechismus der natuur, giet Van Wijn zijn geleerdheid in de vertrouwde populariserende vraag- en antwoordvorm van de catechismus. De twee rollen zijn toegedacht aan respectievelijk een geleerde met de veelzeggende naam Volkhart en een weetgierig echtpaar met de enigszins middeleeuws aandoende namen Aleide en Reinout. Het is inderdaad meer eruditie dan enthousiasme waarmee de lezer wordt geconfronteerd. Meeslepend zijn hun gesprekken al heel weinig.
....... Reinout. Kan het noemen benadeelen? .......
De bevlogenheid waarmee in deze jaren Duitse onderzoekers het publiek ontvankelijk maakten voor de Middeleeuwen was Van Wijn vreemd. De Avondstonden missen volkomen het manifestkarakter van bijvoorbeeld de in 1806 door Arnim en Brentano verzamelde bundel middeleeuwse volkslyriek Des Knaben Wunderhorn. Maar de Duitsers zochten in de Middeleeuwen dan ook een volksgeest die aan de hedendaagse kunstenaar een traditie moest verschaffen: | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
So wird es dem, der viel und innig das Volk berührt, ihm ist die Weisheit in der Bewährung von Jahrhunderten ein offenes Buch in die Hand gegeben (...) Jeder kann da, was sonst nur wenigen aus eigner Kraft verliehen, mächtig in das Herz der Welt rufen, er sammelt sein zerstreutes Volk, wie es auch getrennt durch Sprache, Staatsvorurtheile, Religionirrthümer und müssige Neuigkeit, singend zu einer neuen Zeit under seiner Fahne.Ga naar eind9 Voor de Duitsers hadden de Middeleeuwen daarmee een symboolwaarde die vergelijkbaar was met die van de Gouden Eeuw voor de Nederlanders. Het waren ook de Duitsers Jacob Grimm en Hoffmann von Fallersleben die in Nederland op zoek gingen naar sporen uit dat verre verleden, zoals sprookjes en volksliedjes.
Voor de Nederlanders zelf was een revitalisering van hun eigen ‘klassieken’ dringender aan de orde. Een middel daartoe was de bezorging van nieuwe uitgaven van hun werken, waarvan de meeste sinds het begin van de achttiende eeuw niet meer waren herdrukt. De primeur kreeg - karakteristiek genoeg - niet Vondel, die algemeen als de belangrijkste dichter werd beschouwd, maar Jacob Cats, de grote volksopvoeder. Een nieuwe uitgave van zijn complete oeuvre werd tussen 1790 en 1799 in negentien handzame deeltjes bezorgd door Rhijnvis Feith, in het vertrouwen dat ‘Vader’ Jacob voor de tweede keer de vaderlandse jeugd tot gids zou kunnen strekken: Mijne Landgenooten! waarom zouden wij het ontveinzen? wij zijn niet meer, wat wij geweest zijn. Ons oorspronglijk karakter is verlooren, ten minsten voor 't grootste gedeelte verlooren. (...) [Het is zover met ons gekomen] dat wij den hoon en de versmaading van elk, wien het lust ons te hoonen en te versmaaden, geduldig verdraagen moeten; dat wij, bij al den uitwendigen glans onzer levenswijze, arm in genoegen des harten; arm in gelukkige echtverbindtenissen; arm in huiselijk geluk geworden zijn, en, vreeslijk vooruitzicht voor het Nageslacht! zonder den laatstgenoemden zegen is de deugd met bijna onoverkomelijke steilten voor ons omzet; is de opvoeding der kinderen onder een volk verlooren. Nog voor 1800 zag ook een editie van Vondel het licht en na de Franse tijd zouden drie hoogleraren Nederlandse taal en letterkunde - Siegenbeek (Leiden), Simons (Utrecht) en Van Capelle (Amsterdam) - de Nederlandsche historien van Hooft uitgeven. De gemankeerde hoogleraar Bilderdijk verzorgde geannoteerde edities van Hoofts gedichten en van de Korenbloemen van Huygens. Daarmee waren niet alleen de werken van de vaderlandse klas- | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
....... | |||||||
Aan Kenners en Liefhebbers der oude Nederlandsche Letterkunde en DichtkunstDe ondergeteekenende bezig met de stof te verzamelen tot eene uitvoerige geschiedenis der oud-Duitsche Poëzy, ondervindt daarby smartelyk het gemis van zoo vele eerwaardige gedenkteekenen der Vaderlandsche oudheid, en het smartelykst, wanneer dit gemis door eene dadelyke vernietiging derzelve veroorzaakt wordt. Hoe veel, hetwelk voor de Geschiedenis en Dichtkunst van belang zoude zyn, is niet nog slechts by name bekend, hoe veel geheel onbekend gebleven en vergaan! (...) Het gene geschied is door eenen (...) van Wyn en anderen, die de redding en opheldering der oude Hollandsche Letterkunde tot het geliefkoosde onderwerp van hunne geleerde vlyt gemaakt hebben, verdient veel achting en lof, maar schynt yveriger navolging en voortzetting en uitbreiding te verdienen. De tyd is voorby, dat men op de boeken en maren - dat is, de gehele Letterkunde - des Volks smadelyk nederzag; het is eindelyk genoegzaam gebleken, dat in derzelver vuile en verlepte schors eene kern vol waarheid of geest verborgen ligt, die ons reeds om hare hooge oudheid merkwaardig en eerwaardig zyn moest. Want 'er is byna geen een oud Volksboek, echt oud Volkslied, overlevering en manier, welke niet, wat derzelver grondstof betreft, vele eeuwen hoogere oudheid heeft, boven den tyd van derzelver laatste uiterlyke vorming. (...)
