1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
20 Wetenschap, wetenschapsbeoefening, wetenschapsbeleidInleidingVoor een overzicht van wat er rond 1800 zoal het licht zag op het terrein van de wetenschappen, wetenschapsbeoefening en wetenschapsverbreiding kunnen we te rade gaan bij het informatieblad voor de boekhandel rond 1800, de twee keer per maand verschijnende List van nieuw uitgekomen boeken. We vinden er de universitaire handboeken en dissertaties vermeld, de uitgegeven genootschapsverhandelingen en de lesboeken voor het onderwijs, we komen er diepgravende gedachten voor een kleine groep van vakgenoten tegen maar ook uiteenzettingen voor belangstellenden en populariserende introducties en overzichten voor een breed publiek. De boekproductie was in 1800 al omvangrijk genoeg om een indeling in rubrieken wenselijk te maken en bij de Lijst is dit ook gebeurd. Maar de rubricering is voor hedendaagse begrippen weinig doorzichtig: achtereenvolgens worden de ‘godgeleerde boeken’, ‘rechtsgeleerde, natuur- en geneeskundige boeken’, ‘historische boeken’, ‘taal- en dichtkunde en tooneelspellen’ en ‘mengelwerken en romans’ aangekondigd. Het is een systematiek die impliciet ook wordt aangehouden in de boekbesprekingen van de Vaderlandsche letter-oefeningen en andere tijdschriften en die nog een erfenis was van een vroegere wetenschappelijke orde, net zo als de facultaire indeling van de universiteiten dat was. De Lijst kwam voort uit de democratisering van het gedrukte woord maar was nog geconcipieerd vanuit de oude Republiek der Letteren. Het een stond het ander dan ook danig in de weg: werken op nieuwe vakgebieden als economie en technologie zijn in de lijst nogal willekeurig verdeeld over natuurwetenschappen en geschiedenis, terwijl deze laatste rubriek bovendien overladen is met van alles dat onder geen enkele wetenschap valt, zoals politieke polemiek en verordeningen van de overheid. Binnen de rubrieken is niet een wetenschappelijke hiërarchie aangebracht. Onder ‘godgeleerde boeken’ bijvoorbeeld staan door elkaar heen theologisch verhandelingen, filologisch-hermeneutische studies, prekenbundels voor stichting thuis, simpele traktaatjes en werkjes die later met ‘zondagsschoollectuur’ zouden worden aangeduid. Zo staat de in preken vervatte Hoofd-inhoud van de zedeleer des Christendoms van de geliefde predikant Ewaldus Kist er tussen het meerdelige handboek Pars theologiae christianae theoretica (Het theoretische gedeelte van de christelijke theologie) van de hooggeleerde Hermannus Muntinghe en de Verhandeling over de vergenoegdheid, vooral voor minvermogenden en mingeoefenden, een brochure van de maatschappelijk bewogen dominee Johannes Clarisse. | |
[pagina 444]
| |
Dezelfde verscheidenheid zien we bij de natuurwetenschappen en bij geschiedenis (en ook bij de literaire rubrieken; deze komen in de volgende hoofdstukken afzonderlijk aan de orde). Toch zijn er wel verschillen. In de rubriek theologie was het nog niet bijzonder dat een theologisch standaardwerk als Muntinghes Pars in het Latijn verscheen. Bij de ‘historische werken’ was dat al een zeldzaamheid geworden en bij de natuurwetenschappen werd het Latijn alleen nog plichtmatig gebruikt in universitaire oraties en dissertaties. Het Nederlands was de gangbare taal in de wetenschap geworden. Wanneer er verslag moest worden uitgebracht aan een internationaal publiek - maar dat gebeurde niet vaak - dan koos men voor het Frans: Lettre de Martinus van Marum à M Volta à Pavie, contenant des experiences sur la colonne électrique, faites par lui et le Prof. Pfaff, dans le Laboratoire de Teijler, à Harlem (Brief van Martinus van Marum aan de heer Volta [Alessandro Volta, uitvinder van onder meer de zuil van Volta] te Pavia, aangaande door hem [Van Marum] en prof. Pfaff gehouden proefnemingen met de elektrische zuil in Teylers laboratorium te Haarlem). Dat het Latijn zich nog redelijk handhaafde in de theologie en vrijwel verwenen was uit de natuurwetenschappen, is niet alleen toe te schrijven aan het feit dat het vocabulaire steeds minder geschikt werd om de nieuwe ontdekkingen in te beschrijven. Natuurlijk speelde dat mee. Maar als we het panorama overschouwen dat de Lijst ons verschaft van de natuurwetenschappen rond 1800 zien we dat er ook nog iets anders aan de hand is. Boeken en brochures over stoomkracht, dierlijk en elektrisch magnetisme, bevolkingsstatistiek, nieuwe operatietechnieken, vaccinatie, landbouweconomie, het probleem van de lengtebepaling op zee, zijn van een fundamenteel andere orde dan studies over het theoretische gedeelte van de christelijke leer. In de theologie kon nog het oude ideaal worden