1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
19 Een nationale taalVerscheidenheid en standaardisatieIk twijfel geenszins, of gij zult mij gereedelijk toestemmen, dat de bevordering van de kennis en de beöefening onzer moedertale een der eerste en gewigtigste takken van het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid zal moeten uitmaken. - Immers heeft het geen bewijs noodig, dat eene grondige en uitgebreide taalkennis in de eerste plaats gevorderd wordt in hem, die het zij als schrijver of redenaar met eenigen glans zal te voorschijn treden. (...) - Dan zou hiertoe die mate van taalkennis voldoende wezen, welke door het dagelijksch gebruik en eene niet geheel onöplettende lezing van Nederduitsche schrijveren allen eenigszins geöefenden eigen is? Ik behoef, ter wederlegging hiervan, mij alleen op de ervarenis te beroepen. Deze toch leert ons door vele voorbeelden, dat eene schandelijke onkunde aan de eerste grondregelen, maar vooral aan de kracht en uitgebreidheid onzer tale niet alleen bij ongeletterden, maar ook bij beminnaars der wetenschappen heerscht.Ga naar eind1 De lezer die deze in 1800 in druk verschenen woorden las, moet er haast een retorische galm bij gehoord hebben. En retorisch wilden ze ook zijn: ze waren drie jaar eerder uitgesproken vanaf de kansel van de Leidse Universiteit, in de rede waarmee Matthijs Siegenbeek zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in de ‘Nederduitsche welsprekendheid’ aanvaardde. De aard van zijn leeropdracht eiste dat niet alleen de inhoud maar ook de vorm van zijn oratie zou getuigen van zijn beheersing van het vak. ‘Ik twijfel geenszins’, zegt Siegenbeek - een bekende retorische tournure wanneer men niet al te zeker is van zijn zaak. En inderdaad waren er onder zijn toehoorders collega's die onderwijs in de welsprekendheid in de moedertaal volstrekt overbodig vonden naast de beproefde Latijnse retorica, en een in het Nederlands uitgesproken oratie een aanfluiting. Het was dan ook een novum. Volgens de overlevering zou de instelling van het eerste professoraat in de Nederlandse taal- en letterkunde een onmiddellijk gevolg zijn geweest van de omwenteling van 1795, toen de Staten-Generaal werden vervangen door de Nationale Vergadering van Burger-Representanten. De Staten-zittingen waren besloten geweest, de nieuwe volksvertegenwoordigers beraadslaagden in het openbaar. Zo kon een kritisch publiek niet alleen de debatten op de voet volgen, maar kon het ook constateren hoe weinig beschaafd de taal van vele afgevaardigden was en hoe schamel hun welsprekendheid. Het taalgebruik weerspiegelde de sociale en regionale verscheidenheid van de afgevaardigden en klonk daarmee | |
[pagina 430]
| |
de Hollandse bovenlaag vaak rauw en onverzorgd of zelfs kluchtig in de oren. Voor het eerst zou men zich hebben gerealiseerd dat er dan wel al geruime tijd een goeddeels gestandaardiseerde schrijftaal mocht bestaan, maar dat in de ene en ondeelbare nieuwe Bataafse Republiek de gesproken taal nog een bonte verscheidenheid van uitspraak, woordvormen en zinsconstructies kende. Om dit probleem radicaal op te lossen zou men besloten hebben een leerstoel voor het Nederlands in te richten en wel aan de meest Hollandse, dus de Leidse Universiteit. Het is zeker niet ondenkbaar dat de opvallende taalverscheidenheid in het lichaam dat nu juist de eenheid van de Bataafse Republiek symboliseerde, het duwtje heeft gegeven dat nog nodig was voor de instelling van het professoraat; Siegenbeek maakt zelf in zijn rede een toespeling in die richting. Maar het ontbreken van een standaardtaal werd al lang als een probleem ervaren en de eerste voorstellen om aan de universiteiten, naast de klassieke en de oude oosterse talen, ook een plaats te geven aan het Nederlands waren reeds veertig jaar eerder gedaan. Vervolgens waren er informeel ook wel initiatieven genomen. Van enkele hoogleraren klassieke talen is bekend dat zij facultatief onderwijs gaven in de Nederlandse taal. Niet toevallig waren het allen leerlingen van de vernieuwende graecus Tiberius Hemsterhuis (1685-1766), die een bres had geslagen in de traditionele latinocentrische filologie. Een van hen was Meinard Tydeman, die er in Harderwijk op hamerde dat de moedertaal gecultiveerd en met zorg onderwezen diende te worden, en wel ‘om de roem van ons volk te vermeerderen’.Ga naar eind2 Een ander was Everwinus Wassenbergh te Franeker, die zijn inspanningen nog vóór de benoeming van Siegenbeek zag beloond met een uitbreiding van zijn leeropdracht: naast Grieks omvatte die nu ook Nederlandse taalkunde. Omdat hij op dat gebied niets heeft gepubliceerd, is hij wat in de vergetelheid geraakt. Siegenbeek was dus niet echt de eerste hoogleraar Nederlands maar hij was wel de eerste die Nederlands niet erbij deed, hij was ook degeen die vervolgens in talloze publicaties het vak een gezicht gaf en bovendien heeft hij een beslissende rol kunnen spelen bij de uniformering van de taal. De regering verleende hem namelijk de opdracht een nieuwe, officieel in te voeren spelling te ontwerpen. Toen Siegenbeek aantrad was er van een bovengewestelijke cultuurtaal, van wat later Algemeen Beschaafd Nederlands genoemd zou worden, nog niet echt sprake, zeker niet in de omgangstaal. De Nederlanders drukten zich uit in het dialect van hun stad of regio. Ook de taal van de bovenlaag en van literair gevormden was sterk regionaal gekleurd, en dat niet alleen in de omgang met streekgenoten. De Zwollenaar Rhijnvis Feith bijvoorbeeld, patriciër en vooraanstaand dichter, sprak een Nederlands van een onmiskenbaar oostelijke signatuur. Zijn dichtvriend Willem Bilderdijk, zelf afkomstig uit Amsterdam, vertelt niet zonder vertoon van Hollands superioriteitsgevoel dat Feith ‘my altijd op zijn Overijselsch zei, dat ik een “onbegriepelijk” mensch was, en ik hem in antwoord, dat hy al te “begriepelijk” was’.Ga naar eind3 Er zullen in de Nationale Vergadering van 1795 dus inderdaad de nodige dialecten hebben geklonken. Maar terwijl de spreektaal nog een lang proces van standaardisatie tegemoet ging, had de gedrukte taal die weg al voor een belangrijk gedeelte afgelegd. In hun spelling vertonen teksten van rond 1800 veel minder verscheidenheid dat die van een eeuw eerder en ze zijn voor ons dan ook een stuk makkelijker leesbaar. Over kwesties als de klinkerverdubbeling in een open lettergreep of de d/t/dt in werkwoordsvormen was nog geen | |
