1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
17 Woord en werkelijkheidHervormingsgezindheid was allerminst een specifiek Nederlands verschijnsel. In bijna alle West-Europese landen, de monarchale voorop, werden in de tweede helft van de achttiende eeuw programma's gelanceerd die staat en samenleving beoogden te hervormen. In Pruisen maakte Frederik II naam als verlicht vorst, in Frankrijk liet Turgot als minister van Lodewijk XV een diepe indruk achter en in Oostenrijk is verlichte autocratie synoniem met het bewind van Jozef II geworden. Zelfs in Rusland wist de barbaarse tsarina Catherina II enige tijd een reputatie als kampioene van verlichte hervormingen in stand te houden. Er valt veel voor te zeggen dat sommige Europese staten veel meer succes hebben geboekt met hun hervormingen dan de Republiek. We hebben bijvoorbeeld gezien dat in de Republiek in 1798 de scheiding van kerk en staat haar beslag kreeg, maar daarmee was in de meeste verlicht-absolutistische staten al een goed begin gemaakt. Zo waren in de loop van de achttiende eeuw de jezuïeten uit bijna elk beschaafd koninkrijk verbannen. Dit betekende meer dan alleen een vermindering van de greep van Rome op de wereld van hof en regering. Jezuïeten waren in veel staten verantwoordelijk geweest voor het onderwijs op praktisch alle niveaus. Hun vertrek schiep ruimte voor een grondige modernisering en secularisering van het onderwijs, dat bovendien ook daar voor steeds grotere groepen toegankelijk werd. In Pruisen en Oostenrijk werd zelfs de leerplicht ingevoerd, al moeten we ons van de handhaving daarvan nog niet te veel voorstellen. Ook de plannen voor hervorming van de sociale zorg in absolutistisch Europa gingen uit van dezelfde uitlitaire basisprincipes die ook deels de Nederlandse projecten stuurden. Werkhuizen met een educatieve doelstelling waren geen Nederlands unicum. En op de keper beschouwd staken de beoogde hervormingen van de gezondheidszorg zoals die in Nederland in vele rapporten verwoord waren wat bleekjes af bij wat elders al vóór 1800 werd verwezenlijkt. In Nederland zou pas de Nationale Vergadering een serieus begin maken met de uitvoering van de hervormingsprogramma's. Bij dit alles moeten we ons bovendien realiseren dat de Nederlandse uitgangssituatie relatief gunstig was. In de Republiek konden hervormers voortbouwen op het vele dat al in de zeventiende eeuw tot stand was gebracht, terwijl in monarchaal Europa de fundamenten van een educatief en sociaal beleid nog gelegd moesten worden. Maar er waren ook wezenlijke verschillen. Hoewel ook in Europa gelijkwaardigheid en soms zelfs gelijkheid van de inwoners het doel was van de hervormingen, ging het daar echter in feite om de gelijkheid van de onderdanen ten opzichte van de vorst. Sociale en educatieve verbeteringen stonden elders veelal in dienst van bestuurlijke en fiscale doelstellingen. In de Republiek was een radicaal modern en op natuurrechtelijke principes geba- | |
[pagina 314]
| |
seerd burgerideaal de verbindende schakel tussen de hervormingsvoorstellen. Een nieuw gezondheidsbeleid, de verbreding van het onderwijs en modernisering van de armenzorg waren alle bedoeld om het grote ideaal van een gelijkwaardige, weerbare en creatieve burgersamenleving dichterbij te brengen. Een tweede verschil betreft het draagvlak. In monarchaal Europa waren de hervormingen het werk van een kleine elite van verlichte ambtenaren en gunstelingen die voor korte of langere tijd de aandacht van de vorst wisten te monopoliseren. In Oostenrijk had bijvoorbeeld de Nederlandse medicus Gerard van Swieten samen met zijn zoon een stempel op het Habsburgse beleid kunnen drukken. Voltaire was enige tijd de favoriet van Frederik de Grote en Diderot die van Catherina de Grote. Ook J.H. Swildens is trouwens naar Rusland gereisd in de - niet vervulde - hoop een passende functie te vinden aan het hof in Petersburg. Slechts enkele vorsten waren persoonlijk min of meer verlichte ideeën toegedaan. De overigen lieten zich vooral overtuigen door de hun voorgespiegelde heilzame effecten van de hervormingen