gekoesterd van de wetenschap als een gemeenschap van geleerden onder elkaar. In de natuurwetenschappen was zo'n ideaal zinloos geworden; de kloof tussen wetenschappers en leken werd daar in hoog tempo gevuld door professionele vaklieden op allerlei terrein. De vooraanstaande natuurkundige Jean Henri van Swinden zal zich geen moment hebben afgevraagd of hij zijn fundamentele studie over de grondslagen van het metrieke stelsel, Over volmaakte maaten en gewichten, niet liever in het Latijn zou publiceren. Natuurlijk zou dit uiterst actuele werk ook - misschien wel juist - hevig geïnteresseerde lezers vinden buiten de kring van academisch gevormden. Evenmin was het Latijn nog een optie voor iemand als Jan Kops, een van de vroege agronomen. Als eerste hoogleraar landhuishoudkunde aan het Athenaeum te Amsterdam was hij veroordeeld tot het Latijn (waar hij als predikant van origine geen moeite mee gehad zal hebben) maar natuurlijk verscheen het door hem in het leven geroepen vaktijdschrift Magazijn van vaderlandschen landbouw in de landstaal. Wetenschap was geen gesloten domein meer en de grens tussen geleerden en leken, die eeuwenlang door het gebruik van het Latijn messcherp was gemarkeerd, was vervaagd. Op een andere wijze getuigt de afdeling ‘historische boeken’ daarvan. We vinden daar ook weer de mengeling van geleerd en populariserend, maar vooral is opmerkelijk hoeveel grote naslagwerken in vele dikke banden in deze jaren het licht zien. In hun encyclopedische, allesomvattende opzet staan zij in de humanistische wetenschapstraditie, terwijl in de natuurwetenschappen de specialisering en professionalisering al hadden toegeslagen. Maar deze traditie was nu niet meer beperkt tot een klassiek geschoolde elite maar toegankelijk gemaakt voor iedere belangstellende. Deze belangstellende moest overigens wel financieel zijn toegerust en een jarenlange deelsgewijze productie voor lief nemen. Zo zag in 1800 het | |
[pagina 445]
| |
laatste, 38e deel het licht van het in 1780 van start gegane Vaderlandsch woordenboek van boekhandelaar Jacobus Kok. Een complete set van deze voor het ontwikkelde publiek bedoelde nationale, sterk historisch gekleurde encyclopedie kostte 93 gulden zonder en 132 gulden met platen. Het jaar erop kwam een andere mammoetonderneming gereed: het als vervolg op Jan Wagenaars Vaderlandsche historie gepresenteerde Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche onlusten. Had Wagenaars werk zelf, verschenen tussen 1749 en 1759, 21 delen omvat, dit vervolg door de zich in anonimiteit hullende Petrus Loosjes telde er liefst 27. In 1801 kon ook de voltooiing gemeld worden van de door een collectief van auteurs geschreven reeks Byvoegsels en aanmerkingen op Wagenaars werk, in 23 delen. Wat eerder, tussen 1781 en 1787, had nog een alternatief vervolg op Wagenaar het licht gezien in schelle patriottische kleuren: het ‘Keezen-vervolg’ van J. Munniks, 17 delen. Deze vervolgen werden weer vervolgd door werken als Geschiedenis van den jongst-geëindigden oorlog door Cornelis van der Aa (1802-1806, 10 delen). Intussen werkte de kerkhistoricus Annaeus Ypey gestaag door aan zijn Geschiedenis van de kristlijke kerk in de achttiende eeuw (1797-1815, 12 delen). En zo zouden er nog meer te noemen zijn. Zulke monumentale seriewerken waren niet exclusief voorbehouden aan het domein van de vaderlandse geschiedenis maar het waren er daar wel opmerkelijk veel. Deze hausse illustreert opnieuw een tendens die al vaak ter sprake is gekomen, namelijk om in een dramatisch veranderde wereld de plaats van de eigen natie te bepalen op basis van haar unieke geschiedenis. In 1800 gingen dan ook niet alleen de natuurwetenschappen maar ook de historische vakken een grote toekomst tegemoet. In de discussies over wetenschap speelden laatstgenoemde op dat moment echter nauwelijks een rol; die stonden geheel in het teken van de natuurwetenschappen. | |
De Nederlandse traditiesMen kan zig bezwaarlyk ene meer schitterende vertoning verbeelden, dan die, welke de vergadering van het Instituut, op gisteren, opleverde. Ene talleloze menigte vervulde, des namiddags, de plaats van de Louvre. Omstreeks 1500 personen kregen toegang en namen plaats in de Zaal. Ten half 6 uren kwam Bonaparte, in een burgerlyk gewaad, en verzeld van Cambacères, nevens de Ministers. Mevrouw Bonaparte bevond zig, met een aantal van andere voorname vrouwen, op de Tribune.Ga naar eind1 In deze opgetogen bewoordingen maakte de Nieuwe algemene konst- en letter-bode van 18 april 1800 melding van een feestelijke bijeenkomst van het Institut de France te Parijs. Het Institut was om zo te zeggen het nieuwe, krachtige hart van de Franse wetenschapsbeoefening. Het verving het oude complex van koninklijke wetenschappelijke academies (Académie des Sciences, Académie Française etc.) dat tijdens de revolutie was gesneuveld. De teneur van dit verslag is duidelijk. Ook voor de Letter-bode was wetenschap een zaak van groot belang en uit niets blijkt dat ze het uiterlijk vertoon waarmee in Frankrijk wetenschap tot publieke zaak was gemaakt, betreurde of belachelijk wenste te maken. In het Frankrijk van het Consulaat kwam de hoge status van wetenschap niet alleen tot uitdrukking in het indrukwekkende gebouw waarin het Institut was gevestigd of in de stoet hoog- | |
