1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
16 Het geluk van de samenleving: armenzorg en gezondheidszorgWie zich behoeftig vind en lust heeft om door te werken,
Het kwynend Huisgezin met eerlyk Brood te sterken,
Die kome zonder schroom tot my in zynen nood:
Ik geef verschiet van werk, zoo wel aan klein als groot,
En onderwys de Jeugd in Godsdienst en in Zeden;
Zoo wordt en Stad en Staat voorzien van nutte Leeden.
Met dit vers, uitgebeiteld in een boven de toegangspoort geplaatste steen van het Fabriekshuis in Hoorn, maakte de doopsgezinde predikant Cornelis Ris voorbijgangers duidelijk dat de behandeling van de behoeftige medemens in zijn vaderstad een nieuw tijdperk was ingegaan. Ris behoorde tot de conservatieve vleugel van de dopersen, maar zijn persoonlijke standpunten vormden een wonderlijke mengeling van verlichte en puristische elementen. Hij had een grote afkeer van verdraagzaamheid die op onverschilligheid was gegrond en in zijn gemeente mochten alleen die gemeenteleden aan het avondmaal aanzitten ‘die waarlijk in Jezus Christus gelooven, en opregtelijk begeeren, zoo wel voor als door den Heer te leven’.Ga naar eind1 Aan de andere kant leverde hij een enthousiast pleidooi voor de vereniging van alle doopsgezinde groepen in de Republiek en was hij actief in de kring van intellectueel geïnteresseerden in Hoorn. Hiertoe behoorden Engelbert Engelberts, wiens werk al herhaaldelijk aan de orde is geweest, de familie Houttuyn, die enkele invloedrijke spectatoriale geschriften als de Philantrope en de Denker financierde, de uitgever Tjallingius, die de spectator de Grijsaard uitgaf evenals een groot deel van het werk van Wolff en Deken, en tenslotte genoemde dames zelf, toen die woonachtig waren in De Rijp. Nadat Ris zich er al herhaaldelijk verontwaardigd over had uitgelaten dat ‘in een land van zulken Overvloed zoo veele Menschen arm werden’, nam hij een van de opmerkelijkste initiatieven in de Republiek om armoede uit te bannen en werklozen voor te bereiden op een volwaardige rol in de burgerlijke samenleving.Ga naar eind2 In 1777 stichtte hij namelijk de Vaderlandsche Maatschappij van Reederij en Koophandel. Ris' onderneming was een naamloze vennootschap op aandelen met een kapitaal dat al spoedig boven de 100.000 gulden uitkwam, bijeengebracht door een paar grote beleggers - waaronder de stadhouderlijke familie - en vooral vele kleine. Doel van de Maatschappij was het ontplooien van een veelheid aan economische activiteiten - walvisvaart, houtrederij, textielfabricage en de productie van geschilderd behang. (Dit laatste geniet nog steeds faam op grond van zijn hoge artistieke kwaliteit.) Het ging Ris niet in de eerste plaats om het maken van winst. Zijn eerste oogmerk was het tewerkstellen van zo veel mogelijk armen. En armen had Hoorn in | |
[pagina 292]
| |
