1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Een nationale taal, wetenschap en kunst | |
[pagina 421]
| |
18 Cultureel prestige en cultuurbeleid‘De eer der Hollandsche natie’Al enkele malen is het vlammende protest ter sprake gekomen dat de Hoornse predikant E.M. Engelberts in 1763 aantekende tegen de minachting die hij in het buitenland waarnam voor wat de Nederlanders op het terrein van wetenschap en kunst te betekenen hadden: de Verdediging van de eer der Hollandsche natie. Het verschijnen van dit boekje illustreert in de eerste plaats hoe weinig de Republiek in buitenlandse ogen cultureel nog voorstelde en hoezeer de Nederlanders zelf zich aan deze geringschatting ergerden. Maar het getuigt van nog iets anders. De titel spreekt van de eer der natie, niet van de eer der Nederlandse kunstenaars en geleerden. Dit is iets om even bij stil te staan. Het betekent dat wetenschap en kunst in een nationaal perspectief zijn geplaatst: de glans ervan straalt af op de gemeenschap als geheel. En omgekeerd ontleent een natie haar prestige niet alleen aan haar politieke en militaire macht maar ook aan de achting die haar wetenschapsbeoefening en artistieke voortbrengselen in het buitenland genieten. Geheel nieuw was dit natuurlijk niet. Ook in het verleden had intellectuele en artistieke uitstraling geteld. Toch was er iets verschoven in de beleving daarvan. Het prestige dat de Franse cultuur in de voorafgaande periode internationaal had genoten, was zelden beschouwd als iets waarmee de Franse natie eer inlegde. Die eer was voorbehouden aan het culturele centrum, dus aan het Franse hof. Maar toen rond 1750 het verzet tegen deze culturele hegemonie tot ontwikkeling kwam, gebeurde dat overal in Europa in termen van natie en nationaal karakter. Het eigen nationale karakter, zo was onveranderlijk de teneur, liep gevaar ‘besmet’ te raken doordat het permanent was blootgesteld aan de gemaaktheid en esprit die de Franse cultuur karakteriseerden. Cultureel gesproken werd Europa daarmee een Europa der vaderlanden. Dit had consequenties voor het ideaal van de grensoverschrijdende Republiek der der Letteren. In de praktijk werden wetenschap en kunst internationaler dan ooit, door de groei van het tijdschriftwezen en toenemende mobiliteit. Maar tegelijkertijd kwamen zij meer in een nationaal perspectief te staan. Dat gebeurde, zoals we al zagen, allereerst door de taal. Als het karakter van een natie zich weerspiegelde in haar culturele prestaties, dan dienden de dragers van deze cultuur zich van hun verantwoordelijkheid jegens de natie bewust te zijn. Allereerst moesten zij zich verstaanbaar uitdrukken. Een nationale cultuur kon in feite alleen bestaan in de volkstaal. Deze omslag in het culturele perspectief wordt in ons land al heel markant belichaamd door Justus van Effen. Als Van Effen vier jaar eerder was overleden, zou hij uitsluitend | |
[pagina 422]
| |
naam hebben gehouden in de Franse literatuurgeschiedenis, als verdienstelijk redacteur of medewerker van een aantal Franstalige, in Den Haag verschijnende tijdschriften. In het Nederlands had hij toen nog niets gepubliceerd. Hij was de spil van een internationale, maar voornamelijk uit uitgeweken Fransen bestaande kring van semi-literatoren die met enig kosmopolitisch dédain neerkeken op de Nederlandse letterkunde. Maar rond 1730 moet Van Effen een soort Paulusbekering hebben doorgemaakt, die de Hollandsche spectator (1731-1735) opleverde. Het tijdschrift was in het Nederlands geschreven en leverde positiefkritisch commentaar op de vaderlandse cultuur en samenleving. Het Hollandsche in de titel moet dan ook niet alleen geografisch worden opgevat maar ook programmatisch: Van Effen heeft het Engelse voorbeeld van Addison en Steele niet vertaald of nagevolgd maar toegesneden op zijn eigen land en landgenoten. Hij zou er in de literatuurgeschiedschrijving een ereplaats mee verwerven als schrijver van ‘oer-Nederlandse’ tafereeltjes - een karakteristiek die als de apotheose kan gelden van een proces van nationale zelfbeeldvorming waartoe hij zelf het startsignaal had gegeven. Van Effens omslag van kosmopolitische