[pagina 446]
| |
waardigheidsbekleders die de vergaderingen bijwoonde, maar ook in het oogstrelende ambtskostuum dat de leden van dit Franse intellectuele parlement, tot op de dag van vandaag, van gewone stervelingen onderscheidt. Dit ambtskostuum was niet zomaar een eerbetoon maar had een belangrijke symboolfunctie. Het veronderstelde een staat met een onbetwist politiek centrum. Het bestempelde de leden van het Institut tot dienaren van die gecentraliseerde staat en het bevestigde het grote gewicht dat die staat aan wetenschap toekende. In hoofdstuk 7 is uiteengezet dat de oude federatieve Republiek geen nationale wetenschappelijke instellingen had gekend als het Institut de France of zijn voorgangers. De belangrijkste genootschappen hadden banden met de gewestelijke overheid gehad, nooit met de Staten-Generaal. Als ze het beschermheerschap van de stadhouder verwierven, werd dat uitdrukkelijk niet exclusief verleend. En het oudste van de Nederlandse wetenschappelijke genootschappen, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, zag zichzelf graag als pendant van de buitenlandse academies maar met pretenties beladen megamanifestaties als die van het Institut waren ook voor haar ondenkbaar. In de Republiek was wetenschapsbevordering vrijwel geheel afhankelijk van particuliere steun. De bereidheid om daarvoor offers te brengen bestond bij het geletterde publiek zeker, getuige het bestaan van niet alleen de grote gewestelijke maar ook nog een reeks kleinere, lokale genootschappen. Voorwaarde was echter wel dat de wetenschap niet geïsoleerd raakte van de cultuur van deze ontwikkelde burgers. Zij moest aansluiten bij hun interesses. Niettemin was het begrijpelijk dat er met afgunst werd gekeken naar de nationale genootschappen en academies in het buitenland. Frankrijk had zijn academienetwerk, Engeland zijn Royal Society, in Duitsland hadden Pruisen, Beieren en diverse andere vorstendommen prestigieuze academies en wat verder weg bliezen ook Zweden, Rusland en Oostenrijk hun partij mee. De Nederlanders realiseerden zich maar al te goed dat hun genootschappen niet konden concurreren met deze zwaar gesubsidieerde vorstelijke paradepaardjes. Meer geld betekende immers meer mogelijkheden om bibliotheken op te bouwen, om laboratoria in te richten en vooral om wetenschappers aan te stellen. Van de leden-amateurs kon men niet de hoogste kwaliteit eisen maar vooral ook kon men hun geen verplichtingen opleggen. Deze vrijblijvendheid had al vrij kort na haar oprichting de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zelfs bijna de das omgedaan. Al ruim voor 1795 werd dan ook het idee geopperd voor een nationale academie en werden voorstellen hiervoor gelanceerd in wetenschappelijke kringen, in tijdschriften en in genootschapsverhandelingen. Deze voorstellen kregen een steeds radicaler karakter. In de Hollandsche Maatschappij dacht men vooralsnog op gewestelijke schaal: de Maatschappij zou vestigingen moeten stichten in de voornaamste Hollandse steden. Een nationaal perspectief werd voor het eerst gepropageerd door het Zeeuwsch Genootschap. In 1770 stelde het voor een ‘generale maatschappij’ op te richten, naar de formule van de VOC met haar admiraliteiten in verschillende steden. Hiervan zou elk reeds bestaand genootschap met behoud van zelfstandigheid deel kunnen uitmaken. Paradoxaal genoeg kwam dit voorstel vooral voort uit de Zeeuwse angst door de Hollandsche Maatschappij overvleugeld te worden. Via een nationaal genootschap hoopten de Zeeuwen de concurrentie met de Haarlemmers beter aan te kunnen. In de politiek van de Generaliteit waren ze er immers dankzij een gelijksoortige constructie ook telkens weer in geslaagd een veel grotere vinger in de | |
[pagina 447]
| |