Of niet ergens handschriften van een oud-Hollandsch rymgedicht van Reinaert de Vos behouden zyn gebleven, welke ons misschien nader brengen konden tot het eigenlyke werk des bekenden Henrik van Alkmaar. ....... | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
sieken weer beschikbaar maar werd tevens hun nationale betekenis zichtbaar gemaakt. Ook de canonisering en monumentalisering van het literaire verleden maakte deel uit van het culturele homogenisatieproces van de samenleving. | |||||||
In Europese context...met een woord schoon de staat onzer dichtkunde nog in eenige opzigten nog voor merkelijke volmaking vatbaar is; mogen wij echter zonder partijdigheid het gevoelen der zulken voor ongegrond verklaren die onze natie als daar in bij hare Fransche en Hoogduitsche naburen verre te achteren zijnde voorstellen.Ga naar eind11 In hoofdstuk 13 is belicht hoe de Nederlanders in hun culturele zelfprofilering de lof gingen zingen van de kleine natie die er meer eer in stelt dat de massa wordt verlicht dan dat een kleine groep verheven geesten zich op ijle hoogten vermeit. Siegenbeek had zich dan ook al in zijn oratie gekeerd tegen hen die ‘gewoon op al het vaderlandsche met verachting neder te zien, het uitheemsche met eene onmatige toejuiching vereeren’.Ga naar eind12 En aan het eind van zijn collegereeks over de vaderlandse letterkunde gekomen, concludeert hij dat, in Europese context bezien, de eigentijdse literatuur er zijn mag. Om nog verder te komen moeten de Nederlanders dan vooral ook niet de competitie met de Fransen en Duitsers willen aangaan (de Engelse letterkunde lag buiten zijn gezichtsveld): dat voert maar op dwaalsporen. Degenen aan wie we ons nog steeds kunnen optrekken zijn de eigen grote schrijvers van de zeventiende eeuw. Ook Jeronimo de Vries besluit zijn literatuurgeschiedenis met een oproep om zich aan de grote vaderlandse voorgangers te spiegelen: voor het losse vernuft der Franschen, voor de schijnbare hoogdravendheid der Duitschers, zouden wij den ouden ernstfesten denk- en schrijftrant moeten hernemen.Ga naar eind13 Zelfingenomenheid, angst voor buitenlandse besmetting, de blik strak terugwaarts - dat is wat de vroege negentiende eeuw in Nederland uitstraalt. Siegenbeek en De Vries kunnen model staan voor de isolationistische opstelling die ertoe leidde dat Nederland rond 1800 cultureel gesproken het contact met ‘Europa’ verloor. Althans, dat is het gangbare beeld: het land deed deuren en ramen dicht en koesterde zich in een nationale behaaglijkheid. Terwijl in de omringende landen de Romantiek een revolutie teweegbracht in de filosofie en de kunsten, gold in een zelfgenoegzaam Nederland als hoogste wijsheid het adagium: ‘De beste staat is de middelmaat’. Dat deze voorstelling kon ontstaan is niet onbegrijpelijk. De internationale stroming van de Verlichting had in Nederland onmiskenbaar weerklank gevonden, zij het dan niet in haar radicaalste uitingen. De erop volgende Romantiek sloeg hier echter nauwelijks aan en riep zelfs vijandige reacties op. Dit heeft temeer betekenis omdat de cultuurgeschiedschrijving aan de Romantiek een zeker aureool heeft verleend. Met de Romantiek zou de kunst zich definitief van haar kluisters hebben ontdaan en kon de kunstenaar voor het eerst zijn creativiteit en individualiteit de vrije teugel geven. De Romantiek was van origine een literaire beweging. In de Nederlandse literatuur, zo zagen we, vonkte er hier en daar wel iets van op maar een zengend vuur werd het niet. De | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
grote schrijvers van de Verlichting waren in Nederland gelezen - al dan niet in vertaling - en over hun werk werd geschreven. Voltaire, Rousseau en Lessing waren in geletterde kringen algemeen bekend. Goethe - zij het dan met name de jongere Goethe - en Schiller waren dat ook nog; van de laatste werd opmerkelijk veel vertaald. Maar de namen die met de eerste fase van de Romantiek zijn verbonden, in Duitsland Friedrich en August Wilhelm Schlegel, Tieck en Novalis, in Engeland William Blake, Wordsworth en Coleridge, drongen niet of nauwelijks door. In dat perspectief bezien verloor Nederland inderdaad het contact met het buitenland. Aan de