[pagina 431]
| |
overeenstemming bereikt, maar de lange a-klank bijvoorbeeld wordt zelden meer ae gespeld en ck is zo goed als verdwenen. Ook de woordvorming is homogener geworden: naast kocht stond niet meer koft, naast dacht niet meer docht, ofschoon de spreektaal nog rijk aan zulke nevenvormen was. Regionale woorden en woordvormingen worden vermeden, tenzij ze moeten dienen om couleur locale aan te brengen. Naarmate de gedrukte taal uniformer was gaven de afwijkingen meer reliëf; Betje Wolff en Aagje Deken maakten daar graag en bekwaam gebruik van om personages door middel van hun gesproken taal regionaal of ook sociaal te typeren. In het gedrukte woord had zich dus de standaardisatie van het Nederlands die rond 1650 was bereikt, verder geconsolideerd. Dat was in het bijzonder te danken aan een aantal vroegachttiende-eeuwse taalkundigen, źoals Arnold Moonen, Willem Séwel, Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper. Ofschoon zij verschilden in hun uitgangspunten en opvattingen en het bijvoorbeeld niet eens waren over de te onderscheiden woordsoorten en het aantal naamvallen, brachten zij toch aanzienlijk meer systeem in het taalgebruik. Bovendien versterkten zij de positie van het Nederlands als cultuurtaal: het kon - zo demonstreerden zij - evenals de klassieke talen en het Frans voorwerp van grammaticale studie zijn. Zij hielden tot aan het einde van de eeuw groot gezag, niet alleen bij taalgeleerden maar ook bij uitgevers. Via hun huiscorrectoren probeerden de laatsten het eigen fonds in grammatica en spelling zo homogeen mogelijk te houden. Dankzij deze taalkundigen werd een ontwikkeling versterkt die zich toch al aftekende, namelijk dat de standaardtaal in hoge mate werd gemodelleerd naar de taal die gesproken werd door de maatschappelijke bovenlaag, dus door de Hollandse elite. De dichter Anthony Staring, die trots was op zijn ‘Geldersch bloed’ en allergisch voor Hollandse pretenties, erkent in een brief van mei 1800: ‘het Hollandsch is ons Parijsch Dialect, het Dialect van de Schrijvers die door de gehele Republiek willen gelezen en verstaan worden’.Ga naar eind4 In het literaire werk van Rhijnvis Feith wil er nog wel eens een Duits gekleurd woord doorslippen, in het werk van de veertien jaar jongere Staring zijn nog maar weinig sporen van zijn Gelderse afkomst te vinden. Auteurs die welbewust in een regionale taal publiceerden waren er in de achttiende eeuw nauwelijks. Het Fries was als gedrukte taal vrijwel verdwenen; het handhaafde zich slechts in wat gelegenheidspoëzie, almanakstukjes en enkele kluchten, en zou pas rond 1820 weer tot leven worden gewekt. Met de verbreiding van de leescultuur zal de gedrukte taal haar invloed hebben uitgeoefend op de omgangstaal. De in 1760 geboren kerkhistoricus Annaeus Ypey, die intensief in de taal liefhebberde, schrijft het hieraan en aan de predikanten toe dat sinds zijn jeugd de dialectische verscheidenheid aanmerkelijk is afgenomen: De spraak des volks, in zoo vele ontelbare dialekten verdeeld, is langzamerhand meer gewijzigd geworden naar de algemeene landtaal, die door geleerden, zoo in de openbare redevoeringen, bijzonderlijk op den kerkkansel, als in door den druk uitgegeven schriften gebezigd werd. Voor honderd, zelfs voor vijftig jaren, spraken in de onderscheiden gewesten onzes lands de beschaafde lieden nog meestäl het volksdialekt. Dan van lieverlede hebben zij hunne spraak meer naar de taal der geleerden ingerigt. En dit weder had natuurlijk eenen niet geringen invloed op de spraak van het gemeene volk, dat zich, zonder er in te denken, naar lieden van den fatsoenlijken stand schikt.Ga naar eind5 | |
[pagina 432]
| |
Dominees en drukwerk dus brachten volgens Ypey een homogenisering van de omgangstaal teweeg. Het onderwijs noemt hij niet en dat is veelbetekenend. In hoofdstuk 15 hebben we al gezien dat het onderwijs in de moedertaal vaak gebrekkig was. Op de lagere school leerden de kinderen lezen en schrijven, maar van een systematische behandeling van de spelling en van grammaticale regels was geen sprake; de schoolmeesters zouden daar in de meeste gevallen waarschijnlijk ook geen kans toe hebben gezien. Zij zullen ook doorgaans het regionale dialect hebben gesproken; pas in de negentiende eeuw zou aan onderwijzers de eis worden gesteld dat zij beschaafd Nederlands spraken. Ook in het voortgezet onderwijs hield de aandacht voor de moedertaal niet over. Op de Latijnse scholen werd er hoogstens in de laagste klassen enige aandacht aan geschonken. Op de Franse scholen was het soms wat meer, maar de beschikbare schoolboekjes, excerpten uit de werken van de daarstraks genoemde taalkundigen, bestonden vaak uit weinig meer dan dorre, onsystematische opsommingen van regels, zonder oefenstof. De gevolgen van het gebrekkige taalonderwijs zien we weerspiegeld in talloze privédocumenten, ook van maatschappelijk niet de minsten. Catharina Woesthoven, de eerste vrouw