pap te krijgen dan in overeenstemming was met hun relatieve gewicht. Maar de respons was nihil. Nog in 1777, toen het Zeeuwsch Genootschap al zo'n tien jaar bestond, schreef de secretaris met enige bitterheid: ‘het is op zijn best, dat die van Haerlem eenige correspondentie met ons willen onderhouden’.Ga naar eind2 Teleurgesteld over de resultaten van hun oproep, schreven de Zeeuwen in 1784 een prijsvraag uit over de vereniging van de gewestelijke geleerde genootschappen. Het bekroonde antwoord van de Amsterdamse hoogleraar heelkunde Andreas Bonn uit 1788 was een vlammend pleidooi voor zo'n nationale academie. Tegelijkertijd maakte Bonn duidelijk weinig vertrouwen te hebben in de onderneming. De gehechtheid aan gewestelijke instellingen beschouwde hij als een onoverkomelijk struikelblok. Maar het Zeeuwsch Genootschap zette zijn kruistocht voort. In een prijsvraag van 1789 werd het probleem in een breder perspectief geplaatst. Wat was de oorzaak, zo was nu de vraag, dat de vele hervormingsvoorstellen die gedurende de afgelopen decennia in de geleerde genootschappen waren gepresenteerd over de meest uiteenlopende onderwerpen, nooit tot enig overheidsingrijpen hadden geleid, en was er een remedie? De in 1791 bekroonde inzending van de Amsterdamse koopman Alexander Benjamin Fardon bevatte een even radicale als onrealistische oplossing. Fardon stelde dat het de taak van de Staten-Generaal en niet van de gewestelijke of lokale overheden was om hervormingen van nationaal belang aan te pakken. Daartoe dienden bij de Staten-Generaal instellingen te wordengecreëerd die tot taak kregen deze hervormingen voor te bereiden. Dit voorstel was zelf wel bij uitstek ongeschikt om de overheid tot actie te bewegen: het impliceerde immers een brute ingreep in de bestaande constitutionele verhoudingen. In feite stelde Fardon een inperking voor van de gewestelijke soevereiniteit. De snelle opkomst van de grote geleerde genootschappen en de al spoedig daaropvolgende roep om een nationale koepelorganisatie markeren een dubbele ontwikkeling. Hun bestaan getuigt van een toegenomen betrokkenheid - ook financieel - van het geletterde publiek bij de wetenschapsbeoefening. Dit engagement kwam voort uit de overtuiging dat bevordering van de wetenschappen een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de samenleving kon betekenen. Anderzijds maakt de wens tot bovengewestelijke samenwerking zichtbaar dat de inspanningen van lokale en regionale overheden niet meer als vanzelfsprekend voldeden. Voor een groeiend aantal betrokkenen behoorde wetenschapsbevordering staatszaak te zijn. Deze twee ontwikkelingen konden echter gemakkelijk met elkaar in conflict raken. De commissie van het Zeeuwsch Genootschap die de verhandeling van Fardon beoordeelde, realiseerde zich maar al te goed dat de humanistisch en encyclopedisch geïnspireerde wetenschapsopvatting die hun instelling zo hoog in het vaandel had staan, op gespannen voet zou kunnen raken met de veel utilitairdere visie van Fardon, waarin de wetenschap vooral werd gezien als staatsleverancier van concrete projectvoorstellen. De gouden erepenning achtten de Zeeuwse wetenschappers zijn gloedvolle betoog daarom niet waard. Deze spanning tussen wetenschap als staatsbelang en wetenschap als cultureel prerogatief van hen die beschikten over aanleg, interesse, kapitaal en vrije tijd werd tijdens het ancien régime niet opgelost. | |
[pagina 448]
| |
Revolutie en wetenschapHet was aan de Revolutie van 1795 te danken dat bevordering van de wetenschap op de nationale agenda kwam te staan. In de Nationale Vergadering en de diverse regeringscommissies was zij van meet af aan onderwerp van discussie. Voor het eerst ook werden het hoger onderwijs en de in genootschappen beoefende wetenschap in samenhang geanalyseerd. Over de noodzaak van een radicale hervorming waren de Bataafse politici het snel eens: het hele bestel van enerzijds de aan de overheid gebonden universiteiten, athenaea en illustere scholen en anderzijds de wetenschappelijke genootschappen diende op de helling te worden gezet. De universiteiten zelf bleken weinig genegen invulling te geven aan de nieuwe mogelijkheden. Hetzelfde geldt voor de geleerde genootschappen; zij hielden zich nu het op daden aankwam muisstil. Zelfs het Zeeuwsch Genootschap ondernam geen poging om zijn nationale projecten gerealiseerd te krijgen, maar dit kwam ook doordat het gezelschap in feite op sterven na dood was: de economische crisis had verscheidene directeuren-regenten genoopt hun lidmaatschap op te zeggen terwijl anderen naar Den Haag waren gelokt door de mogelijkheden om in het gecentraliseerde bestel een nieuwe machtspositie op te bouwen. Concrete initiatieven kwamen in deze jaren evenwel net zo min van de overheid als van de universiteiten of de genootschapsbestuurderen. Ze kwamen wel van de Haarlemse natuurkundige Martinus van Marum. Van Marum was als directeur van het museum in dienst