overvloed. Het Noorderkwartier was de regio waar de economische teruggang het grootst was. De Vaderlandsche Maatschappij verschafte de armen en werklozen van Hoorn een broodwinning en, voorzover noodzakelijk, een vakopleiding. Maar bovendien - en dat was Ris' tweede oogmerk - kregen alle tewerkgestelden algemeen vormend onderwijs. Dat behelsde niet alleen onderricht in rekenen, lezen en schrijven, maar vooral in ‘al het gene behoort tot de Burgerlijke Welleevendheid en de goede Zeden om dezelven op eene Redelijke Wijze te beschaaven’.Ga naar eind3 De Maatschappij had daartoe een bekwame voormalige Franse kostschoolhouder in dienst genomen. De Vaderlandsche Maatschappij was een geslaagde vorm van idealisme met een pragmatische inslag. De onderneming bestond nog in 1804 en verschafte toen ruim 240 man werk. Ze gaf vorm aan een maatschappijvisie die in de Republiek na 1770 steeds vaker werd vertolkt: wanneer ook de armen ooit volwaardig deel moeten kunnen uitmaken van een samenleving waarin het morele burgerschap tot norm is verheven, dan verdienen ze een behoorlijke opleiding en hebben ze recht op werk. De Vaderlandsche Maatschappij was niet zomaar een nieuwe variant op het traditionele thema van de christelijke liefdadigheid die al sinds mensenheugenis de grondslag van de armenzorg was geweest. Evenmin was zij de nieuwe gedaante van de al even klassieke beheersingsstrategie waarmee elites beoogden de armen in toom te houden. Eraan ten grondslag lag een moderne filosofie over het wederzijds belang. De Republiek had, zo wilde de gangbare analyse van het achteruitgangsprobleem het nu eenmaal, behoefte aan goed opgeleid en arbeidzaam werkvolk; het was daarom in het belang van de samenleving om de armen dusdanig op te leiden dat ze die economische functie konden vervullen. Bij opleiding en werkverschaffing had dus iedereen voordeel. Onderwijs en banenplannen hoefden echter niet alleen met behulp van rationele overwegingen te worden gemotiveerd. De in de spectatoriale geschriften geformuleerde gedragsleer had gevoelens als medelijden en mensenliefde tot sleutelbegrippen van de menselijke psychologie verheven. Medelijden was daarom net zo gewichtig voor sociale cohesie als een rationeel afwegingsproces. Emoties schoten de rede zelfs vaak te hulp. De rede, zo had Van Effen al betoogd, is soms ‘te traag, en heeft te veel overleg van nooden om met genoegzaame kragt en spoed tot wederzydsche onderstand toe te kunnen schieten’. De ‘mededogentheid’ zo hielden zijn navolgers niet op te betogen, is daarom geen zwakheid die bestreden moet worden maar een productieve emotie die de mens ertoe brengt zich serieus in te zetten voor zijn hulpbehoevende medemens en daarmee voor het algemeen belang.Ga naar eind4 Toen Betje Wolff en Aagje Deken in 1779 een propagandagedicht vervaardigden voor Ris' Maatschappij, gaf ze de ‘Menschlievendheid’ dan ook de hoofdrol. Op de ‘Schouwburg der Natuur’ in Hoorn zorgde mededogen ervoor dat ‘Behoeftigheid tot Beter Staat werd gebracht’.Ga naar eind5 Rede en gevoel wezen beide dus in eenzelfde richting. In het gedicht ‘Nederlands verpligting, tot liefde voor 't Vaderland’ plaatsten de schrijfsters beide motieven nog eens in het ruimere perspectief van nieuwerwetse vaderlandsliefde en moderne burgerzin: Voelt gij geen de minste liefde
voor ons dierbaar Vaderland?
Biedt gy het, in zijn' vernedring,
| |
[pagina 293]
| |
dan geen ogenblik de hand?
Neen! dit mag ik niet gelooven!
neen, gy zyt dus niet ontaard!
Nog zyt gy den besten eernaam,
dien van Braave Burgers waard.
Wel dan! moedigt Weetenschappen,
moedigt fraaye Kunsten aan.
(...)
