1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
KinderspelZóveel speelgoed had Chrisje niet voor mogelijk gehouden; hij was thuis duidelijk anders gewend. Hadden zijn ouders het minder breed dan die van Willem, of waren zij er gewoon niet voor dat kinderen alles tegelijk in handen kregen? Volgens de Engelse filosoof John Locke, wiens laatzeventiende-eeuwse essay over de opvoeding een stempel heeft gedrukt op de achttiende-eeuwse pedagogie, moesten opvoeders erop toezien dat kinderen ook onder het spelen goede en nuttige eigen- | |
[pagina 390]
| |
schappen werden bijgebracht. Het zou bijvoorbeeld verkeerd zijn om kinderen meer dan één stuk speelgoed tegelijk in handen te geven - dat maakt ze ‘dartel en achteloos’.Ga naar eind1 Op Willems vader, de Amsterdammer Jacob de Vos, heeft deze waarschuwing geen indruk gemaakt. Hij verwende zijn kinderen met speelgoed, genoot ervan ze ermee bezig te zien en legde alles vast met de tekenpen. En zo kunnen wij bijvoorbeeld zien hoe de paardjes en wagentjes uit de speelgoedkast werden ingespannen om de intocht van Lodewijk Napoleon in Amsterdam nog eens over te doen in 't klein [afb. 60]. De Vos was assurantiebezorger van beroep, tekenen deed hij uit liefhebberij, al had hij wel lessen gevolgd bij Felix Meritis. Zes jaar lang, van 1803 tot 1809, heeft hij het doen en laten van zijn kroost getekend. Hij deed dit in de vorm van dagboekjes, een gelukkige keuze want De Vos had vooral een goed oog voor details. Meestal heeft hij de jongetjes ‘betrapt’ in het vuur van hun spel; dat wekt de indruk dat hij voortdurend met pen en papier in de aanslag stond. Zo laat De Vos zich kennen als een echt huiselijke vader. Voor zijn vier zoons, geboren tussen 1799 en 1805, moeten de boekjes later een schat aan jeugdherinneringen zijn geweest, vergelijkbaar met onze fotoalbums. Wij hebben er een uniek verslag van die tijd aan overgehouden.
De Verlichting is niet alleen de tijd waarin het kind werd ‘ontdekt’ - de belangstelling voor de aard en de opvoeding van jonge kinderen was nog nooit zo groot geweest-, het is ook de tijd van de ontdekking van het kind als consument. Locke had ouders aangeraden om het speelgoed niet te kopen maar het de kinderen zelf te laten maken en daarbij te helpen als het te moeilijk werd. Voor zulke zelfwerkzaamheid is echter niet iedereen in de wieg gelegd. Speelgoedfabrikanten sprongen daarop in en brachten in de loop van de achttiende eeuw een moderne speelgoedindustrie op gang. Dit gebeurde het eerst in Engeland en Duitsland, maar hun producten vonden ook elders gretig aftrek. Le Francq van Berkheij, die in zijn Natuurlijke historie van Holland ook over speelgoed schrijft, noemt Neurenberg als belangrijk productiecentrum. Volgens hem werd in Holland altijd veel speelgoed gekocht maar nog meer zelf gemaakt. Het knutselen ziet Francq van Berkheij verdwijnen, vooral in hogere kringen. Helaas, want aan dat scheepjes, molentjes, karretjes en poppenkasten maken zouden de Hollanders wel eens de ‘bekwaamheid in het werktuigkundige’ te danken kunnen hebben, die hen in het buitenland beroemd maakt.Ga naar eind2 Zelfgemaakt of gekocht, van speelgoed is in de Nederlandse achttiende-eeuwse kinderboeken weinig te merken. Zo de auteurs al over speelgoed spreken, gebeurt dat al gauw op negatieve toon. Een volle speelgoedkast zullen we in kinderboekjes tevergeefs zoeken. Het bekendste voorbeeld van een schrijver die vol argwaan naar speelgoed keek was Hieronymus van Alphen, auteur van de populaire Proeve van kleine gedigten voor kinderen uit de late jaren zeventig. Op zichzelf zijn deze dichtbundeltjes toonbeelden van de vernieuwing die de kinderlectuur onder invloed van de achttiende-eeuwse verlichte pedagogie heeft ondergaan. Er is meer dan voorheen rekening gehouden met het bevattingsvermogen van kinderen en de illustraties en gedichtjes sluiten goed op elkaar aan. Daarentegen is er weinig kinderlijks aan de jongetjes en meisjes die in de gedichtjes aan het woord worden gelaten; het zijn vaak net minivolwassenen. Wat dit betreft lijkt Van Alphen vooral aan de wensen van de ouders te hebben gedacht [afb. 65]. Zo is daar het voorbeeldige ventje van hooguit zes jaar, dat met plezier zijn speelgoed opzij legt en zegt: Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
En waarom zou mij dan het leeren verveelen?