soevereiniteit naar vaderlands engagement markeert een nieuw soort profileringsdrang. De imaginaire internationale Republiek der Letteren viel uiteen in nationale republieken die onderling rivaliseerden. Natuurlijk is dit simplificerende beeldspraak: zoals voorheen het nationale element nooit volstrekt afwezig was geweest, verdween ook het universele ideaal niet. Maar onmiskenbaar groeit in de achttiende eeuw onder de beoefenaars van kunsten en wetenschappen het idee van vaderlandse verantwoordelijkheid en van vaderlandse culturele tradities, gegeven alleen al de vele beschouwingen die daarover ten beste worden gegeven. Het besef van verantwoordelijkheid voor het vaderland leidde er bij Van Effen al toe dat hij het Frans verruilde voor het Nederlands. Liever dan voor een kosmopolitisch publiek van lettrés zette hij zijn krachten nu in voor cultureel belangstellende lezers die makkelijker Nederlands lazen dan Frans. Dit betekende niet dat het Frans hier als taal voor de internationale communicatie verdween; zelfs het Latijn zou - ofschoon steeds meer in de verdrukking - tot ruim na 1800 standhouden. Maar naast de informatie en communicatie op het forum van Europa wonnen die op het nationale niveau snel aan belang. In de eerste helft van de achttiende eeuw was het nog niet uitzonderlijk wanneer een geleerde of literator overwegend of zelfs uitsluitend in het Latijn of het Frans schreef. Rond 1800 zijn het alleen nog enkele classici die als dichter het Latijn in ere houden, terwijl de filosoof Frans Hemsterhuis (1722-1790) de laatste Nederlandse geleerde was geweest die uitsluitend in het Frans publiceerde. Het gevolg daarvan was, kenmerkend genoeg, dat hij in het buitenland meer weerklank vond dan in de Republiek zelf. Deze nationalisering en democratisering van wetenschap en kunst voltrokken zich in de achttiende eeuw in heel Europa. Voor de grote landen, waaronder nu ook het cultureel opgebloeide Duitsland, leverde dat geen probleem op. Zij konden de competitie met vertrouwen aangaan. De Fransen zouden bezorgd hebben kunnen zijn over hun tanende invloed maar volgens een (ook al internationaal) cliché waren ze daarvoor veel te veel van hun eigen grandeur vervuld. De kleine naties daarentegen namen geen deel aan de wedstrijd maar koesterden een culturele identiteit voor eigen gebruik. De Republiek zat er een beetje tussenin. De Nederlanders voelden zich te groot voor het servet van het isolationisme maar ze waren onherroepelijk te klein voor het tafellaken van de internationale compe- | |
[pagina 423]
| |
titie. Voorheen was hun betekenis voor de Republiek der Geleerden onomstreden geweest, maar op de marktplaats van de nationale geleerdenrepublieken konden zij slechts een bescheiden kraampje beheren. Daar kwam nog iets bij. Tot halverwege de achttiende eeuw was in vrijwel alle landen van Europa de vrije gedachtewisseling aan banden gelegd door de greep die de overheid had op de openbare communicatie. Preventieve censuur en een strikt vergunningenstelsel voor drukkers, uitgevers en boekverkopers waren gebruikelijke instrumenten om onwelgevallige publicaties te verhinderen, of althans te bemoeilijken. De meest vrije marktplaats om riskante en controversiële werken de wereld in te sturen was, zoals bekend, de Republiek. Hier was de overheidsbemoeienis met wetenschap en kunst uiterst beperkt en dat betekende dat er op deze terreinen weinig werd verboden en dan nog alleen achteraf. Het was dan ook geen toeval dat hier een concentratie van internationaal georiënteerde uitgeverijen ontstond. Met deze zogeheten Franse boekhandel, die meer of minder tersluiks heel geleerd Europa bediende, had de Republiek der Verenigde Provinciën een internationale culturele betekenis gekregen als residentie van de Republiek der Letteren, maar het prestige dat daaraan was verbonden was dus in feite grotendeels geleend. In de loop van de achttiende eeuw was de Franse boekhandel gaandeweg verschrompeld, enerzijds doordat de censuur in het buitenland minder streng werd, anderzijds doordat uitgevers in gunstig gelegen grensgebieden als Wallonië en de Jura voor het eerst hun