voor schatkist en koninklijk gezag. De relatie tussen de vorst en zijn verlichte beambten was een verstandshuwelijk dat, utilitair geïnspireerd, op geen enkele wijze het gevestigd gezag aantastte. In de Republiek werd het conglomeraat van opvattingen over burgerschap en de voorwaarden waaronder burgerlijke idealen staat en samenleving zouden moeten gaan bepalen niet alleen maar gedragen door kleine Gideonsbendes. Getuige het succes van verenigingen als de Oeconomische Tak en het Nut vonden deze ideeën weerklank bij de grote meerderheid van het culturele publiek. Het verlicht burgerlijk universum van de late achttiende eeuw oefende een dwingende aantrekkingskracht uit op katholieken en protestanten, Groningers en Brabanders, regenten en fabrikeurs, predikanten en ondernemers, artsen en beambten. Au fond verenigde het orangisten en patriotten. Laurens Pieter van de Spiegel, de laatste Oranjepensionaris, was even overtuigd van de wenselijkheid van een nieuwe burgersamenleving als de voorzitter van de eerste Nationale Vergadering, Pieter Paulus. Elie Luzac, de intellectuele architect van het orangisme, zag de noodzaak van sociale en economische hervormingen net zo goed in als Herman van den Heuvel, de oprichter van de Oeconomische Tak. Een onvervalst criticus van het patriottisme als Adriaan Kluit had in een van zijn eerste pennenvruchten de schadelijkheid van het begraven in kerken aangetoond. Rijklof Michaël van Goens, steunpilaar van de Utrechtse Oranjepartij in de patriottentijd, ondersteunde in een reeks werken de premissen van het Nederlandse burgerideaal. Onafhankelijk van de politieke kleur van de auteurs kreeg dat ideaal overweldigend gestalte in de literatuur en op het toneel, en ook de beoefening van muziek en beeldende kunst is erdoor getekend, zoals in het volgende deel zal blijken. Toch gaat het niet aan de tekenaars van de blauwdrukken voor een nieuwe samenleving voor te stellen als in wezen door hetzelfde ideaal bezield. In de diverse vertalingen van het burgerideaal waren reeds de lijnen zichtbaar waarlangs zich later een culturele breuk zou voltrekken. Nemen we bijvoorbeeld de Rotterdamse predikant Jan Scharp, gevierd orator en genootschapsdier. Er waren maar weinig gezelschappen waar hij geen lid van was of als redenaar triomfen vierde. Hij was een onvermoeibaar strijder voor de emancipatie van de joden en een groot voorstander van onderwijshervormingen. Hij verdedigde patriotse predikanten al was hij zelf een onwrikbare steunpilaar van de Oranjes en verloor hij in de Bataafse periode om die reden zelfs zijn Rotterdamse predikantsplaats zodat hij als balling | |
[pagina 315]
| |
naar Oost-Friesland moest vluchten. Scharp lijkt dus in alle opzichten de onvoorwaardelijke aanhanger van de moderne burgerschapsidealen die hij zich ook in zijn vele geschriften betoont. Maar in die geschriften bestrijdt hij tevens met overtuiging de verlichte vooronderstellingen waarop die idealen waren gebaseerd. Figuren als Scharp waren er vele. De in hoofdstuk 12 beschreven veenbrand van verzet tegen de herwaardering van de plaats van de religie in de samenleving werd gaande gehouden door groepen waartoe ook Scharp behoorde en hun aantal zou in de jaren twintig van de negentiende eeuw sterk groeien. Voor de schaarse katholieken die aan het culturele debat deelnamen geldt iets dergelijks. De winnaar van de eerste prijsvraag van het Nut, de katholieke priester Petrus Schouten, onderschreef van harte de opvoedingsidealen van het Nut en bepleitte zelfs een gratis lidmaatschap voor alle onderwijzers. Met de onorthodoxe theologie van het Nut kon Schouten echter niet overweg en tenslotte zegde hij zelfs zijn lidmaatschap op. Zijn vertrek was nog niet het sein tot een algemene uittocht maar wel een voorbode van de negentiende-eeuwse ontwikkelingen waarbij het Nut voor vrome katholieken verboden terrein zou worden. Een andere breuklijn werd gemarkeerd door verschillen van inzicht omtrent de marsroute naar en het tempo van de gewenste veranderingen. Van de Spiegel moest niets van de Oeconomische Tak hebben en ook bij het