| |
[pagina 391]
| |
afb. 65. ‘Het vrolijk leeren’. Uit: H. van Alphen, Proeve van kleine gedigten voor kinderen, 1782.
Uit: J.H. Swildens, Vaderlandsch A B boek voor de Nederlandsche jeugd, 1781.
afb. 66. ‘Jeugd, gij ziet u zelve hier, leer bij deze print, welke spelen 't nutste zijn voor een Neêrlands kind’. | |
[pagina 392]
| |
Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.
Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken;
't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.
Het voorlezen van dit soort lesjes was in die tijd een moderne manier om kinderen in het gareel te brengen. Toch moet het voor sommige ouders van toen een opluchting zijn geweest om Betje Wolffs Proeve over de opvoeding te lezen. In dit sprankelende boekje, speciaal geschreven voor moeders van jonge kinderen, propageert zij een natuurlijker aanpak. Zij legt uit waarom kleine kinderen zulke nieuwsgierige, ondernemende en beweeglijke schepseltjes zijn en zegt: Laat hen toch uitspelen! Zij verzuimen nog niets; en zullen, gezegend met eenen schat van gezondheid en vrolijkheid, zo dra het hun tijd is, grooter voortgangen maken, in het geen zij vervolgens moeten leren, dan die zieke sukkelaartjes, die men te vroeg aan 't werk heeft gezet.Ga naar eind3 Ook de verlichte filosoof en politiek publicist J.H. Swildens begreep dat spelen voortkomt uit een gezonde lust tot bewegen. Hij schreef een nieuw en rijk geïllustreerd ABC-boek, dat kinderen leert spellen en lezen, en tegelijk de ouders voorziet van wijze raad. Zo kregen zij bij de letter J van ‘Jeugd’ uitgelegd dat spelen op zichzelf al nuttig is voor de groei. Maar het boekje heet niet voor niets Vaderlandsch A B boek voor de Nederlandsche jeugd. Swildens zou graag uit het spelen nog een extra voordeel halen. Kinderen kunnen zich spelenderwijs tot gezonde én nuttige burgers ontwikkelen, zegt hij, wanneer bij de keuze van speelgoed het landsbelang in het oog wordt gehouden. Zo schrijft hij bij de letter J: Jeugd, gij ziet u zelve hier, leer bij deze print,
Welke spelen 't nutste zijn voor een Neêrlands kind.
Op de prent is te zien hoe de kinderen al buiten spelend behendigheden leren waarmee zij later het land van dienst kunnen zijn: mastklimmen, scheepjevaren, hoepelen, touwtjespringen (tellen!) en op de achtergrond, soldaatje spelen [afb. 66]. Wat de kinderen De Vos betreft was de angst voor veel speelgoed ongegrond. Ze waren net zo tevreden met stoelen en tafeltjes. Toen ze wat ouder werden hebben ze ook nuttig ‘vaderlands’ speelgoed gekregen, al was het wel toegesneden op functies die jongens van goede huize in de samenleving zouden kunnen bekleden: een kerk voor de dominee, een pakhuis voor de koopman in spe [afb. 61]. | |
Aanschouwelijk onderwijsMet een vader die vaak zat te tekenen kregen de broertjes De Vos deze liefhebberij met de paplepel ingegoten. Voor hen was tekenen een vanzelfsprekende en duidelijk ook leuke bezigheid [afb. 62]. Andere kinderen uit hun milieu moesten meestal naar een tekenklasje; als zij heel deftig waren lieten de ouders een tekenleraar aan huis komen. Christiaan Andriessen, de kunstenaar die in de jaren 1806-1811 een getekend dagboek van zijn eigen leven heeft bijgehouden, laat op geestige wijze zien hoe rumoerig het er tijdens die tekenlessen aan toe kon gaan. Maar tekenonderwijs behoorde nu eenmaal bij een goede opvoeding. Dat leren tekenen ook nuttig kon zijn voor kinde- | |
[pagina 393]
| |
afb. 67. Spel der deugd, 1798.