bij de kapitaalkrachtige Teylers Stichting. Bovendien was hem in 1794 de machtige post van secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen toegevallen, die hij onmiddellijk benutte om het genootschap een duidelijk natuurwetenschappelijk profiel aan te meten. Deze combinatie van functies verschafte Van Marum een voortreffelijke uitgangspositie om zijn persoonlijke invloed in natuurwetenschappelijk Nederland krachtig te laten gelden, Haarlem tot een vooraanstaand natuurwetenschappelijk centrum te maken en zijn eigen utilitaire visie op wetenschap uit te dragen. Eind 1794 had Van Marum zich al publiekelijk in jaloerse bewoordingen uitgelaten over de infrastructuur voor het natuurwetenschappelijk onderzoek die de Fransen in korte tijd hadden opgebouwd en over de aantrekkelijke maatschappelijke positie die de natuurwetenschappelijke onderzoekers hieraan dankten. In februari 1795 begon hij zelf te Haarlem met het organiseren van openbaar onderwijs in de scheikunde, expliciet bedoeld als Bataafs equivalent van de Franse hogere opleiding voor technische en natuurwetenschappelijke vakken, de Ecole Polytechnique. In deze lessencyclus hamerde Van Marum steeds weer op de noodzaak van een moderne, op Franse leest geschoeide instelling voor natuurwetenschappelijk onderwijs en onderzoek, uitgerust met gehoorzalen en laboratoria. Tegelijkertijd liet hij de Hollandsche Maatschappij een prijsvraag uitschrijven over nut en noodzaak van de inrichting van een nationaal stelsel voor natuurwetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Daarop kwam geen antwoord binnen. Toen bovendien de directeuren van Teylers Stichting, hoezeer ook de Bataafse Revolutie toegedaan, evenmin belangstelling bleken te hebben voor zijn revolutionaire onderwijsplannen, beëindigde Van Marum in 1797 voorlopig zijn Haarlems offensief voor een wetenschapspolitiek naar Frans model. Dit Franse model was gebaseerd op een sterk utilitaire opvatting van wetenschap: de rechtvaardiging van het wetenschappelijk onderzoek lag in de vooruitgang die het bracht. | |
[pagina 449]
| |
Het Franse onderzoek werd dan ook gekenmerkt door specialisatie en toepassingsgerichtheid. Het stond daarmee haaks op de Nederlandse, in de genootschappen gehuldigde traditie dat wetenschap tot doel had de persoonlijkheid te vormen. Hier huldigde men immers het humanistische ideaal van de universeel ontwikkelde mens. Het Franse model was krachtens zijn aard gericht op het aantrekken en kweken van topwetenschappers. In de Nederlandse Verlichting was het accent juist komen te liggen op het toegankelijk maken van kennis voor brede lagen van de bevolking. In dit licht is het begrijpelijk dat Van Marum met zijn op Frankrijk gerichte oriëntatie weinig bijval vond. Begrijpelijk is ook dat er kort na 1800 wel een revolutionaire hervorming van het elementaire onderwijs tot stand kon worden gebracht terwijl de veel bescheidener pogingen om het hoger onderwijs en het onderzoek te reorganiseren voortdurend vastliepen in onenigheid over de te volgen koers. De Bataafse autoriteiten en de Bataafse publieke opinie waren wel degelijk in wetenschap geïnteresseerd. Ze huldigden echter een geheel andere visie op de betekenis van wetenschap voor de samenleving dan de aan de universiteiten en in de geleerde genootschappen gangbare en evenmin hechtten ze veel waarde aan het door Van Marum voorgestane, eenzijdig op de natuurwetenschappen gerichte Franse voorbeeld. Naar hun overtuiging was voor een levenskrachtige staat niet in de eerste plaats productie, maar spreiding van kennis vereist. In Frankrijk lagen de zaken anders. Rond 1794 dreigde daar de revolutie te verzanden en alleen een effectieve voortzetting van de oorlog leek dat probleem te kunnen oplossen. De natuurwetenschappen leverden een cruciale bijdrage aan de successen op het slagveld en iedere bevordering ervan kon dan ook rekenen op politieke en publieke bijval. De Bataafse revolutionairen daarentegen zagen moreel herstel als eerste prioriteit voor een vervallen vaderland en zij stelden daarom scholing en opvoeding voorop. De Fransen meenden dat voor de consolidatie van hun revolutie een wetenschappelijke omwenteling noodzakelijk was, de Bataven zochten het welslagen van de hunne in een natiebrede morele en pedagogische scholing. Dit had niet alleen consequenties voor de wetenschapsbeoefening, maar, zoals we later zullen zien, ook voor literatuur en kunst. | |