andere kant moeten we dit ‘isolement’ wel in proportie blijven zien. Vooralsnog waren de hier genoemden überhaupt buiten hun eigen land onbekend en zelfs de binnenlandse weerklank hield niet over. In de literatuurgeschiedenis zijn ze overweldigend op de voorgrond komen te staan maar bij hun tijdgenoten vonden ze nauwelijks gehoor. Geen van de tijdschriften die successievelijk als platform fungeerden voor de Duitse romantische school hield het langer dan twee jaar vol. In Engeland was Blake volstrekt onbekend en de faam van Wordsworth en Coleridge had niets te betekenen vergeleken bij die van Poet Laureate Robert Southey. Wat later zouden de toegankelijke Byron en Walter Scott internationaal furore maken, ook in Nederland, niet Shelley en Keats. In feite zóchten de romantici - althans degenen die nu als het hart van de stroming worden beschouwd - ook het isolement met hun onconventionele poëzie en hun hermetische beschouwingen over schoonheid en dichterschap. Zij wilden slechts voor ingewijden schrijven en zelfs in grote taalgebieden was de kring daarvan beperkt. In dit licht beschouwd was het vermeende isolement van Nederland in feite onderdeel van een internationale ontwikkeling waarin een literaire en filosofische voorhoede het brede geletterde publiek welbewust van zich vervreemdde. Wanneer we niet alleen naar de gecanoniseerde toppen van de literatuur kijken maar ook naar het middelgebergte eromheen, dan wijkt Nederland niet opvallend af van de rest van Europa. De cultus van het burgerlijke en huiselijke leven kan worden beschouwd als onderdeel van een internationale behoudende stroom die zou uitgroeien tot het latere Biedermeier. En zoals in de paragraaf over de roman al bleek: op dit niveau kan de Nederlanders ook geen gebrek aan belangstelling worden verweten voor wat het buitenland te bieden had. Wat Nederland min of meer uniek maakte in de Europese context was niet de cultuur van het burgerideaal als zodanig; bijzonder was dat dit ideaal hier breder was en vooral breder werd verbreid dan elders, en ook dat de blik daarbij was gericht op een verleden van anderhalve eeuw terug. En dat had weer alles te maken met de uitzonderlijke geschiedenis, het uitzonderlijke heden en de uitzonderlijke politieke en sociale constellatie van het land vóór 1800. En van enkele grote naties onderscheidde Nederland zich verder doordat er naast de brede cultuur van het burgerideaal niet een elitaire avant-gardistische voorhoede bestond, zoals de romantische bewegingen in Duitsland en Engeland. (In Frankrijk, waar de artistieke elite sterk classicistisch georiënteerd bleef, zou de Romantiek pas tegen 1830 van de grond komen.) Gegeven het feit dat zelfs in grote landen de voorhoedes moeite hadden een echte beweging, met bijbehorend tijdschrift, ontmoetingsplaatsen en dergelijke, te organiseren, ligt het voor de hand dat het in een klein land al heel moeilijk wordt om hun ideeën momentum te geven. We hebben al gezien hoe Kinker en zijn medekantianen er ondanks fervente inspanningen niet in slaagden een kantiaanse beweging van de grond te brengen. | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
Maar er speelt nog iets anders mee. Helemaal onbekend waren de romantici niet in Nederland. Nicolaas Godfried van Kampen, een privaatleraar die met onder meer het geven van lessen Duits in zijn onderhoud voorzag, leverde in 1810 een Europese primeur met de vertaling binnen een jaar van een van de belangrijkste romantische manifesten, Ueber dramatische Kunst und Literatur van August Wilhelm Schlegel. In 1813 werd voor het genootschap Felix Meritis de romantische kunstfilosofie uiteengezet door de priester Pieter Gabriël van Ghert, in een voordracht getiteld Wijsgeerige beschouwing over de dichtkunde. Van Ghert had college gelopen bij Fichte aan de universiteit van Jena, en daarmee in het epicentrum van de vroege Duitse Romantiek verkeerd. Voor het Brusselse genootschap Concordia zou hij enkele jaren later spreken over een van de schrijvers die hij in Jena zou kunnen hebben ontmoet: Levens- en karakterschets van den dichter F. von Hardenberg, gekend onder den naam van Novalis. Veel opgang lijken deze publicaties niet te hebben gemaakt. Dat