ren van handwerkslieden, was een van de vele verlichte gedachten op onderwijsgebied die eind achttiende eeuw opgeld deden. Het heeft ertoe geleid dat de tekenles al vroeg in de negentiende eeuw is opgenomen in het lesprogramma van de openbare scholen. Tekenen bevordert niet alleen de smaak, het leert ook goed kijken. Waarneming, aldus het pedagogisch inzicht van de achttiende eeuw, speelt een cruciale rol in de verstandelijke ontwikkeling van kinderen. Vandaar dat ouders werd geadviseerd hun kinderen zo vroeg mogelijk goed naar de werkelijkheid te laten kijken of naar afbeeldingen daarvan. Uitgevers van kinderboeken hebben onmiddellijk brood gezien in het nieuwe aanschouwelijk onderwijs. Hun bijdrage bestond uit het produceren van prentenboeken met natuurgetrouwe afbeeldingen. | |
[pagina 394]
| |
Een prenteboek is voor een kinderkamer een even zo noodzakelijk en onontbeerlijk meubel als een Wieg, Pop, of Stokpaardje (...) Men kan niet gelooven, hoe begeerig de Inbeeldingskragt van een Kind de eerste indrukken van een Afbeelding vat, hoe vast het dezelve houd. Aldus de firma Houtgraaf in 1790 in een prospectus voor een nieuw Prenteboek voor kinderen. Slechte prenten richten veel schade aan, vervolgt de uitgever, waarschijnlijk als verwijzing naar de oudere centsprenten en almanakprentjes, die kinderen soms inderdaad de absurdste of griezeligste beelden voorschotelden. De toelichting bij de plaatjes dient kort te zijn en zeker niet geleerd. Een prentenboek moet ook niet te kostbaar zijn zodat ook de burgerman het kan aanschaffen. Bovendien moet een kind erin mogen kleuren of er figuren uit kunnen knippen om in zijn kamer op te plakken. Waarom deze knutselboeken nu zo zeldzaam zijn laat zich raden. Dit soort verantwoorde prentenboeken met plaatjes van dieren, bloemen, ambachten, soldaten en dergelijke, zullen de broertjes De Vos vast wel in handen hebben gehad. In de dagboekjes zien we ze vaak tekenen en kleuren of aandachtig turen naar prenten. Behalve veel beeldmateriaal waren er ook nog allerlei apparaten in huis die het plaatjes kijken nog spannender maakten, zoals een opticaspiegel, een instrument dat de dieptewerking versterkt zodat de afbeelding veel echter lijkt. Verder hadden ze een camera obscura, een toverlantaarn en een anamorfose, hoewel dit eigenlijk meer grote-mensenspeelgoed was [afb. 59]. | |
GezelschapsspelLeer speelende Bataafsche Jeugd!
De Vrijheid in haar lessen kennen.
Zo zult ge u aan de schoonste deugd,
Aan zucht voor 't Vaderland gewennen.
Als de kinderen De Vos tien jaar eerder waren geboren hadden zij kunnen spelen met het Bataafsch revolutie- en alliantie-spel uit 1795 [afb. 63]. Hun vader - in zijn jonge jaren vurig patriotsgezind - zou met plezier bovenstaand gedicht en de spelregels bij dit politieke ganzenbord hebben uitgelegd. Dat ging zo: wie pech had en bijvoorbeeld terechtkwam op nummer 8, ‘de aristocraat’, moest zes keer in de pot betalen en drie keer zijn beurt voorbij laten gaan. Nog groter pech voor wie op nummer 20 kwam, het ‘pinkje, waarmede de ex-stadhouder en zijn gezin gevlugt is’; hij moest wachten tot hij verlost werd. Belandde je daarentegen op nummer 38, de ‘rechten van de mensch’, dan mocht je meteen twintig plaatsen vooruit. Aan het eind lonkte ‘Het Revolutie-Plijn met den nieuwen vrijheidsboom’ - de gelukkige die daar het eerst arriveerde won de hele pot.