Maar, indien gy, overtuigend,
't nut der Maatschappyen ziet,
Die 'er, binnen weinig jaaren,
in ons land zijn opgericht,
Poogt haar toch in stand te houden;
ziet niet slegts, maar doet uw plicht.Ga naar eind6
| |
Problemen in de armenzorgRis' onderneming en de rechtvaardiging ervan waren een groot publiek succes. Dat geeft aan dat het bestaande stelsel van armenzorg niet meer voldeed. Op het eerste gezicht is dat merkwaardig. De sociale zorg in de Republiek had zich, zoals in hoofdstuk 3 is vastgesteld, immers al heel vroeg ontwikkeld tot een permanent systeem dat als vangnet diende bij fricties op de arbeidsmarkt. In de zomer werden relatief weinig mensen gealimenteerd, maar in de winter, wanneer arbeid een stuk schaarser was, nam het legioen bedeelden fors toe. Zeker vergeleken met de omliggende staten kon de Republiek bogen op een lange traditie van hoogwaardige openbare armenzorg. De meeste bezoekers van de Republiek maken van dat effectieve sociale stelsel dan ook enthousiast melding. Dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw toch problemen ontstonden, had ongetwijfeld te maken met de groei van de aantallen. Vooral de arbeidsintensieve sectoren hadden klappen opgelopen, wat zorgde voor een toenemende werkloosheid en een groeiend leger paupers dat al tijden niet meer aan de slag was geweest. Daarnaast was er het probleem van de immigratie. De Republiek was altijd een welvaartseiland geweest. Ook toen in de achttiende eeuw de welvaart zijn glans had verloren, bleef zij een paradijs voor immigranten uit met name het straatarme Duitse achterland. Veel van deze vreemdelingen voegden zich, zeker in het winterseizoen, bij het toch al sterk groeiende aantal werklozen dat de eindjes niet meer aan elkaar kon knopen. Vreemdelingen werden daarom steeds meer als een last beschouwd, ook al omdat men ze niet meer zo snel kwijt kon. Van oudsher was namelijk de armenzorg een strikt lokale aangelegenheid. Armen waren aan de plaats van inwoning gebonden en mochten niet zomaar verhuizen, bijvoorbeeld om op zoek te gaan naar een stad waar de bedeling meer opleverde. De steeds ernstiger fricties op de arbeidsmarkt speelden zich echter af in een samenleving waarin het een relatief grote elite nog wel degelijk voor de wind ging. Ris' klacht over de publieke armoe in een wereld van private rijkdom moet in die context worden gezien. Toch vormen de economische ontwikkelingen maar een deel van het verhaal. Van belang was ook dat vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw zich in het stelsel van armen- | |
[pagina 294]
| |
zorg een ingrijpende wijziging had voltrokken. In hoofdstuk 12, bij de bespreking van de privatisering van de godsdienst, is die al even aan de orde geweest. Het scala aan voorzieningen - variërend van bedeling tot opvang in gestichten van allerlei aard - veranderde niet fundamenteel. Evenmin werd er aan de verschillende provinciale stelsels getornd die armen en werklozen aan hun woonplaats bonden. Wat veranderde was de verantwoordelijkheid voor de armenzorg. Op last van de stedelijke overheden werd deze waar mogelijk overgedragen aan de kerkelijke gemeenten. Niet alleen de gereformeerde kerk kreeg een exclusieve verantwoordelijkheid voor haar eigen armen. Ondanks felle protesten werden ook katholieken, joden, luthersen en doopsgezinden gedwongen voor hun eigen behoeftige gemeenteleden te zorgen. Zodra de diaconie van een tot dan toe slechts getolereerde denominatie goed functioneerde, trok de stadsarmenvoogdij haar handen van de betreffende bedeelden af. Daarmee verloor de gereformeerde diaconie, zeker op termijn, haar bijzondere positie. Tegen het einde van de eeuw waren zelfs de katholieke diaconieën in alle opzichten aan die van de heersende kerk gelijkgesteld en waren ook zij een publiek instituut van sociale zorg geworden. De gevolgen van deze politiek waren immens. Allereerst verbrokkelde het armenbestand in verschillende categorieën. Dat proces werd versterkt doordat de groepen in de samenleving die iets opzij konden leggen, steeds vaker zelf voorzieningen troffen om familie of de eigen groep voor de bedelstaf te behoeden. Die voorzieningen konden variëren van onderlinge verzekeringssystemen tot particuliere fondsjes en in sommige plaatsen werden zelfs de burgerweeshuizen voor de meer kapitaalkrachtige burgers gereserveerd, althans wanneer ze bereid waren hiervoor te betalen. Een tweede, nauw daarmee samenhangend gevolg was de hiërarchisering van de verschillende