moet anders zijn geweest met het werk dat wel ‘le Bible des Romantiques’ is genoemd: De l'Allemagne van Germaine de Staël (1813). Het was De Staël die, veel meer dan de Duitse romantici zelf, de belangstelling voor hun werk en literaire gedachtewereld wakker riep, in Frankrijk, in Engeland maar ook in Duitsland zelf. Al heel vroeg, in 1814, zag een Amsterdamse uitgever brood in een herdruk, en in hetzelfde jaar nam het tijdschrift De recensent, ook der recensenten enkele hoofdstukken in het Nederlands op. Een (anonieme) vertaling van het gehele werk volgde in 1818-1820: Duitschland, door Mevrouw de baronesse Van Stael Holstein. Er moet dus in Nederland een zekere belangstelling hebben bestaan voor in ieder geval de Duitse Romantiek. In dit verband verdient een terloopse opmerking in een aankondiging van Duitschland aandacht. De recensent van de Vaderlandsche letter-oefeningen meent dat een bespreking van de vertaling nauwelijks nodig is: Immers wie, die de hedendaagsche Letterkunde bemint, en een weinig op de hoogte staat, waarop zij zich tegenwoordig bevindt, heeft het niet in 't oorspronkelijk gelezen... verslonden?Ga naar eind14 Als we hem op zijn woord mogen geloven, bestond er in ons land een kosmopolitisch georiënteerde culturele elite die hevig geïnteresseerd was in de internationale voorhoedediscussies. Ondenkbaar is dit niet; het is, om zo te zeggen, een positieve interpretatie van de standaardklacht over de geringe belangstelling van Nederlanders voor hun nationale cultuur. Maar de vraag is dan wel waarom die elite zo buitengewoon weinig van zich heeft laten horen. Voorop moet worden gesteld dat de condities in Nederland weinig gunstig waren om belangstelling te vragen voor met name de Duitse romantici. We hebben al herhaaldelijk gezien hoe de gedachte cultureel door de Duitsers overvleugeld te worden voor de Nederlanders steeds meer een obsessie was geworden. We hebben ook gezien dat in dat kader de Nederlanders steeds nadrukkelijker een zelfbeeld cultiveerden van pragmatisme en gezond verstand, tegenover een aan de Duitsers toegeschreven abstract idealisme en mystieke speculatie. De Duitse romantici, met hun hoog-idealistische kunstopvattingen en uiterst duistere theorieën, leverden ongewild een al heel radicale bevestiging van dit imago. (Overigens beschouwde Schiller hen als ‘Mystiker, wie es nur Französen (...) seyn können’!)Ga naar eind15 | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
Adriaan Pietersz. Loosjes, door P. Velijn naar W. Hendriks.
Dat moet degenen in Nederland die belangstelling of zelfs bewondering hadden voor de nieuwe Duitse richting voor een dilemma hebben geplaatst. Hoe kon iemand deze interesse verantwoorden zonder verdenking te wekken wat betreft zijn rechtgeaardheid als Nederlander? In dit verband kan de al genoemde Nicolaas Godfried van Kampen nog even voor het voetlicht worden gehaald. Hij was als weinig anderen in Nederland op de hoogte van wat er in de contemporaine Duitse literatuur speelde en ook met de romantische richting was hij bekend. Maar nooit heeft hij er een lans voor gebroken en toen hij in 1829 aantrad als hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan het Athenaeum te Amsterdam, profileerde hij de Nederlandse letterkunde juist enigszins ten koste van de Duitse. Zo betoogt hij dat ‘huiselijkheid’ een uniek en karakteristiek kenmerk is van de vaderlandse literatuur. Natuurlijk wist Van Kampen beter dan wie ook dat juist Duitsland volop ‘huiselijkheid’ te zien gaf, maar in Duitsland waarde ook de geest van de Romantiek en die kon wél heel goed als repoussoir dienen. Gelukkig, zo verzekerde hij zijn gehoor, toonde de ‘geest der Nederlandsche letterkunde’, reëel en praktisch als die krachtens de volksaard nu eenmaal was, zich immuun voor de typisch Duitse behoefte aan dooltochten in ‘de wereld der Ideeën’. Een hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, zo zal hij beseft hebben, kon zich in het openbaar een buiging naar de pretentieuze Duitse voorhoede niet veroorloven. Hoe hij daar in zijn hart ook over dacht, maatschappelijk gewenst - of, met een anachronistische term, politiek correct - was het aannemen van een air van neerbuigendheid. |
|