De Verlichting heeft het kansspel uit de verdomhoek gehaald waarin het door toedoen van de orthodox gereformeerde moraaltheologen was terechtgekomen. Zij bestempelden het kansspel als een zondige en maatschappelijk schadelijke tijdsbesteding. Zelfs het ganzenborden was uit den boze. Vanaf de kansel en tijdens de catechese werd geprobeerd om jong en oud van het spelen af te houden. Tegen het eind van de zeventiende eeuw kwam er in orthodoxe kring weer ruimte voor de visie van de meer vrijzinnige denkers. Volgens hen stak er in het kansspel op zich geen kwaad: het was aan de mens om te bewijzen dat hij zijn speelzucht kon matigen, of beter, wist om te buigen tot een nuttige, intellectuele bezigheid. Het spel als testcase voor menselijke wilskracht en ver- | |
[pagina 395]
| |
afb. 68. Vaderlandsch historiespel, 1787 (detail).
afb. 69. Vaderlandsch historiespel, 1816 (detail).
| |
[pagina 396]
| |
nuft - Locke toonde zich nog niet ontvankelijk voor het idee. Voor hem bleef het kansspel niets anders dan lediggang. Maar het leerzame spel was koren op de molen van de verlichte zedenmeesters en opvoedkundigen. Een typisch product van hun pogingen om aan spelen een beschavende werking te geven is het Spel der deugd - de naam moet de orthodoxen in de oren hebben geklonken als een contradictio in terminis [afb. 67]. Er kon met dobbelstenen of lootjes worden gespeeld; wierp een speler bijvoorbeeld zes en vijf, dan kwam hij op ‘luiheid’ en mocht niet meer meedoen. Ook de vraag naar aanschouwelijk onderwijs en het ideaal van huiselijk leven werkten in het voordeel van het gezelschapssel. Werkelijk eerherstel lijkt gekomen te zijn met de politieke beroeringen op het einde van de achttiende eeuw. De reden ligt voor de hand. De verschillende partijden hebben op alle mogelijke manieren geprobeerd om zo veel mogelijk mensen voor hun standpunt te winnen. Zelfs het serviesgoed werd in deze tijd gepolitiseerd. Goede kans dat het bereik via het spel nog breder werd, gegeven de speelzucht die ieder mens is aangeboren.
Wel kleefde er een bezwaar aan het politieke ganzenbord. Het raakte snel gedateerd, zeker wanneer er, zoals in het Revolutie- en alliantiespel, een uitgesproken radicaal standpunt werd ingenomen. Voor de uitgever van zo'n spel betekende elke politieke omslag een strop. Zo zullen weinig mensen in Nederland na 1800 nog zin hebben gehad om het revolutiespel uit 1795 tevoorschijn te halen - als ze het al hadden bewaard. Zo'n ‘tijdbom’ in de speelgoedkast is immers geen prettig idee. En zou er na 1815 nog animo zijn geweest voor Buonaparte's oorlogs-tooneelspel [afb. 71]? Waarschijnlijk vermaakte men zich toen liever met de papieren aankleedpop, De Coriscaansche duivel, of Buonaparte in de costumes van zijne onderscheide rangen. Men kon hem alle rollen laten spelen, maar de mooiste was natuurlijk die bij ‘zijne terugkomst met de kous op het hoofd uit Rusland’ [afb. 72 en Illustratieverantwoording]. Ook een ganzenbord met een algemener leerzame thematiek kon snel uit de tijd raken. Dit heeft H. Bendorp, bedenker en maker van het Vaderlandsch historiespel, ervaren [afb. 68]. Het spel geeft in tachtig gravures een beeldverhaal van de geschiedenis van Nederland, van de komst van de Batavieren tot ‘het in den eed-neemen der Schutterije te Utrecht’ in 1786. Hier is het middelste gedeelte afgebeeld, met in het centrum, als einddoel van het spel, de in 1785 opgerichte ‘Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam’. Volgens de spelregels moet ieder die de pot trekt altijd met sympathie aan deze nuttige instelling blijven denken. In de toelichting vertelt Bendorp wat zijn bedoeling is geweest: de jeugd al spelend ‘ten