Wetenschap en monarchieMet het aantreden van Lodewijk Napoleon als koning van Holland in 1806 zette een geheel nieuwe fase in. Nu geen Nationale Vergadering meer die maar beperkt greep had op haar Agenten en nog minder op de bestaande instituties, maar een soeverein monarch die adviseurs en ministers naar believen in dienst kon nemen en ontslaan en per decreet zijn wil kon opleggen. Het waren echter bepaald geen lichtgewichten en hielenlikkers, de mensen waarmee Lodewijk zich omringde. Voor de wetenschappen waren de belangrijksten Johan Meerman als directeur-generaal der wetenschappen en kunsten en Van Marum, Van Swinden en Willem Bilderdijk als adviseurs. Ook al was Lodewijk een broer van de keizer en nam hij de Franse cultuurpolitiek als uitgangspunt, hij was geen simpele marionet van Napoleon en hij had wel degelijk oog voor de eigen tradities en belangen van zijn adoptief vaderland. Ook bij de bevolking wist hij zich geliefd te maken door zijn bereidheid storm en kruitdamp te trotseren, zoals de door water belaagde Betuwe en het door een ontploffing geteisterde Leiden konden getuigen. Zijn regeringsperiode wordt gekenmerkt door een actieve cul- | |
[pagina 450]
| |
tuurpolitiek die, ook al waren de successen ervan op korte termijn beperkt, de inspiratiebron is geweest voor het beleid van koning Willem I. Bilderdijk maakte de koning vertrouwd met de Nederlandse tradities. Hij trad op als Lodewijks privaatdocent Nederlandse taal en geschiedenis en in diverse speciaal voor de koning vervaardigde rapporten analyseerde hij wat er schortte aan de Nederlandse wetenschapsbeoefening. Het is daarom ongetwijfeld Bilderdijk geweest die de koning ervan heeft weten te overtuigen dat een introductie zonder meer van de Franse voorbeelden in Nederland op een mislukking zou uitlopen. Het was ook Bilderdijk die Lodewijks belangstelling voor de Nederlandse taal, letterkunde en geschiedenis heeft gestimuleerd. Ideeën had Bilderdijk in overvloed maar een bestuurder of politicus was hij niet. Voor dergelijke taken had de koning zijn oog laten vallen op Johan Meerman, sinds 1802 voorzitter van het bestuur van het departement (de nieuwe naam voor gewest) Holland. Meerman, afkomstig uit een vooraanstaand regentengeslacht, had een voor zijn stand gebruikelijke bestuurlijke carrière achter de rug toen hij als Oranjegezind regent in 1795 zonder patroon kwam te staan. Wat hem van de meeste van zijn collega's onderscheidde, was zijn brede wetenschappelijke belangstelling, het resultaat van een zorgvuldige opvoeding, en zijn grote kennis van de nationale en internationale wetenschappelijke verhoudingen. Direct na zijn afstuderen had hij een lange grand tour gemaakt en ook zijn ambteloze jaren had hij met reizen gevuld. Meerman was geen visionair met grootse plannen, wel een bekwaam politicus, getraind in het compromismodel van de bestuurspraktijk van het ancien régime. Met zijn politieke ervaring, zijn culturele bagage, zijn wetenschappelijke achtergrond en zijn persoonlijke banden met de belangrijkste vertegenwoordigers van de culturele en wetenschappelijke elite van Nederland, was hij de ideale minister om het nieuwe cultuurbeleid vorm te geven. Van de twee natuurkundigen die hun stempel op de wetenschapspolitiek van Lodewijk Napoleon hebben weten te zetten, Van Marum en Van Swinden, was de eerstgenoemde aanvankelijk de meest invloedrijke. Van Marum benutte zijn functie als adviseur van de koning uiteraard om zijn op het Franse voorbeeld geënte idealen van 1795-1797 opnieuw aan de orde te stellen. Hij haakte daarbij enthousiast in op de wens van Lodewijk om de Hollandsche Maatschappij te Haarlem tot de kern te maken van een nieuw op te richten Koninklijk Instituut, naar het model van het Institut de France. Van Marum, gespeend van elk politiek talent, verkeek zich echter, evenals tien jaar tevoren, op het maatschappelijk draagvlak voor zijn strikt utilitaire opvattingen over wetenschap. De directeuren van de Hollandsche Maatschappij hielden vast aan hun eigen organisatie en eigen wetenschapsopvattingen en moesten niets hebben van de specialisatie en professionalisering zoals die zich in Frankrijk voltrokken. Wat zich precies in het voorjaar van 1808 heeft afgespeeld onttrekt zich aan de waarneming maar het resultaat was dat de koning zijn plannen met de Hollandsche Maatschappij opgaf, Van Marum als voornaamste adviseur liet vallen en nu Van Swinden de kans gaf een sleutelrol in het universitaire en wetenschapsbeleid te vervullen. Van Swinden zijn we al tegengekomen als auteur van een studie over maten en gewichten. Hij was een van de architecten van het metrieke stelsel, dat enkele jaren tevoren op Frans initiatief tot stand was gekomen. De opeenstapeling van functies waartoe Van Swinden in 1808 werd geroepen maakte hem tot de wetenschapspaus van het koninkrijk. | |
[pagina 451]
| |
Martinus van Marum, door C.H. Hodges.