kansen grepen. Op het terrein van wetenschap en kunst geschiedde kortom wat zich eerder al op politiek-militair gebied had voltrokken: de omringende naties organiseerden zich, waardoor de Republiek zich met steeds meer machtig buitenland zag geconfronteerd. Dit buitenland vond bovendien bij de eigen culturele profilering juist in de Republiek een makkelijk repoussoir. Van oudsher was ‘Nederlands’ daar al min of meer synoniem verklaard met bot van geest, maar nu kon deze stereotiepe voorstelling ingepast worden in de strategie van de culturele competitie. De Engelse cultuurgeschiedenis Modern part of a universal history, die voor Engelberts in het bijzonder de steen des aanstoots was, had deze kans genadeloos uitgebuit. Van een volk met een plomp, opportunistisch karakter, zo betoogt de anonieme schrijver ongeveer, is in zaken van wetenschap en kunst weinig te verwachten: voor een overtuigend bewijs hoeft men slechts naar de Nederlanders te kijken... De verontwaardiging van Engelberts over de buitenlandse vooringenomenheid en minachting wordt in het laatste kwart van de achttiende eeuw door vele anderen herhaald. Een vast punt in de weerleggingen was, naast de beschuldiging van vooringenomenheid, het verwijt dat de geringschatting van de Nederlandse prestaties allereerst voortkwam uit onbekendheid met de taal. Of dit nu werkelijk zo was kan in het midden worden gelaten, feit is wel dat de groeiende betekenis van de nationale talen voor de kleine taalgemeenschappen een ambivalente ontwikkeling was. Aan de ene kant konden zij er hun eigen aard mee profileren, aan de andere kant werd hun inbreng internationaal nog kleiner dan voorheen. Illustratief is in dit verband het dilemma van de voertaal aan de universiteiten. Tot het eind van de achttiende eeuw werd er aan bijna alle universiteiten van Europa gedoceerd, geëxamineerd en gedisputeerd in het Latijn. Dat had natuurlijk evidente voordelen voor de internationale communicatie en voor de mobiliteit van zowel professoren als studenten. Het had ook nadelen. Die werden vooral zichtbaar op het terrein waar de wetenschap het meest | |
[pagina 424]
| |
in beweging was, dat van de natuurwetenschappen. De beschrijving van nieuwe inzichten en ontdekkingen in een al duizend jaar verstarde taal vergde steeds gekunstelder linguïstische hoogstandjes. Er was nog een tweede nadeel. Het Latijn hield de wetenschap in een ivoren toren. Dat was aanvankelijk ook de bedoeling geweest: deze voor leken onverstaanbare taal verleende niet alleen een aureool van geleerdheid maar symboliseerde ook de onafhankelijkheid van de Republiek der Letteren. Maar dit isolement was onverenigbaar met het Verlichtingsideaal van verbreiding en popularisering van de wetenschap. Bovendien was gebruik van het Latijn in de praktische toepassing van de nieuwe ontdekkingen, waarbij uiteraard ook leken waren betrokken, buitengewoon onhandig. Met name in de natuurwetenschappen werd dan ook steeds krachtiger gepleit voor colleges in de landstaal. Aan de traditionele universiteiten bleef het verzet daartegen taai. Het ging dan ook niet om enkel een praktische aanpassing, in wezen - en dat doorzagen de tegenstanders heel goed - was het klassiek-humanistische cultuurideaal in het geding. In dit ideaal diende wetenschap geen praktisch doel; het bedrijven ervan stond in dienst van de geestelijke ontwikkeling en de morele vorming. De humanistische geleerdheid was primair literair gericht; zij steunde op de kennis ‘verzameld uit oude boeken’, niet op onderzoek en experiment. De eerste universiteiten in Europa waar het onderwijs in de landstaal werd gegeven waren dan ook nieuwe, bewust reformistisch opgezette instellingen, zoals die van Halle (1694) en Göttingen (1734). Langzaam maar zeker gingen daarna de bestaande universiteiten overstag, om te beginnen voor sommige colleges in de moderne vakken. Ook in de Republiek zijn er pleidooien gehouden voor een vernederlandsing van het hoger onderwijs. Vooralsnog was de weerstand te groot. Hierbij speelde een zeer praktische overweging een rol, namelijk dat de Nederlandse universiteiten aanzienlijke contingenten studenten