soorten armen. De financiële draagkracht verschilde nogal per religie en dat resulteerde in een forse ongelijkheid in de bedeling. Doopsgezinde gemeenten bijvoorbeeld waren door de bank genomen aanzienlijk rijker dan katholieke staties. Ze konden hun armen dan ook veel ruimhartiger ondersteuning bieden. Joodse en lutherse diaconieën hadden het daarentegen vaak erg moeilijk. Ze kregen veel immigranten te verwerken en waren bovendien maar zelden kapitaalkrachtig. Hun uitkeringen waren dan ook noodgedwongen laag. Het beroerdst eraan toe was doorgaans de omvangrijke groep van algemene armen die tot geen enkel kerkgenootschap behoorden. Zij kwamen als enigen nog voor rekening van de stadsarmenvoogdij en werden vaak met de schamelste voorzieningen afgescheept. De gemiddelde uitgaven van de Rotterdamse armenzorginstellingen in 1798 illustreren de verschillen treffend. De rooms-katholieken en de lutheranen stonden onderaan met 30 gulden per bedeelde per jaar. Dat was zo ongeveer het geaccepteerde minimum. De stadsarmen en de gereformeerde armen kregen in Rotterdam wat meer: 40 gulden. Bedeelde lidmaten van de exclusieve Schotse en Waalse kerken konden daarentegen rekenen op 100 gulden per jaar. Voor de oud-katholieke bedeelden was behoeftig-zijn haast geen straf meer. Ze kregen 150 gulden per jaar. Een derde gevolg was dat de verschillende instanties die met de verantwoordelijkheid voor de armen waren belast een ingenieus bureaucratisch afschuifsysteem ontwikkelden. Elk armeninstituut probeerde het aantal ten zijner laste komende armen zoveel mogelijk te beperken. Naarmate de eeuw voortschreed nam dit doorschuiven van behoeftigen steeds groteskere vormen aan en werden er ook steeds vaker processen over gevoerd. Zo klaagde | |
[pagina 295]
| |
de doopsgezinde diaconie van Leeuwarden de stedelijke magistraat aan omdat deze een doopsgezinde vrouw weigerde te alimenteren. Bij de doopsgezinde diaconie had ze bot gevangen omdat ze de kerkelijke samenkomsten al geruime tijd niet meer bezocht en daarom niet meer tot de eigen armen werd gerekend. De ongelijkheid in bedeling werd nog geaccentueerd door een wijziging in de definitie van armoede. Gedurende de zestiende en een groot deel van de zeventiende eeuw was het uitgangspunt van de bedeling steeds geweest dat deze zonder aanzien des persoons moest plaatsvinden en nooit verder mocht gaan dan de werkelijke behoefte. Al waren er ook toen verschillen, gelijkheid was de inzet van zowel overheids- als kerkelijk beleid. In de loop van de achttiende eeuw werd standsbesef echter de grondslag voor de bijstandsverstrekking. Uiteraard gold dit uitsluitend de particuliere en de kerkelijke armenzorg. Terwijl de stadsarmenvoogdij voor iedereen het absolute minimum bleef aanhouden, verdisconteerden de overige armeninstellingen in hun uitkering de stand waaruit de aanvrager afkomstig was. Aan de vooravond van de Bataafse Revolutie schiep dus zelfs armoede geen gelijkheid meer. Armen werden gedwongen merktekens op hun kleding te dragen die duidelijk lieten zien tot welke categorie ze behoorden. In de weeshuizen was het onderscheid het schrijnendst. Kinderen die op grond van hun religie uit de burgerweeshuizen werden geweerd, konden alleen nog maar terecht in de overvolle stadsambachtenweeshuizen waar het regime hard en het voedsel schraal was. De verschillen in niveau van de verleende bijstand werpen een verhelderend licht op de beschuldigingen van contraproductiviteit die tijdgenoten vanaf 1750 ten aanzien van met name de kerkelijke armenzorg begonnen te uiten. Volgens deze critici zouden de diaconieën veel te makkelijk te hoge bijstandsuitkeringen verschaffen. Zij meenden dat de armen daardoor elke prikkel ontviel om weer aan het werk te gaan. Het gevolg was dat er arbeidskrachten moesten worden geïmporteerd terwijl een goed deel van de eigen bevolking werkloos thuiszat. De Bossche arts Abraham Walkart bijvoorbeeld schreef in een rapport over de medische situatie in Den Bosch, gepubliceerd in de Verhandelingen van de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-sociëteit, dat men in de stad vele ‘slempers’ aantrof die door eigen toedoen aan de bedelstaf waren geraakt, ‘welk ambagt, hen zeer makkelijk vallende, binnen deeze Stad vrij talrijk is’.Ga naar eind7 Het spectatoriale tijdschrift de Borger publiceerde in een vertoog over het armoedeprobleem zelfs een versje dat bedeelden zouden hebben gezongen: Wij blijven zonder zorg,
Wij leeven op den Borg.