Jean Henri van Swinden, door Fouquet.
Behalve tot voorzitter van de naar hem genoemde tweede commissie tot hervorming van het onderwijs, benoemde de koning hem tot voorzitter van de commissie die de komst van het Koninklijk Instituut moest voorbereiden. Als voorzitter van dit Instituut wees de koning vervolgens aan: Van Swinden. Voorzitter van de Eerste Klasse ervan, die van de natuurwetenschappen: Van Swinden. Van Van Marums utilitarisme moest Van Swinden weinig hebben; als voorzitter van de commissie ter voorbereiding van het Koninklijk Instituut maakte hij geen geheim van zijn reserves ten aanzien van de praktijkgerichtheid van de Franse superorganisatie voor het hoger onderwijs, de Keizerlijke Universiteit. Aan hem is het ook te danken geweest dat het Koninklijk Instituut geen simpel instrument voor een wetenschapspolitiek à la française is geworden. | |
Het Koninklijk Instituut te AmsterdamHet al herhaaldelijk genoemde Koninklijk Instituut, voluit Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, is een van de nationale culturele erfstukken die Nederland aan zijn allochtone monarch Lodewijk Napoleon te danken heeft. Het kan worden beschouwd als de voorloper van de huidige Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW). Nadat Lodewijk Napoleon bot had gevangen bij zijn poging de Hollandsche Maatschappij tot zo'n nationaal instituut te transformeren, gaf hij een commissie (waarin zowel Van Marum als Van Swinden zitting hadden) de opdracht met een nieuw plan te komen en op 4 mei 1808 bekrachtigde de koning per decreet het bestaan van het Instituut. Het zou gevestigd zijn in de stad die door Lodewijk tot hoofdstad van zijn koninkrijk was gemaakt: Amsterdam. Voor de organisatie en de taakstelling had het Institut de France te Parijs model gestaan, waarover we de correspondent van de Algemeene konst- | |
[pagina 452]
| |
en letter-bode zo enthousiast verslag hebben horen uitbrengen. Net als dit eerbiedwaardige voorbeeld was het Koninklijk Instituut in vier klassen verdeeld en moest het zich - in de woorden van het decreet - allereerst bezighouden ‘met het volmaken der wetenschappen en kunsten, om derzelver vorderingen in het Rijk bij buitenlanders bekend te doen worden, en de uitvindingen of vorderingen, elders gemaakt, hier te lande in te voeren’Ga naar eind3 en voorts de regering van advies dienen over zaken die het wetenschapsbeleid betroffen. Natuurlijk realiseerde Lodewijk hiermee eigen ambities: wat was een koning zonder wetenschappelijke academie? Maar hij goot die in de taal van zijn tijd: ik ben ervan overtuigd, zo verklaarde hij, ‘dat niets zo zeer tot luister van een volk strekt, dan wanneer de Wetenschappen en de Kunsten onder hetzelve eenen hoogen trap van bloei bereiken’.Ga naar eind4 De indeling in klassen getuigt al van een modernere geest dan die uit de Lijst van nieuw uitgekomen boeken sprak. De Eerste Klasse herbergde niet de theologie - daarvoor was in het geheel geen eigen ruimte gereserveerd - maar de wiskunde en de natuurwetenschappen. De bepaling dat de Eerste Klasse dertig leden telde en de overige Klassen twintig, gaf haar nog extra gewicht. De Tweede Klasse paste evenmin in de traditionele wetenschappelijke orde: zij was gereserveerd voor de ‘Hollandsche letterkunde en geschiedenis’ en daarmee bij uitstek nationaal. De Derde Klasse was een verzameling van de klassieke en oosterse taal- en letterkunde, oudheidkunde en de geschiedenis van andere volken, en de Vierde Klasse van de beeldende kunsten, de toonkunst en de dichtkunst. Het Instituut leek dus de moderne nationale instelling voor wetenschap te kunnen worden die in de genootschappen als hersenschim had rondgewaard. Maar Van Swinden zag scherp dat het in feite een Fremdkörper was in de structuur van het Nederlandse wetenschappelijke ‘bedrijf’. In zijn briefwisseling met de koning en zijn rapport van 12 mei 1808 over de oprichting zette hij de grote verschillen tussen de Nederlandse en Franse wetenschappelijke tradities nog eens grondig uiteen. Het Institut de France was in Parijs gevestigd. Dat lag voor de hand. Parijs was niet alleen het bestuurlijke centrum van het rijk, het huisvestte sinds de zeventiende eeuw alle belangrijke wetenschappelijke en culturele instellingen. Voor de wetenschappelijk geïnteresseerde Fransman was Parijs een Mekka. In zo'n centrum kon het Institut moeiteloos zijn taak als de voornaamste wetenschappelijke adviesraad voor de staat vervullen. Lodewijk Napoleon had, gezien artikel 5 van het Reglement van het Koninklijk