minsten eenig aaneengeschakeld begrip’ van de vaderlandse geschiedenis te geven. Het spel was getest door kinderen van verschillende leeftijd en stand - met succes, zo verzekerde Bendorp. Het Vaderlandsch historiespel heeft wel een patriotse signatuur, maar is niet overdreven radicaal. Toch was het nodig om voor een nieuwe uitgave in 1816 het beeld van de geschiedenis wat te veranderen. Bepaalde figuren en episoden uit het meest recente verleden werden uit de koperen plaat geschuurd [afb. 69]. Op nummer 72 bijvoorbeeld moest Joan van der Capellen het veld ruimen, op nummer 73 de ‘algemeene wapenoefening’ verdwijnen, evenals de eed van de schutterij te Utrecht op nummer 79. Zij werden vervangen door respectievelijk de Vrede van Amiens, ‘Louis Buonaparte wordt koning van Holland’ en het ‘huwelijk van den erfprins’, de latere koning Willem II. Het geschiedbeeld werd nu dus vooral monarchaal ingekleurd, maar de Kweekschool voor de Zeevaart uit de patriottentijd mocht blijven. | |
[pagina 397]
| |
Het heeft iets ironisch dat hetzelfde politieke spel waarmee de patriotten hun doel hadden willen bereiken, later tegen hen werd gebruikt. Dat spelenderwijs leren tegelijkertijd spelenderwijs vergeten kon betekenen, is ook te illustreren aan de hand van een andere vorm van politiek vermaak die rond 1800 opleefde: het volksfeest. | |
VolksfeestenHet volksfeest als publiek vermaak waaraan de hele bevolking deelneemt, is tegen het einde van de vroegmoderne tijd wat context en betekenis betreft sterk veranderd. Voorheen werd de openbare feestviering voornamelijk gedicteerd door de liturgische kalender en het kerkelijk gezag, maar in de loop van de achttiende eeuw kwam zij steeds meer in het teken van politieke gebeurtenissen te staan. De organisatie lag in handen van de plaatselijke of nationale burgerlijke autoriteiten. De burgerij had zich overigens in deze tijd allang gedistantieerd van het in haar ogen onbetamelijke feestgedrag van het gewone volk. Een van de redenen om van overheidswege feesten te organiseren was juist om het volk op dit punt beschaving bij te brengen. Aanvankelijk speelden de burgerlijke feesten zich voornamelijk af rond de stadhouder: zij weerspiegelden de bestaande politieke orde en zetten die tegelijkertijd kracht bij. Er werd doorgaans veel energie en geld gestoken in de decoratieve aankleding van deze feesten, maar de middelen - houten tempels, piramides en andere bouwsels, schilderingen op papier, verlichting met vetpotjes, vuurwerk - waren even vergankelijk als de gebeurtenissen zelf. In de jaren tachtig veranderde niet zozeer de aankleding, als wel de boodschap van de feesten. De patriotten ontwikkelden een alternatieve feestcultuur rond de gelukkige samenleving die zij in gedachten hadden. In wezen was het feestprogramma tevens actieprogramma. Al feestend moest de bevolking rijp gemaakt worden voor de nieuwe toestand van vrijheid, gelijkheid, broederschap en welvaart. Kunstenaars werden aangezocht om dit soort abstracte begrippen in de decoraties te verbeelden. Zij gebruikten een allegorische beeldtaal, die deels aan eigen zeventiende-eeuwse, deels aan Franse voorbeelden was ontleend. In hoeverre de bevolking hiermee (nog) vertrouwd was is de vraag; wie het politieke ganzenbord bezat kon in elk geval sommige van de patriotse symbolen die op de pleinen en gebouwen van de stad te zien waren, thuis repeteren. Het ‘alliantielint’, het ‘altaar van de rechten van de mens’, de twee ineengeslagen handen van de ‘broederschap’, het paslood van de ‘gelijkheid’ (respectievelijk de nummers 34, 38, 50, 55) van het Bataafsch revolutie- en alliantiespel, kwamen ook allemaal voor in de feestdecoraties.