En koomen er dan nog kinderen bij,
Die brengen wij tot last der Burgerij.Ga naar eind8
Aan dit soort beschuldigingen is maar zelden geloof gehecht. De meeste historici hebben ze afgedaan als gemakzuchtige zelfrechtvaardiging van een gezeten burgerij die haar ogen wenste te sluiten voor de omvang van armoede en pauperisme. Inderdaad lijdt het weinig twijfel dat eigenbelang en sociale bijziendheid in veel gevallen een rol hebben gespeeld. Daarmee is echter niet gezegd dat twijfels aan de werkbereidheid van sommige armen iedere grond misten. Tot ver in de jaren zestig van de achttiende eeuw was het zo geweest dat | |
[pagina 296]
| |
een gezin met vier kinderen zelden meer dan eenderde van het weekloon voor een ongeschoolde ontving. Na 1770 evenwel, zo heeft onderzoek uitgewezen, steeg de waarde van de uitkeringen, die doorgaans in natura werden verstrekt, terwijl de koopkracht van de lonen terugliep. Het gat tussen bedeling en werk werd dus steeds kleiner. Bovendien vonden er geen controles op werkwilligheid plaats. Behalve de economische malaise en de tekortkomingen van het gereorganiseerde bedelingsstelsel was er nog een derde reden waarom de armenzorg onder vuur kwam te liggen. Het nieuwe burgerideaal waarover zo druk werd gediscussieerd verheild zich slecht met de premissen van liefdadigheid en beheersing waarop de reguliere armenzorg was gebaseerd. Wanneer een volwaardig burger, ongeacht zijn plaats in de samenleving, zelfredzaam moest zijn, zijn huiselijke en publieke plichten goed met elkaar moest kunnen combineren, zijn leven verstandig behoorde te kunnen indelen en tot bedachtzame en vooral redelijke oordelen in staat moest zijn, dan paste geen bedeling zonder uitzicht op verbetering. Het doel van welke vorm van sociale zorg dan ook moest allereerst de verheffing van de bedeelde zijn. Armenzorg diende daarom, behalve leniging van de eerste nood, altijd de componenten onderwijs en werkverschaffing te bevatten. Alleen onder dergelijke randvoorwaarden zou het volk, dat nu nog vaak een gedrag tentoonspreidde waarop veel was aan te merken, op termijn in staat zijn de plichten van mens en burger waar te nemen. Wat ook steeds meer kritiek uitlokte was de nauwe band tussen kerkgenootschap en armenzorg en de fundamentele ongelijkheid die daar het gevolg van was. De critici konden daarbij teruggrijpen op de argumenten en opvattingen van zestiende-eeuwse theoretici als Juan Luis Vives en Dirk Coornhert. Centrale elementen in de humanistische armenzorgfilosofie waren aan de ene kant de draconische maatregelen tegen bedelarij en migratie van armen geweest. Armen en bedelaars dienden aan het werk gehouden te worden en wel door de inrichting van tucht- en werkhuizen. Aan de andere kant hadden de humanisten de samenvoeging van alle armeninstanties tot één stedelijk gecontroleerde armenzorgorganisatie bepleit en bedeling naar behoeftigheid als gulden regel geformuleerd. Bij de meeste stadsbesturen waren deze ideeën in goede aarde gevallen maar in de praktijk werden ze slechts op beperkte schaal uitgevoerd. Het Amsterdamse Rasphuis mocht dan internationaal een grote faam hebben verworven, het was een strafinrichting en geen werkhuis. De uitgangspunten van de achttiende-eeuwse theoretici waren veel sterker filosofisch verankerd en hun doelstellingen reikten aanzienlijk verder; de verschillen met hun voorgangers zijn dan ook groter dan de overeenkomsten. Hervormers als Cornelis Ris baseerden hun verzet tegen de verschillen in bedeling allereerst op het leerstuk van de natuurlijke gelijkheid van de mens. Van de klassieke werkhuizen, waar alleen de arbeid van de arme telde, moesten ze niets hebben. Werkhuizen hadden pas zin als de tewerkgestelden er een vak leerden én werden voorbereid op het burgerbestaan. De hervormingsgezinden vonden een onverwachte bondgenoot in de stedelijke besturen. Ook al hadden de magistraten de gehele eeuw geprobeerd de armenzorg op andere instanties af te wentelen, in de laatste decennia konden ze de problemen niet meer ontlopen. Na 1770 raakte het evenwicht tussen vraag en aanbod van zorg definitief verstoord en vanaf de jaren tachtig ging het snel verder bergafwaarts. De Vierde Engelse Oorlog en de internationale conflicten die de Franse Revolutie teweegbracht, joegen niet alleen het aantal bedeelden omhoog maar tastten ook de vermogens en inkomens aan van hen die tot dan toe weinig last | |