van Willem Bilderdijk, moet als voormalig toneelspeelster toch redelijk gealfabetiseerd zijn geweest, maar haar brieven zijn van een aandoenlijke onbeholpenheid. Aan haar in ballingschap levende echtgenoot, die op haar overkomst heeft aangedrongen, schrijft zij: wat uw plan aangaat my dunkt dat het niet wel gaan kan want te zwerven met een klein kind en voor my was dat niets maar u humeur is niet geschikt om als 't nood veryst zich te behelpen aan een niets beteekende hoogmoed is altoos ons huisselyk geluk verspeeld en zonder u heden te willen verwyten ondervind ik dat ik altoos voorzien heb en dat uwe voorzegginge alle in ongeluk zyn uitgelopen dat nu in euwigheid niet kan hersteld worden de verweidering van onze harten is nooit weeder te zame te brengen.Ga naar eind6 Nu was Catharina's ontwikkeling waarschijnlijk vrij beperkt maar ook bijvoorbeeld Betje Wolff, hoe virtuoos ook met de pen, is haar hele leven blijven modderen met spelling en woordgeslacht. Een behoorlijke schriftelijke beheersing van het Nederlands was dus geen vanzelfsprekendheid. Wie een - met een term van de tijd - ‘beschaafde’ opvoeding had gehad, zal niet zelden zich bij het schrijven in de moedertaal onzekerder hebben gevoeld dan in het Frans. Voor het Frans bestonden aparte taalmeesters en gouvernantes en bovendien was het Frans dankzij de Académie Française wél gestandaardiseerd. Spelling en grammatica lagen vast. De vooraanstaande jurist Boudewijn Donker Curtius, geboren in 1746, herinnert zich in zijn memoires dat hij na een opleiding aan de Franse en de Latijnse school het Frans en het Latijn moeiteloos beheerste maar dat hij nooit de regels van zijn moedertaal had geleerd.Ga naar eind7 Het is dus heel goed denkbaar dat sommige Nederlanders, met name in meer formele verhoudingen, de voorkeur gaven aan het Frans of, als het geleerden betrof, aan het Latijn. De keuze voor het Frans als schrijftaal kon dus voortkomen uit een gebrek aan schriftelijke taalvaardigheid in het Nederlands. Dit geeft een extra dimensie aan het toch al ingewikkelde probleem van de zogenaamde ‘verfransing’. De observatie van Donker Curtius geeft aan dat de beperkte schriftelijke beheersing van het Nederlands rond 1800 als een tekort werd ervaren in kringen die daar tevoren geen enkel probleem mee hadden. De | |
[pagina 433]
| |
groep waarbinnen alle communicatie - behalve misschien met de bedienden - in het Frans ging, was overigens nooit groot geweest en was dat zeker rond 1800 niet meer. Zij bestond voornamelijk uit de bestuurlijke en militaire elite in Den Haag en de hoogste adel, kringen dus die sowieso kosmopolitisch waren samengesteld. Daaronder bevond zich een grotere kring van maatschappelijk vooraanstaanden die afhankelijk van de situatie Frans of Nederlands schreven. Die situatie is voor ons soms moeilijk te beoordelen. Wanneer ouders met hun kinderen in het Frans correspondeerden, gebeurde dat dan omdat het bon ton was, omdat ze in het Frans gemakkelijker uitdrukking gaven aan de nuances van het gevoel, omdat het een uitgelezen mogelijkheid was om de taal te oefenen of omdat daarmee ongewenst meelezen door het dienstpersoneel werd voorkomen? In ieder geval kan het gebruik van het Frans dan wel het Nederlands niet worden gereduceerd tot een simpel schema van al dan niet ‘verfranst’ zijn. In sommige situaties zal het gebruik van het Frans zeker een vorm van imponeergedrag zijn geweest, het blijk geven van savoir-faire. Maar in andere gevallen lagen er praktische overwegingen aan ten grondslag. Zeker zolang er geen standaardtaal werd aangeleerd en onderwezen kon ook de angst meespelen om door fouten in spelling, grammatica of woordkeuze onbeholpen of provinciaals over te komen. | |
GenootschappenEen volledige standaardisering van het Nederlands werd belemmerd doordat een standaard ontbrak. Voor de achttiende-eeuwse taalkundigen was dat het grote probleem: waar moesten de regels van de taal worden gezocht? Sommigen waren van mening dat men te rade diende te gaan bij de grote zeventiende-eeuwse dichters of bij de Statenvertaling van de Bijbel, anderen zochten het in de oudere, naar zij meenden zuiverder, stadia van het Nederlands en weer anderen oriënteerden zich op de beschaafde spreektaal. Zodoende verwierf geen van de achttiende-eeuwse grammatica's voldoende gezag om algemeen aanvaard te worden. Bovendien was er geen instantie die regulerend kon optreden. De gedachte dat de landsregering hier een taak zou hebben, kwam tot diep in de eeuw in niemands hoofd op: daarvoor was de regering niet. De discussies over de taalstandaardisatie kwamen in een stroomversnelling rond 1760, toen er onder Leidse en Utrechtse studenten een beweging ontstond om de moedertaal en de vaderlandse literatuur op een hoger plan te brengen. De studenten, die zich in genootschapjes verenigden en een tijdschrift uitgaven gewijd aan de ‘Opbouw der Vaderlandsche letterkunde’, waren er ontevreden over dat aan de universiteiten de klassieke filologie en retorica een uiterst solide traditie kenden terwijl aan de moedertaal geen enkele aandacht werd geschonken. Zo zou het Nederlands altijd een tweederangstaal blijven. Ook maakten ze zich ongerust over de achterstand van het Nederlands als literaire taal ten opzichte van het Frans. Het Frans was dankzij de activiteiten van de al in 1635 opgerichte Académie Française tot een hoge mate van perfectie gevoerd; de Académiciens waren erin geslaagd een standaard-Frans te scheppen dat in heel Europa werd bewonderd om zijn ongeëvenaarde zuiverheid, helderheid, regelmaat en logica. Het was hoog tijd, aldus de studenten, dat Nederland deze achterstand, die onvermijdelijk moest leiden tot ook een literaire achterstand, inliep. Zelf sloegen ze de hand aan de ploeg en bogen ze zich over literaire en taalkundige problemen. In hun kring werd ook voor het eerst de opvatting naar voren gebracht | |