Instituut, voor Amsterdam eenzelfde positie in gedachten. Van Swinden, met zijn grote kennis van het Franse wetenschappelijke circuit, achtte dit een ernstige misvatting: Amsterdam wás geen Parijs. Amsterdam was inderdaad veruit de grootste stad van het land en door Lodewijk Napoleon tot hoofdstad van zijn koninkrijk verheven. Amsterdam was echter allerminst het onbetwiste wetenschappelijk centrum van Nederland en rond 1800 zelfs minder dan ooit. Amsterdam had geen volwaardige universiteit. Er werden geen toonaangevende tijdschriften uitgegeven. Geen enkel vooraanstaand, landelijk werkzaam, wetenschappelijk genootschap was in Amsterdam gevestigd. Haarlem, Den Haag, Rotterdam en Leiden streefden Amsterdam op dit punt moeiteloos voorbij. Het Instituut zou dan ook voor meer dan zestig procent uit niet-Amsterdammers bestaan. Maar van iemand die in Middelburg, Zwolle of Groningen woonde kon niet worden verwacht dat hij twee keer per maand de lange reis naar de hoofdstad zou ondernemen, zeker niet in de wintermaanden. Slechts zelden waren de secties volledig bemand en dit maakte dat het Instituut er nauwelijks in slaagde zijn | |
[pagina 453]
| |
voornaamste taak te vervullen, die van adviesorgaan van de staat. In feite was het permanent vleugellam. Het tekortschieten van Amsterdam als wetenschappelijke voedingsbodem zou het Instituut dus nog behoorlijk opbreken maar in 1808 aanvaardde Van Swinden zijn voorzitterschap vol goede moed. Zijn openingsrede greep hij aan om zeer uitgesproken opvattingen over de betekenis van wetenschap te formuleren. Geen van de vele lezingen die ik in de genootschappen heb gehouden zou ik aan het Instituut durven presenteren, zo begon hij - een fraaie retorische tournure, waarmee hij onmiddellijk duidelijk maakte wat hij van de leden verwachtte: Hier [in het Instituut] moet men niets voordragen, dan het geen onmiddellijk strekt om de Wetenschappen, de Letteren, de Kunsten, of immers derzelver toepassing, te bevorderen: daar [in de genootschappen] heeft men alleen ten doel, de aandacht der toehoorders op nuttige onderwerpen te vestigen. Hier kan niets voorgedragen worden, dan het geen volstrekt nieuw is, of ten minste strekt, om bekende daadzaken in een nieuw daglicht te doen beschouwen en dwalingen te verbeteren.Ga naar eind5 Voor Van Swinden was het Instituut een instelling waar de wetenschap zelf centraal stond. De wetenschap mocht wel dienstbaar zijn aan de staat, maar beoefenaars van de wetenschappen waren geen dienaren van de staat. De wetenschap hield zich niet gesloten voor het publiek maar het waren de beoefenaars die de agenda bepaalden. Vandaar dat het Instituut alleen gereputeerde wetenschapsbeoefenaren onder zijn leden zou mogen tellen. Alleen zo zou er een Instituut ontstaan dat, hoewel dienstbaar aan staat en publiek, toch over voldoende vrijheid beschikte om zich alleen door wetenschappelijk interessante vragen te laten leiden. Alleen zo'n instelling zou over voldoende prestige beschikken om als opperrechter op wetenschappelijk gebied op te treden. In de door Van Swinden uitgezette koers werd de spanning opgelost tussen de Nederlandse traditie van wetenschappelijke waardevrijheid en de Franse van professionalisering en nutbejag. Hij houdt een pleidooi voor waardevrije professionalisering, waarin echo's doorklinken van opvattingen die in deze jaren ook in Duitsland leefden. Veel kans om zich in deze richting te ontwikkelen heeft het Instituut echter niet gekregen. Daarvoor zou allereerst een ruimhartige financiering nodig zijn geweest en die kwam er niet. In diverse rapporten heeft Van Swinden zich hierover beklaagd, memorerend dat de particuliere Teylers Stichting over aanzienlijk ruimere middelen beschikte. Tijdens de inlijving bij Frankrijk raakte het Koninklijk Instituut zijn centrale positie kwijt. Zonder protectie van betekenis sleet het zijn jaren als onooglijk Institut d'Amsterdam. Maar dit sluimerbestaan was genoeg om de toekomst te halen. Zo ondenkbaar als het voor de vroegere stadhouders was geweest om een stadhouderlijke academie te vestigen, zo vanzelfsprekend was het voor Willem I het Instituut te laten voortbestaan als Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. En waar vóór 1795 de Staten-Generaal zich altijd verre hadden gehouden van iedere bemoeienis met de wetenschap, stond het in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden geen moment ter discussie dat het Instituut het wetenschappelijk advieslichaam voor de regering zou blijven voor het wetenschapsbeleid. |