Nut sloot hij zich nooit aan. Met de ideeën had hij geen moeite, met de middelen die het Nut steeds meer aanwendde echter des te meer. Het mobiliseren van de publieke opinie stuitte hem tegen de borst; weloverwogen hervormingen vanuit de binnenkamer lagen hem meer. Niet voor niets is hij wel eens een reformistisch conservatief genoemd. Adriaan Kluit formuleerde zijn bezwaren tegen te snelle hervormingen in eenzelfde trant: Een oud gebouw, waarin zoveele verschillende bouwstoffen en zoveele oude bewooners zijn, kan niet afgebrooken worden, of de instortingen gaan met zulk een vervaarlyk gekraak en verpletteringen, en 't vliegen van stukken en splinters vergezeld, dat het altijd nog oneindig verkiesbaar is, het oude te blijven behouden, en het hoogstnodige door werkbaazen te laaten verbeeteren, dan zich aan die verpletteringen en dat gekraak te waagen.Ga naar eind1 Het gaat hier om meer dan verschillen in stijl of temperament. Tijdens de revolutie van de patriotten in de jaren tachtig, toen voor het eerst soms diametraal tegengestelde politieke consequenties aan de nieuwe burgeridealen verbonden werden, kwam aan het licht hoezeer de visies op het tempo waarin een samenleving kon worden veranderd, van elkaar verschilden. De snelle en grondige hervorming die de patriotten voor ogen stond, zagen tegenstanders als Van Goens als een vorm van levensgevaarlijk utopisme, als ‘une des pommes de Sodome, crûes sur l'arbre fatal de la Philosophie moderne’.Ga naar eind2 Achter dat ongenoegen over de onverantwoordelijke veranderzucht van de patriotten ging een fundamentele en cultuurpessimistisch getinte bezorgdheid schuil. De orangist Laurens van Limburg had in 1780 de dreigende ondergang van de Republiek vergeleken met de ondergang van het Romeinse Rijk, in de achttiende eeuw nog steeds het schrikbeeld van elke weldenkende burger. Voor Van Limburg stond de oorzaak vast: ‘afgetrokken overnatuurkundige bespiegelingen’ lagen ook aan de neergang van de Republiek ten grondslag. Niemand heeft dit onderliggende probleem beter weten te diagnosticeren dan Adriaan | |
[pagina 316]
| |
Kluit. Voor hem was de taal de oorzaak van alle ellende. In zijn ogen leden alle radicale hervormers aan het waandenkbeeld dat je de werkelijkheid alleen al kon beïnvloeden door woorden te veranderen, begrippen een nieuwe lading te geven en eigen accenten te plaatsen. Het patriottisme was volgens Kluit dan ook weinig meer dan een ratjetoe van ‘dubbelzinnige beteekenissen van woorden en niet zamenhangende gevolgtrekkingen en besluiten’.Ga naar eind3 Kluit onderschatte deze nieuwe betekenis van het woord echter allerminst. Hij vond het niet minder dan pernicieus dat steeds meer idealisten handelden alosf de menschen altyd zo volmaakt, zo onbedorven van zeden, zo verlicht en opgeklaard, en van zulke hooge waarde geweest waren, als zij in deze wijsgerige dagen van verlichting, ons op 't papier en in gesprekken geschilderd worden.Ga naar eind4 Met de overtuiging dat woorden in kranten en tijdschriften, en gesprekken in genootschappen en gezelschappen de werkelijkheid konden maken of breken waren zijns inziens de radicale hervormers, de patriotten voorop, een levensgevaarlijke weg ingeslagen. De dreigende vernietiging van de Republiek, zo schreef Kluit in 1793, was onafwendbaar: met drogredenen [zoals de rechten van de mens] en redenen heeft men de Nederlandsche Natie begoochelt. En door zulke verlokkende bedriegerijen zijn de Gemeentens in de Weekbladen van Post, Kruijer, en Courier, sederd drie of vier jaren deerlijk misleid.Ga naar eind5 Het nieuwe besef dat woorden uiterst gevaarlijke dimensies konden krijgen en de perceptie van de werkelijkheid danig konden beïnvloeden was, zoals Kluit hierboven al aangaf, nauw verbonden met de groeiende betekenis van kranten, boeken en tijdschriften in een nieuwe communicatiegemeenschap. In de achttiende eeuw begon het moderne bombardement met informatie, analyses en commentaren, maar vooralsnog was het slechts een klein percentage van de bevolking dat er deel aan had. De al eeuwenoude boekdrukkunst kreeg daarom eerst