[pagina 297]
| |
van de economische problemen hadden ondervonden. Steeds meer regenten van armenzorginstellingen begonnen de bodem van de kas te zien. Omdat het uitgangspunt bleef dat in een samenleving als de Republiek ‘niemand mocht vergaan’, moesten ze op zoek naar nieuwe middelen om het aanzwellende leger bedeelden te kunnen blijven verzorgen. Werkverschaffing leek een ideaal middel om de uitgeputte armenkassen te ontlasten. | |
Nieuwe initiatievenIn veel plaatsen gingen stadsbesturen en particulieren met de verse ideeën aan de slag. Meestal begon men met de aanscherping van de oudere plakkaten tegen de bedelarij. Als flankerend beleid kwamen werkhuizen echter volop in de belangstelling te staan. In meer dan veertig steden werden nieuwe armenfabrieken gesticht waar allerlei soorten behoeftigen, mannen, vrouwen en kinderen, aan het werk werden gezet om een veelheid van werkzaamheden te verrichten, variërend van het verwerken van vlas tot het produceren van textiel. Het ging niet alleen om ongeschoolde arbeid. Het befaamde Loosdrechtse porselein was evenzeer afkomstig uit een armenwerkhuis, in 1774 opgericht door de gereformeerde predikant Johannes de Mol. De werkverschaffingsprojecten gingen gepaard met een ongekend intensief debat dat richtinggevend is geworden voor het Nederlandse denken over sociale zorg en economische ontwikkeling tot ver in de negentiende eeuw. De Hollandsche Maatschappij opende de discussie in 1771 met een prijsvraag over de oorzaken van het economisch verval en de middelen tot herstel. Het Zeeuwsch Genootschap volgde in 1773 met een prijsvraag over de armenzorg. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap wijdde zijn allereerste prijsvraag van 1777 aan de industriebevordering en het Rotterdamse Genootschap voor de Proefondervindelijke Wijsbegeerte zou zich verdienstelijk maken met een prijsvraag over de efficiëntste technieken om armensoep te vervaardigen. Deze prijsvragen waren echter niet meer dan openingszetten. Tot na 1840 zouden de grote genootschappen blijven proberen met prijsvragen oplossingen voor de problemen van economie en sociale zorg aan te dragen. De laatste prijsvraag over de armoedekwestie die de Hollandsche Maatschappij uitschreef, in 1847, leverde een bekroond antwoord op van de Amsterdamse hoogleraar, liberaal en actief publicist J. de Bosch Kemper. Zijn Geschiedkundig onderzoek van 1851 kan gelden als hoogtepunt en samenvatting van een kleine eeuw denken over sociale politiek en markeerde tegelijkertijd het einde van een tijdperk. De Bosch Kempers boek leverde het grondpatroon voor de Armenwet van 1854, die weliswaar bleek afstak bij de radicale voorstellen die in de laatste decennia van de achttiende eeuw over dit onderwerp waren geformuleerd, maar daartoe nog wel kan worden herleid. Niet alleen de grote geleerde genootschappen schreven prijsvragen uit. Ook allerlei kleine verenigingen roerden zich op dit gebied en er werden er zelfs diverse apart voor opgericht. Prijsvragen waren echter niet het enige middel om het debat richting te geven. Praktisch alle spectatoriale tijdschriften wijdden er afleveringen aan en één werd speciaal ten behoeve van de economische discussie in het leven geroepen: de al vaker genoemde Borger, die verscheen in de jaren 1778-1780. Het blad publiceerde plannen van aanpak voor werkverschaffing en onderwijs, verslagen van lopende experimenten en besteedde daarnaast ook nog ruim aandacht aan politieke kwesties. | |
[pagina 298]
| |
De mobilisatie van de burger strekte zich ook uit tot de gehandicapten: in 1808 werd te Amsterdam door de vrijmetselaars het Instituut tot onderwijs van blinden opgericht.