van over de grenzen aantrokken. Ook dongen nog steeds, zij het in mindere mate dan in de eerste helft van de eeuw, buitenlandse geleerden, met name Duitsers, naar Nederlandse leerstoelen. Maar zeker was het verzet ook ideëel gemotiveerd, door zorg over het opofferen van een klassieke ‘diepere’ wijsheid aan een tijdgeest die meer in ‘oppervlakkigheden’ was geïnteresseerd. Dat betekende nog niet dat de tegenstanders collectief resistent waren tegen nationalistische bevlogenheid in de wetenschap. Verscheidene van hen motiveerden hun pleidooien voor handhaving van de traditie met het argument dat het oude wetenschapsparadigma aan de wieg van de jonge Republiek had gestaan en vervolgens de glorie ervan had uitgemaakt. Vanuit dezelfde achtergrond werden er pogingen gedaan om de inmiddels verbleekte traditie van de Neolatijnse poëzie op te poetsen. Ook die werd met een beroep op dichters als Barlaeus en Grotius en literatuurtheoretici als Vossius voorgesteld als bij uitstek Nederlands. Maar de tijden waren veranderd en de kring waarin de poemata, carmina en dergelijke van Daniël Wyttenbach, Laurens van Santen, David Jacob van Lennep - kenmerkend genoeg allen hoogleraar in de klassieke talen - weerklank vond werd snel kleiner. In de literatuur, in de wetenschap en in de samenleving als geheel was de toekomst aan het Nederlands. Actueel werd daarmee de vraag wat eigenlijk als ‘het’ Nederlands kon worden beschouwd. Deze kwestie werd zo belangrijk, dat de Bataafse regeerders zich al gauw geroepen voelden haar tot een oplossing te brengen. Ook op andere terreinen van het culturele leven poogden zij een regulerende en stimulerende rol te spelen, gedreven door | |
[pagina 425]
| |
de overtuiging dat een bloeiende nationale cultuur tot de verantwoordelijkheden van de overheid behoorde. Voor het eerst in de geschiedenis kan er rond 1800 worden gesproken van cultuurbeleid. | |
Naar een cultuurbeleidDe vorsten mogen in de loop van de achttiende eeuw hun betekenis als belichaming van de nationale cultuur zijn kwijtgeraakt, hun rol van cultuurbevorderaar was daarmee niet uitgespeeld. Literatoren als Rhijnvis Feith en Jacobus Kantelaar hadden dan ook, in weerwil van hun patriottische gezindheid, als dichter een open oog voor de voordelen van een monarchie. Voor een bloeiend artistiek en intellectueel leven, zo stelden zij, was de republikeinse staatsvorm, zeker in een land dat op de koophandel dreef, weinig bevorderlijk: de ‘beoefenaars der fraaije Kunsten en Wetenschappen’ missen in ons land de aanmoediging die zij ‘onder eene Monarchale regering, ten minsten zomtijds, in den smaak van den Vorst zelven, of van zijne voornaamste Raadlieden vinden’.Ga naar eind1 De klacht was niet nieuw. Justus van Effen had zestig jaar eerder al de achterstand van de Nederlandse literatuur ten opzichte van de Franse toegeschreven aan het ontbreken van een vorstelijk mecenaat hier te lande.Ga naar eind2 Het waren evenmin alleen literatoren die wat dit betreft met een scheef oog naar de omringende landen keken. Ook bijvoorbeeld de schilder Roeland van Eynden betreurde de afwezigheid van vorstelijke opdrachtgevers.Ga naar eind3 En de al eerder genoemde Duitse observator Johann Grabner beklaagde de Nederlandse denkers en geleerden omdat ze de intellectuele en materiële steun moesten ontberen die in Duitsland werd geboden door de daar bloeiende, door de hoven gesponsorde academiecultuur.Ga naar eind4 Bevordering van wetenschap en kunst was in de Republiek geen taak van de Staten-Generaal. Van iets als een nationaal cultuurbeleid was dan ook geen sprake. Maar ook de culturele uitstraling van het stadhouderlijk hof was onder Willem IV en Willem V niet te vergelijken met die van de grote Europese monarchieën. Alleen de schilderijenverzameling van Willem V, die openbaar toegankelijk was, had een internationale reputatie. Daarbij was de mecenasrol de Oranjes niet op het lijf geschreven. Wanneer een werk aan hen was opgedragen zal daar wel iets tegenover hebben gestaan - hierover is overigens maar weinig bekend - maar hun bevordering van kunst ging niet veel verder dan op gepaste tijden een opdracht