[pagina 434]
| |
dat de ‘hooge Overheid des lands’ de taal door ‘een genootschap der kundigste en beroemdste taalbeoefenaren’ moest laten reguleren en dat zij vervolgens deze regels in het onderwijs verplicht moest stellen en zelf in haar publicaties aanhouden.Ga naar eind8 Het zou nog enkele tientallen jaren duren eer de overheid zelf zich voor de taal verantwoordelijk zou voelen, maar een genootschap van de ‘kundigste en beroemdste taalbeoefenaren’ kwam al snel van de grond. Het initiatief van de studenten sloeg aan en leidde in 1766 tot de oprichting van een landelijk genootschap dat de wetenschappelijke beoefening van de vaderlandse taal, letterkunde en geschiedenis moest bevorderen: de nog steeds bestaande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In de verte was de Maatschappij verwant aan de Académie Française, maar dominant waren toch haar Nederlandse trekken: zij kende geen strenge ballotage en geen gefixeerd ledental (de Académie telde permanent veertig ‘onsterfelijken’) en zij werd niet door de overheid gecontroleerd. Formeel had zij dan ook geen enkel gezag. Maar de Maatschappij verenigde nagenoeg allen van wie een actieve belangstelling verwacht kon worden voor wat genoemd werd ‘de opbouw van de moedertaal’. De belangrijkste onderneming die de jonge Maatschappij op touw zette was van dezelfde orde als die waarmee indertijd de Franse minister Richelieu de Académie had opgezadeld: het vervaardigen van een woordenboek. Een woordenboek vormde immers de inventaris van een taal: het bevatte alle woorden en stelde schrijfwijze en betekenis vast. Dit werk moest vanaf de grond worden opgebouwd; er waren wel enkele tweetalige woordenboeken maar een verklarend lexicon van het Nederlands bestond nog niet. Daarbij was de opzet die de Maatschappij voor ogen stond niet bescheiden: de Nederlandse taalschat zou in al haar historische en regionale verscheidenheid, inclusief alle vaktalen worden geïnventariseerd. Dit was een wezenlijk verschil met het normatieve Franse voorbeeld. Aan de leden werd verzocht boeken uit te trekken en de taal in hun omgeving te registreren. Achteraf bezien is het geen wonder dat na aanvankelijk enthousiasme de stroom van bijdragen steeds dunner werd om tenslotte helemaal droog te vallen. Zowel op de omvang als op de complexiteit van de onderneming had men zich finaal verkeken. Eigenlijk vergde het project de inzet van een aantal ‘vrijgestelden’ maar daarvoor ontbrak het de Maatschappij aan middelen. Plannen voor een grammatica kwamen trouwens evenmin van de grond. Toch was niet alle moeite voor niets. Enkele jaren later nam een van de leden van de Maatschappij, de taalkundig geïnteresseerde predikant Petrus Weiland, de taak op zich om dan maar zelf een woordenboek samen te stellen, zij het van een wat bescheidener opzet. Hem zullen we straks nog tegenkomen. De behoefte aan een woordenboek groeide intussen alleen maar. In feite was het studentenprotest van het midden van de eeuw een vroeg signaal geweest van een toenemend besef dat de nationale eenheid in hoge mate werd gedragen door de gemeenschappelijke taal en dat die taal - en in het verlengde daarvan de taal bij uitstek: de letterkunde - meer belangstelling verdiende dan er tot dusver aan gegeven was. Dit leidde tot de opbloei van een uniek fenomeen: het dichtgenootschap. In een volgend hoofdstuk zal daarover meer worden verteld. Hier mag volstaan dat in deze clubs van amateurdichters grote behoefte bestond aan taalkundige normering. Latere literatuurhistorici hebben zich wel eens vrolijk gemaakt over de in hun ogen futiele kwesties waarover de dichtgenootschappers zich druk maakten: mocht een ij op een ei rijmen, en in hoeverre was het de dichter toegestaan van de | |
[pagina 435]
| |
gebruikelijke woordvolgorde af te wijken? Maar voor de tijdgenoten was de toelaatbare rekbaarheid van de Nederlandse syntaxis allerminst een futiele kwestie, evenmin als de vraag in hoeverre regionale uitspraakverschillen in de spelling moesten worden gehonoreerd. Het was niet alleen in universitaire kring en in de dichtgenootschappen dat het probleem van de standaardisering van het Nederlands leefde. Ook in sommige wetenschappelijke genootschappen en in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werden herhaaldelijk plannen gelanceerd. Die kwamen vooral voort uit ontevredenheid over het taalonderwijs op school. In zijn eerder al ter sprake gekomen prijsverhandeling Over de verbeteringe der scholen had H.J. Krom prioriteit gegeven aan de invoering op alle scholen van een uniforme grammatica van het Nederlands: Het invoeren van eene goede Nederduitsche Grammatica achte ik zeer noodig; geen eene ken ik 'er die voldoet. En zonder zulk eene Grammatica, door eenige taalkundige lieden opgesteld, en door openlyk gezag algemeen ingevoerd, zal men niet ligt tot kennis van verscheidene byzonderheden van onze taal komen; maar ten aanzien van dezelve in een aanhoudende onzekerheid blyven moeten.Ga naar eind9 Lijkt Krom hierbij vooral het voortgezet onderwijs in gedachten te hebben gehad, kort daarop zou in het Nut het moedertaalonderwijs in het elementaire onderwijs hoog op de agenda worden geplaatst. Hier ervoer men het gebrek aan eenheid in de taal als een obstakel in de verbreiding van kennis en deugd: het volk beheerste slechts het eigen dialect, in een verhandeling van Nutsman H. van der Ploeg de ‘Platte Taalen’ genoemd. Van der Ploeg beklemtoont dan ook dat ‘waare volksverlichting niet denkbaar is zonder eene algemeene en naar regels geleerde kennis van de Moedertaal des lands’.Ga naar eind10 Het eerste wat daarvoor nodig was, was een eenvoudig schoolboekje waaruit de elementaire taalregels konden worden geleerd. | |