Sloot De Bosch Kemper met zijn prijsvraagverhandeling het door de vervlechting van economie en armenzorg gekenmerkte debat af, aan het begin ervan staat de Utrechtse jurist mr. Herman van den Heuvel, griffier van het Hof van Justitie. Zijn inzending op de prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van 1771 werd met goud bekroond en zou jarenlang de parameters van de discussie bepalen. Voor Van den Heuvel waren economie en armenzorg nauw verbonden. Zijn uitgangspunt was dan ook dat wanneer eenmaal de economische problemen zouden zijn opgelost, de armenzorg weer snel tot zijn normale proporties zou kunnen worden teruggebracht. Van den Heuvels analyse van de economische achteruitgang tout court was weinig verrassend en werd dan ook breed gedeeld: de oorzaak lag in de voorkeur voor buitenlandse producten, het prijsgeven van de transportfunctie van de Hollandse scheepvaart en de beperking tot de commissiehandel, het investeren in buitenlandse ondernemingen en buitenlandse schuld en tenslotte het hoge loonpeil dat concurrerende productie ernstig bemoeilijkte. Tijdens de regering van stadhouder Willem IV had een intensieve bezinning op de economische problemen van de toenmalige Republiek al tot een overeenkomstige diagnose geleid. Het ingrijpende hervormingsvoorstel dat er toen het | |
[pagina 299]
| |
resultaat van was geweest - de zogenaamde Propositie van 1751 - was echter, onder meer door het vroegtijdig overlijden van de stadhouder, in het slop geraakt. Van den Heuvel greep niet zonder meer terug op de Propositie. Zijn remedie hinkte op twee gedachten. Aan de ene kant herhaalde hij het rituele pleidooi voor herstel en instandhouding van de rol van de Republiek als vrachtvaarder van Europa, die al sinds de zeventiende eeuw de hoeksteen van het internationale beleid was. Hij voer echter ook een eigen koers. Hij was er namelijk van overtuigd dat de oplossing voor het welvaartsprobleem van de Republiek niet in de eerste plaats moest worden gezocht in het stimuleren van handel en scheepvaart, maar in de bevordering van landbouw en vooral industrie. Daar vonden immers de meeste handen werk. Van den Heuvel zette daarbij zijn kaarten niet op een door de overheid te initiëren protectionistisch stelsel van invoer- en uitvoerrechten in aansluiting op het elders in Europa gangbare mercantilisme. Daarvan verwachtte hij teveel nadelen voor handel en scheepvaart. Hij zag het meeste heil in een beroep op de vaderlandsliefde van zijn tijdgenoten. ‘Redres’, zoals hij het noemde, zou moeten komen van ‘een waarlijk patriottischen ijver van groot en klein (...) een ijver welke wij met leedwezen reeds gezien hebben dat, naarmate deze in alle naburige rijken opwakkert, in ons land meer en meer verdooft’.Ga naar eind9 Met deze patriottische retoriek koos Van den Heuvel voor een strategie die, zoals we al eerder hebben gezien, in de tweede helft van de eeuw steeds meer aanhang kreeg en toch maar zo zelden met succes werd bekroond: het volgen van het goede voorbeeld van het buitenland. Van den Heuvel deed twee voorstellen om aan die ‘waarlijk patriottische ijver’ gestalte te geven. Allereerst moest in de Republiek in navolging van de Engelse Royal Society of Arts van 1754 (niet te verwarren met de wetenschappelijke Royal Society van een eeuw eerder), een ‘Oeconomische Maatschappij’ in het leven worden geroepen. Deze organisatie zou door middel van het uitschrijven van prijsvragen en het beschikbaar