voor een portret. Men heeft dit wel als symptoom willen zien van een familiair gebrek bij de Oranjes aan belangstelling voor wetenschap en kunst, maar welke vorst behalve de Pruisische Frederik had die wel? Waarschijnlijk voelden de stadhouders, ondanks hun monarchale aspiraties, zich nog niet in een positie om aan hun hof een koninklijke uitstraling te geven. De gedachte van een ‘stadhouderlijke academie’ bijvoorbeeld zal voor de achttiende-eeuwers waarschijnlijk nauwelijks minder absurd zijn geweest dan die van een stadhouderlijke kroon. Om een vergelijkbare reden is de Franse Schouwburg in Den Haag nooit gepromoveerd tot Stadhouderlijke Schouwburg. De Oranjes gaven er wel financiële steun aan maar in een weinig vorstelijke vorm: zij namen gewoon een extra duur abonnement dat hun permanente toegang tot de stadhouderlijke loge verschafte. Hoe dit ook zij, voorzover de overheid zich in de Republiek met cultuur bemoeide, gebeurde dat eigenlijk alleen op lokaal niveau. Weliswaar waren de universiteiten geweste- | |
[pagina 426]
| |
lijke instellingen, maar in hun functioneren waren zij toch in hoge mate afhankelijk van de faciliteiten die de betreffende stad verleende. De bevordering dan wel belemmering van de kunsten werd beschouwd als een competentie van de plaatselijke overheden. Voorzover die daaromtrent maatregelen uitvaardigden of geld dan wel ruimte beschikbaar stelden, betrof dat vooral de uitvoerende kunsten. Het was het stadsbestuur dat bepaalde of, waar en wanneer er toneel- en muziekuitvoeringen mochten worden gegeven en door wie. Met het stimuleren van scheppende kunst hielden de bestuurderen zich niet bezig, behalve dat ook zij natuurlijk bij bijzondere gelegenheden een opdracht konden verlenen voor een passend schilderij of gedicht. Wetenschap en kunst waren in de Republiek dus domeinen waarin de overheid en het hof een uiterst bescheiden rol speelden. Een gevolg hiervan was, zoals we al hebben gezien, een bloeiend genootschapsleven. Al ruim voor 1800 werd evenwel duidelijk dat ook de prestigieuze nationale genootschappen zich niet konden meten met de van hogerhand gelegitimeerde en financieel ondersteunde instituties in het buitenland. Vrij vroeg werd dan ook in de genootschappen zelf het idee geopperd van structurele steun van regeringswege. Die zou niet alleen de kwaliteit en de continuïteit van de werkzaamheden ten goede komen, maar ook het gezag van de genootschappen vergroten. Het groeiende nationale bewustzijn verschafte een gunstig klimaat voor zulke pleidooien: de stand van de wetenschap en vooral ook van de kunst werd steeds meer beschouwd als het visitekaartje van een natie. Met de revolutie van 1795 kwamen deze plannen in een stroomversnelling. In de Staatsregeling van 1798 werd voor het eerst aan de centrale overheid verantwoordelijkheid op deze terreinen toegekend. Aan de Agent van Nationale Opvoeding werd naast de bevordering van het openbaar onderwijs ook die van kunsten en wetenschappen opgedragen. Maar zoals op meer terreinen: het bleef bij vele grootse projecten en een enkele ad hoc-maatregel. Met uitzondering van het Algemeen Rijksarchief, waarvan het geboortejaar kan worden gesteld op 1802, toen de verspreide archieven van de verschillende overheden van het ancien régime onder het beheer werden gebracht van één ‘Archivarius der Bataafsche Republiek’, kreeg Nederland pas tijdens het intermezzo van Lodewijk Napoleon (1806-1810) zijn nationale instellingen voor de bevordering van wetenschap en kunst en voor behoud van het vaderlandse erfgoed: het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, het Koninklijk (later Rijks-) Museum en de Koninklijke Bibliotheek. Ook werden er toen plannen gemaakt voor een kunstacademie en kunstenaarsprijzen en -beurzen. Voor de koning sneed het mes aan twee kanten: hij profileerde zich hiermee als Nederlandser dan de Nederlanders zelf en hij mat er zich monarchale allures mee aan. Overigens was alleen het Koninklijk Instituut een creatie van de koning zelf. Het komt hierna in het hoofdstuk ‘Wetenschappen’ aan de orde. Met de instelling van het Koninklijk Museum (waarover meer