TaalbeleidZo werd er tegen 1800 van verschillende kanten aangedrongen op standaardisering van het Nederlands en een hechtere verankering ervan in het onderwijs. Het eerste resultaat daarvan is al genoemd: in 1797 werd aan de Universiteit van Leiden de eerste leerstoel in de moedertaal gevestigd. Een kleine twintig jaar later, na de Franse tijd, zou koning Willem I verordonneren dat ook aan de overige universiteiten in het koninkrijk hoogleraren Nederlands dienden te worden benoemd. Toen Siegenbeek zijn leeropdracht kreeg werd van hem overigens nog niet in de eerste plaats verwacht dat hij de taal op wetenschappelijke basis zou systematiseren. Het vak kreeg ook geen zelfstandige status, dat zou nog duren tot 1876. Voorlopig was het een onderdeel van de algemene universitaire inleiding, de propedeuse. De bedoeling was dat in het bijzonder de aanstaande theologen en juristen - twee beroepsgroepen waarvoor beheersing van het Nederlands bij uitstek van belang was - een beschaafde welsprekendheid in de moedertaal zou worden bijgebracht. Tot dusver hadden die de retorica alleen maar in het Latijn kunnen beoefenen. Een jaar na Siegenbeeks aantreden maakte de Nationale Vergadering echter een programmapunt van de taalstandaardisatie. Het was voor het eerst in de geschiedenis van de | |
[pagina 436]
| |
Republiek dat de landsregering zich met de taal bezighield. In de Instructie van 1798 aan de Agent van Nationale Opvoeding is als artikel 15 opgenomen: ‘Hy zal alle mogelyke middelen beraamen, om de Nederduitsche taal te zuiveren, te beschaven, en derzelver spelling op eenen gelyken [= uniforme] voet interigten’. Het lag voor de hand dat als autoriteit die eindelijk de taalkundige knopen zou doorhakken, de enige hoogleraar op dat terrein zou worden aangezocht en zo geschiedde ook. De Agent, J.H. van der Palm, die zelf in het Nut geijverd had voor een spellingsregeling, verstrekte aan Siegenbeek de opdracht een Verhandeling over de Nederduitsche spelling op te stellen. Tevens belastte hij mede-Nutsman Petrus Weiland, die we al als woordenboekmaker zijn tegengekomen, met de vervaardiging van een spraakkunst. Siegenbeeks spellingsontwerp, dat niet radicaal afweek van de gangbare spellingen, kwam gereed in 1804, Weilands Beginselen der Nederduitsche spraakkunst in 1805. Voor de uitgave werd bij de belangrijkste literaire genootschappen, de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, nagegaan of het draagvlak ervoor voldoende was. Toen dat het geval bleek te zijn, konden ze in het licht worden gezonden, en wel ‘in naam en op last van het Staats-bewind der Bataafsche Republiek’. Voortaan waren de spelling-Siegenbeek en de grammatica van Weiland officieel, dat wil zeggen dat zij gevolgd dienden te worden door de landelijke bestuurslichamen en in de ‘van 's Lands wege’ uitgegeven schoolboeken, en als richtsnoer moesten worden aangehouden bij het openbaar onderwijs in de Nederlandse taal. Van Weilands Spraakkunst zag al in hetzelfde jaar 1805 een verkorte schooluitgave het licht. Intussen had Weiland onvermoeibaar doorgewerkt aan zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek. Het eerste deel van dit monumentale werk was verschenen in 1799, het elfde en laatste deel zag het licht in 1811. En zo was in dat jaar de formele standaardisering van het Nederlands voltooid in de vorm van een spellingsregeling, een grammatica en een woordenboek. Alle drie zouden tot diep in de negentiende eeuw gezag houden.
Behalve tot eenheid leidden de regels van Siegenbeek en Weiland ook tot een zekere archaïsering. Zij waren niet gedestilleerd uit het levende Nederlands maar vooral afgeleid uit de oudere schrijftaal. Zo werd er een naamvallensysteem gereconstrueerd waarvan in het gesproken Nederlands nog slechts enkele restanten over waren, werden er grammaticale onderscheidingen aangebracht - bijvoorbeeld tussen hun en hen - die in de spreektaal nooit hadden geleefd en werden er woorden in bepaalde constructies voorgeschreven - bijvoorbeeld dezelve en deszelfs - die allang in onbruik waren geraakt. Het geschreven Nederlands kreeg daarmee een ouderwets-deftig zondagspak aan; het zo-even aangehaalde citaat uit Siegenbeeks inaugurale rede geeft daarvan een welsprekende illustratie. Die plechtstatigheid zou doorwerken in het onderwijs en Multatuli nog een halve eeuw later inspireren tot aforismen als: ‘Ik leg mij toe op 't schrijven van levend Hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan’. Het is niet zo dat iedereen het gezag van Siegenbeek en Weiland aanvaardde. Met name Willem Bilderdijk, als altijd in de contramine, vond een opgelegde spelling principieel een verwerpelijke uiting van de egaliserende tijdgeest en een keurslijf voor de schrijver. Bovendien meende hij dat Siegenbeek en Weiland - vooral de eerste was zijn grote zondebok - van verkeerde taalopvattingen waren uitgegaan. Bilderdijk kwam daarom met een eigen | |
[pagina 437]
| |
verhandeling over de woordgeslachten (1804) en produceerde later ook nog een spraakkunst met eigen spellingsregels (1826), waarmee hij in beperkte kring bijval vond. Dat deed echter niets af aan het feit dat kort na 1800 de eerste generatie kon opgroeien die op school gepokt en gemazeld werd in één spelling en één grammatica. Tezelfdertijd droegen nieuwe leermethoden, geïnspireerd door de moderne pedagogie, bij tot een veel grotere doelmatigheid van het lees- en schrijfonderwijs. De rest was een kwestie van tijd.