in de jaren voor 1800 zijn moderne betekenis van ‘Honderdhoofdige Hydra van Volk- en Landberoerende schrijvers’, om Kluit nogmaals te citeren.Ga naar eind6 De principiële democratisering van informatie die de boekdrukkunst had teweeggebracht en waarvan de consequenties nu voor iedereen goed zichtbaar waren geworden, had ook ingrijpende gevolgen voor het debat over de vrijheid van drukpers. In de achttiende eeuw was met het verschuiven van de tolerantiegrenzen de overtuiging gemeengoed geworden dat in een commerciële samenleving, die immers was gebaseerd op een vrij verkeer van goederen en diensten, ook meningen en opinies geen strobreed in de weg mocht worden gelegd. Ook al hielden de diverse overheden zich lang niet altijd aan deze ongeschreven regel, zoals nog weer eens gebleken was uit het ingrijpen in de publieke debatten tijdens de Socratische Oorlog en het verbod op werken van Rousseau en Voltaire in de jaren zestig, toch bleven spraakmakende intellectuelen en commentatoren erin geloven. Luzac had het vrije woord in 1749 al verdedigd en een aristocratisch regent als Johan Meerman vatte in 1793 deze heersende opvatting, ook in orangistische kring, nog eens pregnant samen: ‘de tong, de veder en de drukpers weeten hier van geen anderen dwang, dan welken de eerbied voor beschaafdheid en goede zeeden, met de rust der maatschappij, haare vanzelve gebieden’.Ga naar eind7 | |
[pagina 317]
| |
Met deze stellingnames was ogenschijnlijk een grote stap gezet sedert de zeventiende en vroege achttiende eeuw. Vrijheid van drukpers betekende niet alleen meer het recht van individuen om overheidsoptreden of kerkelijke leerstukken van commentaar te voorzien. De voornaamste commentatoren in de Republiek leken nu principieel het verschijnsel publieke opinie te hebben geaccepteerd in de zin dat waarheden niet meer door geestelijke of wereldlijke autoriteiten konden worden afgekondigd maar pas legitimiteit verwierven als ze in een publiek debat tot stand waren gekomen. Waarheid was zo een veel minder zeker goed geworden. Slechts weinigen hebben deze consequentie echter willen accepteren. Kluits invectieven tegen de woordgoochelaars zijn daarvan een overtuigend voorbeeld. Ook een vooraanstaand auteur als J.H. Meerman was uiteindelijk wel bereid de persvrijheid te accepteren, maar niet in elke vorm en tegen elke prijs. Zij accepteerden dan ook dat in het beroemde bloedplakkaat van de Staten van Gelderland van 8 september 1786, waarin een reeks patriotse tijdschriften en dagbladen werd verboden, de Staten expliciet verklaarden dat wy nooit eenige intentie hebben gehad of nog hebben om de Vryheid der Drukpers te beteugelen, wanneer die op eene betamelyke wys, tot voorstand der Burgerlyke vrijheid, ontdekking van Waarheid en aanmoediging van deugd en opregte Vaderlands liefde word gebruikt. [Persvrijheid geeft echter niet het recht] 't misvertrouwen aan te kweeken, de tweedragt (...) te vermeerderen en dus de hoop op herstel van rust en eensgezindheid tusschen de Ingezetenen te verydelen.Ga naar eind8 Van Goens lijkt een van de weinigen te zijn geweest die toen al begrepen dat de juistheid van een inzicht, systeem of stelsel in de toekomst niet meer zou worden bepaald door het gezag van de autoriteit die dat inzicht ondersteunt of dat stelsel instandhoudt. In laatste instantie gaat het maar om één ding: de publieke opinie. Die bepaalt de legitimiteit van opvattingen en stelsels en is tenslotte ook verantwoordelijk voor het gezag dat autoriteiten kunnen uitstralen. Perverteering van de publieke opiinie was in Van Goens' ogen dan ook een van de ergste zonden die een schrijver kon begaan. Door bijvoorbeeld stadhouder Willem V tijdens de patriotse twisten in woord en beeld belachelijk te maken had men hem zijn krediet afgenomen en was hij een gewone sterveling geworden. Deze implicaties van de persvrijheid zouden rond 1800 niet meer verder behoeven te worden geëxploreerd. Na 1795 zou de pers steeds verder worden gemuilkorfd en pas in het midden van de negentiende eeuw zou het probleem de politieke agenda opnieuw gaan beplaen. |
|