in hoofdstuk 24) en van de Koninklijke Bibliotheek verleende hij al bestaande collecties officieel een nationale status. Bibliotheek en Museum waren in feite onbedoelde erfenissen van de laatste stadhouder. De Fransen hadden in 1795 zonder veel omslag diens boeken- en schilderijenverzameling in beslag genomen en naar Parijs gevoerd, als voorschot op de verschuldigde compensatie voor hun militaire hulp bij de ‘bevrijding’. Nadat ze een keuze hadden gemaakt werd het restant afgestaan aan de Bataafse Republiek. De regering besefte dat het eigenlijk niet aanging de collecties te verkopen: ze behoorden nu aan de natie toe. Theodorus van Kooten, kortstondig Agent van | |
[pagina 427]
| |
Nationale Opvoeding, stelde voor ze de basis te laten vormen van een Nationale Bibliotheek en een Nationale Konst-Gallerij. Daarmee werd impliciet erkend dat de overheid een taak had in het conserveren van nationaal erfgoed. Maar over de functie van zo'n nationale bibliotheek liepen de opvattingen uiteen. Vooralsnog gebeurde er niet veel en bleven de werken - niet meer dan een paar duizend banden - opgeslagen in enkele kamers in het Buiten- en later het Binnenhof. De Nationale Bibliotheek kreeg pas betekenis toen Lodewijk Napoleon, geadviseerd door zijn directeur-generaal voor kunsten en wetenschappen Johan Meerman, haar tot Koninklijke Bibliotheek verhief. Zij werd in het Mauritshuis ondergebracht en uitgebreid door aankoop van belangrijke particuliere collecties. Bij Lodewijks vertrek was haar omvang tien maal de oorspronkelijke. Tot het nieuw verworven bezit behoorden honderden waardevolle handschriften en incunabelen. Daarmee werd de Koninklijke Bibliotheek de hoedster bij uitstek van het nationale literaire erfgoed. Voor het overige legde Meerman, die een beslissende stem had in de aanschaf, het zwaartepunt van de verzameling bij de humaniora, waar het tot het einde van de negentiende eeuw zou blijven liggen. Niet meer onder Lodewijks bewind maar tijdens de inlijving werd de collectie op vaste uren opengesteld voor het publiek. Bij zijn aantreden in 1813 sloeg Willem I een aanbod tot teruggave van de hand. Ook voor hem was het duidelijk dat de Koninklijke Bibliotheek een instelling van het Rijk was geworden in plaats van het eigendom van de vorst. Ietwat paradoxaal was dat hij, anders dan Lodewijk Napoleon, de substantiële uitbreidingen onder zijn bewind niet ten laste van de staat wilde leggen; hij financierde ze grotendeels uit eigen zak.
Gezien vanuit het perspectief van de organisatie van het culturele leven zijn de jaren rond 1800 ongekend productief geweest. Tegelijkertijd is het een periode die weinig heeft nagelaten in de nationale canon van wetenschappelijke en artistieke hoogtepunten. Dit geeft aan een geschiedschrijving die beide dimensies recht wil doen iets paradoxaals. Maar aan de andere kant: wat wetenschap en kunst toen hebben voortgebracht, droeg het stempel van dezelfde mentaliteit en dezelfde idealen als waaruit ook de behoefte voorkwam om die wetenschap en kunst te organiseren en te ‘nationaliseren’. Een gescheiden behandeling van enerzijds de culturele productie en anderzijds de experimenten met culturele instituties zou daarom geforceerd zou. Als er iets is dat als een cultureel product van ‘1800’ mag worden beschouwd, is het wel de institutionalisering van het culturele leven. In de rondgang die in de volgende hoofdstukken wordt gemaakt door de wetenschap en de kunsten rond 1800, ligt dan ook het accent op de organisatie ervan en op de inhoudelijke discussies, met name die over de ideologische aspecten. De rondgang begint met een verslag van de standaardisatie van het Nederlands. De behoefte daaraan werd enerzijds gevoed door praktische overwegingen, anderzijds door een groeiend gevoel dat de bloei van de nationale cultuur werd belemmerd door de geringe aandacht voor de moedertaal op school en in de wetenschap. De totstandkoming van een officiële spelling, lexicon en grammatica van het Nederlands kort na 1800 en vooral de invoering daarvan in het lager onderwijs, mag worden beschouwd als een succes van dezelfde orde als de politieke unificatie. |