De rest is, uiteindelijk, inderdaad een kwestie van tijd gebleken, zij het van veel meer tijd dan de optimistische afgevaardigden van 1798 konden bevroeden. Het had ook anders kunnen lopen. Reeds een jaar nadat het Bataafse Staatsbewind zijn zegen had gegeven aan Siegenbeeks spelling en Weilands spraakkunst, kwam aan het bestaan van de Republiek een einde. Niemand in het nieuwe Koninkrijk Holland, onder het gezag gesteld van Napoleons broer Lodewijk Napoleon, kon nog de illusie van onafhankelijkheid koesteren. Dit leidde ertoe, zoals we in hoofdstuk 13 hebben gezien, dat in de discussies over het vaderlandse karakter het zwaartepunt geheel op de culturele cohesie kwam te liggen: op het gemeenschappelijke verleden, de gemeenschappelijke zeden en gebruiken, de gemeenschappelijke taal. Het zijn vooral enkele literatoren geweest - Jan Fredrik Helmers, Adriaan Loosjes - die zich in deze jaren hebben ingezet om het besef daarvan levend te houden. Zij komen hierna nog aan de orde. De taal, de zeden en het verleden liepen voorlopig nog geen gevaar. Van een cultureel imperialisme was onder Lodewijk Napoleon geen sprake. De koning heeft niet alleen pogingen gedaan zich het Nederlands eigen te maken, hij bevorderde in zijn eigen omgeving het gebruik ervan krachtig. Bovendien kon hij maatregelen decreteren die voor de stadhouders met hun veel beperkter macht ondenkbaar zouden zijn geweest - als ze al gewild hadden. In 1807 besliste hij dat alle aan hem geadresseerde stukken in het Nederlands gesteld dienden te zijn. Aan de Tweede Klasse van het door hem in 1808 in het leven geroepen Koninklijk Instituut (waarover meer in het volgende hoofdstuk) gaf hij de taak ‘voor de zuiverheid der Taal te zorgen, en zich met de volmaking derzelver bezig houden’.Ga naar eind11 Persoonlijk gelastte hij haar het jaar erop, 1809, een lijst op te stellen van verwerpelijke bastaardwoorden. Op de valreep verordonneerde hij nog dat het jaarboek van het Instituut niet, zoals oorspronkelijk het plan was, tweetalig zou worden uitgegeven maar uitsluitend in het Nederlands: ‘Ma crainte est toujours que l'on néglige le Hollandois, qu'on ne maintienne pas la langue hollandoise intacte et qu'elle ne conserve pas son rang. Il faut tout faire pour que cela ne soit pas’.Ga naar eind12 (Mijn vrees is steeds dat men het Nederlands verwaarloost, dat men de Nederlandse taal niet ongeschonden in stand houdt en dat zij haar rang niet zal kunnen handhaven. We moeten alles doen om dat niet te laten gebeuren.) Maar de koning moest het veld ruimen en Nederland werd ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Voor een succesvolle assimilering was natuurlijk een bestuurlijke en juridische integratie van de nieuwe provincie nodig en Napoleon ordonneerde dan ook dat de overheidsadministratie en de rechtsspraak voortaan in het Frans moesten worden gevoerd en dat in het onderwijs Frans als verplicht vak werd opgenomen. Verder kondigde hij aan de Tweede Klasse van het Instituut op te zullen heffen als zijnde nu nog slechts van regionaal belang. Dit waren natuurlijk vernederende maatregelen en ze zijn later wel gezien als voorbodes van een totale afschaffing van het Nederlands. Postuum is dan ook de kritiek | |
[pagina 438]
| |
geuit dat de Nederlanders er merkwaardig gelaten op hebben gereageerd. Maar afgezien van de vraag of ze veel anders hadden kunnen doen: Napoleon had er allang blijk van gegeven allerminst een taalimperialist te zijn. Radicale revolutionaire voorstellen om in Frankrijk zelf de regionale talen uit te roeien had hij van tafel geveegd. ‘Laat ze alsacien spreken - ze doden nog altijd in het Frans’, zou hij van zijn Elzasser soldaten hebben gezegd. Van de invoering van het Frans in administratie en onderwijs kwam overigens weinig terecht, door onwil en onkunde van de betrokkenen en door een volstrekt gebrek aan competente onderwijzers. Zo was er in heel Drenthe slechts één schoolmeester te vinden die het Frans enigszins beheerste. En zelf liet de keizer, al dan niet overtuigd door pleidooien van onder anderen Bilderdijk dat bestudering van juist het Nederlands een onmisbaar fundament was voor de taalwetenschap in het algemeen, de Tweede Klasse voorlopig ongemoeid. Al met al heeft de Franse voogdij het nationale gevoel aangewakkerd op een manier waarvan genootschappen en Bataafse bestuurders niet hadden kunnen dromen. De oude stedelijke en gewestelijke loyaliteiten verdwenen niet, maar niet langer was een overkoepelende Nederlandse loyaliteit daaraan ondergeschikt. In de beleving van het Nederlanderschap kreeg de taal onder Franse druk een betekenis die zij voordien niet had gehad. Per definitie ging het ijveren voor de moedertaal gepaard met nationale sentimenten. Maar de activiteiten van de vroegere taalgeleerden, met hun zorg over de achterstand van het Nederlands op de andere beschaafde talen, hadden nog sterk in het teken gestaan van het literair gerichte humanistische beschavingsideaal. De Nutsmannen ging het vooral om de taal als emancipatorisch instrument. Nu, rond 1810, werd de taal verheven tot dat wat de natie tot natie maakte, ook nog als al het andere haar ontnomen was. Verschillende dichters schreven odes aan de taal in deze zin, en een van hen, alweer Willem Bilderdijk, werkte de gedachte ook wat explicieter uit. In 1811 opende hij een reeks privaatcolleges over de Nederlandse taal met de stelling dat het de taal is waardoor een natie zich natie voelt: Aan ieder volk is eene natuurlijke gehechtheid aan zijne byzondere taal als door instinct ingeschapen. En geen wonder! Het is door en in zijne taal dat het zich erkent, met het voorgeslacht vereenzelvigd gevoelt, en zich in zijne afkomst vereenigt.Ga naar eind13 Van hieraf was het nog maar een klein stapje naar het bekende credo van de negentiendeeeuwse Friese taalactivist Joost Hiddes Halbertsma: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’. Halbertsma schreef dit overigens niet onder druk van de Franse bezetting; die was al lang voorbij. Hem inspireerden Duitse romantische opvattingen. | |