Het voornaamste thema op de revolutiefeesten van 1795 en de jaren daarna was de een- en ondeelbaarheid van de Bataafse Republiek. In veel plaatsen werd dit aangegrepen om tegelijkertijd de nationale verbroedering te verbeelden die, naar men hoopte, nu snel werkelijkheid zou worden. Dit gebeurde in de vorm van een dans rond de vers geplante vrijheidsboom. Op prenten staat het dansen rond de vrijheidsboom heel wat keren afgebeeld, veelal van grote afstand, zodat de kunstenaar ook ruimte had om de menigte toeschouwers in beeld te brengen. Verrassend anders is de afbeelding van ‘De vrijheids-boom te Zaandijk: ingewijd den XIV Julij MDCCXCV’ door Noach van der Meer junior [afb. 70]. Deze statige voorstelling wekt niet direct de indruk van een feest; de prent heeft dan ook vooral een educatieve bedoeling. Van der Meer tekende slechts dertien figuren, gegroepeerd rond de vrijheidsboom. Door hun kostuums zijn deze figuren te herkennen als vertegenwoordigers van verschillende sociale groeperingen. Zij geven elkaar niet de hand, maar zijn wel met | |
[pagina 398]
| |
afb. 70. N. van der Meer, ‘De vrijheids-boom te Zaandijk: ingewijd den XIV Julij MDCCXCV’, 1795.
| |
[pagina 399]
| |
elkaar in gesprek en verbeelden zo het begrip broederschap: de dominee met zijn ouderwetse driekantige steek, een vrouw in Zaanlandse klederdracht in gesprek met een deftige burger, ambachtslieden met hun schoot nog voor, een man in boerenkostuum en een burgervrouw met een ouderwets cornetje op. Onze aandacht wordt vooral getrokken door de modieus geklede jonge vrouw op de voorgrond. Zij buigt zich voorover naar haar zoontje en vertelt hem dat de hoed bovenin de boom een vrijheidshoed is. Wij als toeschouwers kijken met het kind mee en worden geacht even weetgierig te zijn als hij. Overigens heeft Van der Meer dit motief van moeder en kind vrijwel letterlijk overgenomen van de prent waarop de gehoorzaal van het nieuwe Felix Meritis staat afgebeeld [p. 115]. Bescherming van geestelijk eigendom bestond nog niet. De Vrede van Amiens in 1802 heeft nog aanleiding gegeven tot politieke feestviering, maar daarna is het in de Bataafse Republiek op dit terrein een tijdlang stil geweest. Van een revolutionaire feestroes zoals in 1795 was in 1802 niet veel meer te merken: het land wilde rust en herstel van handel en welvaart. Dat de animo voor politieke feesten na 1800 was weggezakt had ook te maken met de twijfel in revolutionaire kring over het effect van politieke feesten. Men begon zich af te vragen of de allegorische beeldtaal van de feestdecoraties wel zo geschikt was om het volk de nieuwe waarden bij te brengen. Was er niet een meer aansprekelijke vorm van feesten? Het antwoord had men niet zo snel klaar - tenzij we ons afwenden van de wereld van de politiek en kijken naar die van de sport. Want daar was een nieuwe formule van het volksfeest bedacht die veel aandacht trok.