De omringende landenDe behoefte aan een bovenregionale, gestandaardiseerde cultuurtaal deed zich niet alleen in Nederland gelden. We hebben al gezien dat Frankrijk was voorgegaan met de Dictionnaire de l'Académie française, verschenen in 1694. Van het Italiaanse woordenboek van de Academie van Florence, het Vocabulario degli accademici della Crusca dat al uit 1612 dateerde, verschenen in de loop van de achttiende eeuw sterk uitgebreide edities. In Spanje publiceerde de Real Academia Española tussen 1726 en 1739 de Diccionario de la lengua Castellana in | |
[pagina 439]
| |
zes delen. In 1755 zag de Dictionary of the English language van Samuel Johnson het licht, die Engeland zijn standaard bezorgde. Twintig jaar later volgde het eerste grote Duitse woordenboek, Versuch eines vollständigen grammatisch-kritischen Wörterbuches der Hochdeutschen Mundart van J.C. Adelung (1774-1786). Weer twintig jaar later, in 1794, bezorgde de Academie van St. Petersburg het eerste woordenboek van het Russisch. Met hun plannen waren de Nederlanders dus behoorlijk bij de tijd geweest maar met de uitvoering ervan liepen ze bepaald niet voorop. Daarentegen vond de effectuering van de standaardisatie in het lager onderwijs hier aanmerkelijk vroeger plaats dan elders. In Frankrijk bleef het officiële Frans, dat van de Académie Française, de taal van een elite. In de gesproken taal bestond een grote verscheidenheid aan regionale dialecten terwijl in de randgebieden compleet andere talen werden gesproken: Duits in het Oosten, Italiaans in de Alpes Maritimes, Baskisch in Baskenland, Normandisch in Normandië, Vlaams in Frans Vlaanderen. Op de lagere scholen werd slechts de lokale streektaal gesproken. Maar omdat voor de Revolutie het onderwijs geheel in handen was van de katholieke kerk, leerden de kinderen lezen en schrijven aan de hand van liturgische Latijnse teksten. Het officiële Frans stond dus niet op het programma. Op particuliere vervolgscholen werd de leesen schrijfvaardigheid verder geoefend in het Frans, maar de door de kerk gedreven collèges stonden net als de Latijnse scholen in Nederland geheel in het teken van het Latijn. Rond het midden van de achttiende eeuw begonnen sommige daarvan evenwel enige aandacht te geven aan welsprekendheid in de moedertaal. Tijdens de Revolutie zijn er in Frankrijk plannen opgesteld om alle streektalen af te schaffen. Er zouden schoolmeesters naar de niet-Franstalige regio's worden gestuurd om de jeugd te onderwijzen in het Frans en - zo sneed het mes aan twee kanten - in de wetten van de nieuwe Republiek. Dit was geen geringe klus, gegeven het feit dat volgens een toenmalig regeringsrapport twee op de vijf Fransen het Frans in het geheel niet beheersten en nog eens twee niet in staat waren er een gesprek in te voeren. Het liep dan ook op niets uit, temeer daar Napoleon, zoals we hebben gezien, geen enkele belangstelling had voor een revolutionaire taalpolitiek. Bij de reorganisatie van het onderwijs was wel grondig gebroken met de klassiek-humanistische traditie, maar de restauratieperiode bracht weer een gedeeltelijk eerherstel voor het Latijn. Op het lycée, de geseculariseerde opvolger van het vroegere collège, was de voertaal Frans maar het taalonderwijs werd al gauw weer gedomineerd door het Latijn. Even onschokbaar als het vertrouwen van de taalgeleerden in de superioriteit van het Frans was, was hun overtuiging dat een diepere kennis ervan uitsluitend kon worden verworven langs de via sacra van het Latijn. Aan de universiteiten besteedde slechts een enkele classicus à titre personnel aandacht aan de Franse taal- en letterkunde. Ook in Engeland vond geen van boven opgelegde taalstandaardisatie plaats. De situatie daar was afwijkend van die in vrijwel alle andere landen omdat noch een nationale academie noch de overheid zich met de taal bemoeide. Johnsons Dictionary was een particulier initiatief geweest, mogelijk gemaakt - en heel royaal mogelijk gemaakt, met hulppersoneel en al - door een vijftal vooraanstaande Londense boekhandelaren. Doordat het Engelse boekbedrijf tot diep in de achttiende eeuw vrijwel geheel in Londen was geconcentreerd, werd de hoofdstedelijke praktijk vanzelf de nationale. Ook met het onderwijs had de regering geen bemoeienis; het vertoonde grote overeenkomst met het Nederlandse vóór de reorganisaties van 1806 en (voor het voortgezet onderwijs) van 1863. De invoering van het moe- | |
[pagina 440]
| |
dertaalonderwijs zou hier bereikt worden in een geleidelijk proces van consensusvorming. Aan de universiteiten deden pas ver in de negentiende eeuw de eerste anglisten hun intrede. Het interessantst is een vergelijking tussen Nederland en Duitsland. In het Duitse taalgebied was dankzij gezaghebbende spraakkunstschrijvers in de loop van de achttiende eeuw al een redelijk homogene schrijftaal ontstaan: het Hoogduits. Ook als gesproken cultuurtaal werd de positie van het Hoogduits steeds sterker; slachtoffer daarvan zou onder meer het Nederlands worden, dat zich tot dan toe in Oost-Friesland, in de omgeving van Bentheim en langs de Rijn had staande gehouden. Zo gingen, althans op het niveau van de standaardtaal, landsgrenzen en taalgrenzen samenvallen. Gebieden aan weerszijden van de landsgrens die traditioneel waren verenigd in hetzelfde dialect, werden nu door de cultuurtaal in tweeën gedeeld: aan de ene kant van de grens werd lesgegeven, gepreekt, bestuurd en rechtgesproken in het Nederlands, aan de andere kant in het Duits. Voorop in de standaardisatie liep Pruisen, dat al voor 1800 een bestuurlijk instrument had in de vorm van de leerplicht. Na het verschijnen van het woordenboek van Adelung achtte de Pruisische regering de tijd rijp voor taalpolitieke verantwoordelijkheid. Zij gaf Adelung opdracht een schoolgrammatica te schrijven; deze verscheen in 1781 als Deutsche Sprachlehre. Zum Gebrauche der Schulen in den Königl. Preuss. Landen. Kort daarop publiceerde Adelung zowel een wetenschappelijke onderbouwing hiervan als een synopsis bestemd voor het elementaire onderwijs. Een standaardisatie voor het hele Duitse gebied werd vooralsnog geblokkeerd door de politieke verbrokkeling. Pas tegen het eind van de negentiende eeuw zou een algemene spellingsregeling tot stand komen. Aan de universiteiten en op de gymnasia stond de Duitse taal- en letterkunde, voorzover er al aandacht aan werd besteed, tot diep in de negentiende eeuw geheel in de schaduw van de klassieke talen. De staatkundige verbrokkeling van Duitsland kon echter niet verhinderen dat zich in de loop van de achttiende eeuw een sterk gevoel van culturele gemeenschappelijkheid ontwikkelde. Dit nieuwe natiebesef steunde op de gedachte dat het verdeelde Duitse volk in wezen één was, wat tot uiting kwam in kenmerkende ‘echt Duitse’ karaktereigenschappen en in de gemeenschappelijke taal. Deze overtuiging dat volkskarakter en taal op een basaal niveau met elkaar waren verbonden, vormde ook de grondslag van een specifiek Duitse, diepgravende taalfilosofie, die zich rond 1770 met het werk van Johann Gottfried Herder begon af te tekenen en die na de eeuwwisseling verder zou worden ontwikkeld door onder anderen Friedrich Schlegel en Jacob Grimm. Hun belangstelling lag niet primair bij de taal als communicatief regelsysteem; het ging hun veeleer om zin en doel van de taal, om de taal als een ‘organische’ manifestatie van de Volksgeist. Op zoek naar de Volksgeist in haar zuiverste uitingsvorm ging men voor het eerst serieus aandacht besteden aan etymologie, aan overgeleverde middeleeuwse teksten en aan volksliedjes en sprookjes - echo's van het ‘oer’-Duitse stamverband. Meer of minder bewust werd van de taal zo een instrument gemaakt dat moest bewerkstelligen waar de politiek niet in slaagde: het tot stand brengen van een Duitse eenheid. De nieuwe Duitse taalbeschouwing bleek buitengewoon productief voor zowel de taalkunde als de literatuurgeschiedenis. Zij luidde de opkomst in van de historische taalkunde en historische letterkunde als wetenschappelijke disciplines. Hiervoor was men in Nederland niet blind. Jacob Grimm werd in 1813 uitgenodigd lid te worden van de Maat- | |
[pagina 441]
| |
schappij voor Nederlandsche Letterkunde. Uit het werk van Siegenbeek en Weiland blijkt dat ze van de Duitse ontwikkelingen kennisnamen, zoals ze ook de veel meer op de taal als instrument gerichte Franse en Engelse opvattingen kenden. Maar ze beperkten zich tot een eclectische verwerking, tot overname van alleen dat wat ze voor hun eigen praktische doeleinden konden gebruiken. Meer dan bij de voor hen wel erg theoretische en soms ook rijkelijk mistige Herder, Schlegel en Grimm gingen ze daarom te rade bij de gerenommeerde Adelung. De Nederlandse belangstelling voor taal en taalkunde miste daarmee zowel de diepgang van de nieuwe Duitse richting als het ideologische gehalte ervan. Ideologievrij was ze natuurlijk niet: we hebben zojuist gezien dat met name sinds de inlijving ook hier het idee leefde dat de taal een van de meest essentiële bindmiddelen van een volk was. Maar op de voorgrond stond toch de praktische betekenis van de taal voor de communicatie, de welsprekendheid en de literatuur. Een wezenlijk verschil tussen beide landen was dat hier sinds het ontstaan van de Republiek geen politieke fragmentatie à la Duitsland, met zelfs onderlinge oorlogen, meer bestond. Bovendien was een projectie van de Volksgeist in het stamverband van een schemerige oertijd moeilijk te verenigen met de idee dat het eigen nationale karakter gevormd was in de gemeenschappelijke heroïek van de opstand tegen het Spaanse gezag en de daarop gevolgde bloeitijd. Bij de Nederlanders bestond dan ook geen enkele animo om oudere verwantschappen nieuw leven in te blazen. Karakteristiek is in dat verband dat in taalkundige kring evenmin als daarbuiten enige belangstelling leefde voor de Vlaamse Zuidelijke Nederlanden. Sinds de Vrede van Munster werden die uitsluitend gezien als onderdeel van de buffer die de altijd aanwezige Franse dreiging op afstand hield. De vereniging na 1813 zou dan ook voornamelijk gemengde gevoelens opwekken en de afscheiding van 1830 zou meer als een vernedering dan als een verlies worden ervaren. De filosofisch-ideologische fundering van de romantische taalopvattingen werd in Nederland gezien als krachtig bewijs voor de Duitse neiging tot ‘dweepery’ en ‘mysticismus’. Daarmee vervulden ze vooral de functie van duister repoussoir waartegen vaderlandse nuchterheid en pragmatisme in een glanzend licht konden worden gesteld. Die behoefte om afstand te houden van de Duitsers werd er niet minder op toen kort na 1800 sommige Duitse taalkundige beschouwingen imperialistische trekjes begonnen te vertonen, waarbij het Hoogduits als norm voor zuiverheid gold en verwante talen als het Nederlands als ‘verbasterd’ werden voorgesteld. Dat klonk niet alleen denigrerend, het klonk ook enigszins dreigend als een wetenschappelijk verpakte aanmaning aan de kleine buur om zich te voegen in het grote Duitse stamverband. De eerste hoogleraar Nederlands te Groningen, B.H. Lulofs - een groot bewonderaar van Grimm overigens - stelde zich bij zijn ambtsaanvaarding met kracht teweer. In zijn oratie Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en roem van eene natie (1815) betoogde hij dat de taalstudie leert dat het Nederlands in geen enkel opzicht als een bastaard van het Duits kan worden beschouwd, ja dat wij ‘reeds van de oudste tijden af, een oorspronkelijk, zelfstandig volk geweest zijn, door sprake en zeden van onze Naburen geheel onderscheiden’.Ga naar eind14 Het was aan de generatie van zijn leerlingen voorbehouden om dat soort mythologie naar de schroothoop van de wetenschap te verwijzen. |
|