In februari 1805 werd in Leeuwarden de eerste vrouwenschaatswedstrijd gehouden [afb. 73]. Het initiatief kwam van plaatselijke notabelen die de wedstrijd ook organiseerden en samen met andere welgestelde Leeuwarders financierden. Er waren dure prijzen te winnen: sieraden die hoorden bij de Friese dracht, zoals een gouden oorijzer en een gitten ketting met gouden kroontje. De belangstelling was dan ook overweldigend groot. De inschrijving werd voortijdig gesloten op het moment dat zich 130 deelneemsters hadden aangemeld - allemaal gewone volksvrouwen tussen de 16 en 25 jaar uit alle delen van Friesland. Zo'n tien- à twaalfduizend toeschouwers begaven zich naar Leeuwarden om de wedstrijd op het ijs van de stadsgracht bij te wonen. Het evenement kreeg landelijke bekendheid door de prent die J.E. Marcus ervan maakte, naar een tekening van A. van der Poort. We kijken mee met de notabelen - de enige toeschouwers die op het ijs werden toegelaten - naar twee vrouwen die armenzwaaiend de eindstreep passeren. De rood-wit-blauwe vlag wappert, het ziet zwart van de toeschouwers. In de pers brandde onmiddellijk een discussie los over de toelaatbaarheid van deze wedstrijd. De voorstanders hadden genoten van het schouwspel - spraken over een ‘nationaal vermaak’; maar de tegenstanders vonden dat de vrouwen zich hadden verlaagd - zij schaatsten alleen in borstrok en onderrok - en de toeschouwers op verkeerde gedachten hadden gebracht. Ook ergerden zij zich aan het feit dat arme meisjes zich door prijzen lieten verlokken en zo ‘voorwerp van openbaar vermaak’ werden.Ga naar eind4 Als ‘openbare uitspanning’ werd het schaatsen van de Friese vrouwen later ook gememoreerd door de auteur van de Reis door Holland in de jaren 1807-1812. Hij vond het schaatsevenement leerzaam, een zeldzame gelegenheid, om ‘te midden van het verschil der standen, de koorden der gezelligheid al naauwer en naauwer toe te halen’.Ga naar eind5 Of de vrouwenschaatswedstrijd bedoeld was om de gemeenschapszin van de Friezen te versterken weten we niet. Misschien wilden de notabelen van Leeuwarden vooral de aandacht van | |
[pagina 400]
| |
het hele land op een typisch Fries evenement vestigen. Hoe dan ook, voor organisatoren van volksfeesten viel hier een les voor de toekomst te leren: zorg voor spanning en sensatie, maar vooral: laat het volk zelf de hoofdrol spelen en zet de politiek op de tweede plaats. Deze uitvinding van het volksfeest-nieuwe-stijl heeft de negentiende-eeuwse politiek goede diensten bewezen, met name als de band tussen de Nederlandse bevolking en het huis van Oranje moest worden aangetrokken. Een van de eerste voorbeelden van de stijl waarin de Oranjevolksfeesten tot op heden worden gevierd en in beeld gebracht valt nog net binnen het tijdsbestek van dit boek. Het betreft het ‘Volks feest gevierd in 's Gravenhage den 16de September 1816’ [afb. 74]. Aanleiding voor dit volksfeest was de thuiskomst in Den Haag van de erfprins en zijn gemalin Anna Paulowna kort na hun huwelijk. Het kost even wat moeite om op de prent de rijtuigen te ontdekken van het prinselijk paar en zijn gevolg - maar ze zijn er, helemaal op de achtergrond. Eerst en vooral gunt de kunstenaar ons een blik op de handelaartjes in versnaperingen; dan op de toeschouwers van allerlei rangen en standen. We zien hoe een koorddanser met een kruiwagen adembenemende toeren verricht, terwijl een goochelaar zijn kunsten vertoont. Er is van alles te horen, te zien en te beleven. Wie denkt hier nog aan de revolutiefeesten van 1795? | |
[pagina 401]
| |
afb. 71. Buonaparte's Oorlogs-Tooneelspel, ca. 1816.
| |
[pagina 402]
| |
afb. 72. De Corsicaansche duivel of Buonaparte in de costumes van zijne onderscheide rangen, ca. 1813.
| |
[pagina 403]
| |
afb. 73. J.E. Marcus naar A. van der Poort, ‘Luisterrijke vrouwen schaatschen rijdpartij, 1805’.
| |
[pagina 404]
| |
afb. 74. D. Sluyter naar H.P. Oosterhuis, ‘Volks feest gevierd in 's Gravenhage den 16de september 1816’.
afb. 75. ‘24 jan. 4e week Mons. Tienon Peintre du Roi. Chez nous, (...) etant a Amsteldam pour prendre des informations relativement à la peinture, par ordre du Roi - nous parlons d'une voyage en france & en italie’. Uit het dagboek van Chr. Andriessen.
| |
[pagina 405]
| |
afb. 76. E. van Drielst, ‘Vervallen buurtje’, 1809.
| |
[pagina 406]
| |
afb. 77. W.J. van Troostwijk, ‘Zelfportret’, ca. 1808.
| |
[pagina 407]
| |
afb. 78. C.H. Hodges, ‘Emma Jane Hodges’, ca. 1808.
| |
[pagina 408]
| |
afb. 79. L. Moritz, ‘Portret van B.A. Fallée en A. Fallée-Temminck’, ca. 1813.
|