stellen van premies nuttige ontdekkingen en economische experimenten moeten stimuleren. Van den Heuvel voegde ook iets nieuws toe: de Maatschappij zou open moeten staan voor ‘alle ingezeetenen van den Staat en der Volksplantingen’. Zo maakte hij de verantwoordelijkheid voor de economische toekomst van de Republiek tot een zaak voor iedereen. Nog veel belangrijker was zijn tweede voorstel, dat inhield dat de leden van de Maatschappij zich in het belang van de natie bereid zouden moeten verklaren hun economisch gedrag een vaderlandse draai te geven: alle leden moeten afzien van het gebruiken van vreemde fabryken, ten nadeele van onse eigene; vooral zouden de Kooplieden zicht verpligt reekenen in hun handel alles te beproeven om onze inlandsche fabryken in plaats van vreemde, ook buitenslands te doen vertieren.Ga naar eind10 Met deze verplichting tot nationaal economisch gedrag, tot ‘vrijwilig’ mercantilisme, meende Van den Heuvel twee vliegen in één klap te slaan. Niet alleen zouden op commerciële leest geschoeide bedrijven profiteren van het economisch patriottisme, ook de producten van het groeiend aantal werkhuizen zouden op deze manier gemakkelijker kunnen worden verkocht. Want daar bleek de bottleneck van het werkverschaffingssyteem te zitten. De armenvoogdijen leverden wel arbeidskrachten en ook kapitaal was nog wel te vinden, maar vele werkinrichtingen liepen vast op het ontbreken van afzetmogelijkheden. | |
[pagina 300]
| |
De Oeconomische TakVan den Heuvels inspanningen resulteerden in de stichting van het eerste nationale genootschap dat een beroep deed op alle inwoners van de Republiek, ongeacht hun sociale positie of geografische herkomst. In 1777 besloot de Hollandsche Maatschappij tot de oprichting van een dochtergenootschap, de Oeconomische Tak. Het genootschap koos voor een decentrale organisatievorm die typerend zou worden voor praktisch alle nationaal werkende verenigingen in Nederland in de volgende twee eeuwen. Onder de koepel van een nationaal hoofdkantoor, gevestigd te Haarlem, zou in elke plaats waar voldoende belangstelling bestond een relatief zelfstandige afdeling - departement genoemd - kunnen worden opgericht. De Oeconomische Tak beroerde een gevoelige snaar. Ook al bedroeg de contributie ruim zes gulden, binnen een jaar telde het genootschap 57 departementen, verspreid over de hele Republiek, met bijna 3000 leden. Op 15 september 1778 kwamen namens meer dan vijftig departementen 85 gedeputeerden voor de eerste Algemene Vergadering bijeen in de grote eetzaal van het Diaconiehuis aan de Haarlemse Koudenhorn. De Algemene Vergadering van de Tak was het eerste nationale economische parlement waar op basis van een modern democratisch systeem van afvaardiging en met moderne stemprocedures de toekomst van de Republiek werd besproken. Ze vormde aldus een belangrijke opstap naar de eerste politiek volwaardige bijeenkomst van de natie: de Nationale Vergadering van 1796. De vervlechting van vaderlandsliefde, economisch herstelbeleid, burgeropvoeding en sociale zorg vormt in onze ogen een wonderlijk geheel. We moeten echter niet alle leden van de Tak een gelijke toewijding aan elk onderdeel van deze ingewikkelde cocktail toeschrijven. In het ledenbestand van de Tak zijn twee groepen te onderscheiden. Een groot deel van de leden was afkomstig uit de middengroepen die over geen enkele politieke macht beschikten en nog maar nauwelijks ervaring hadden in het meedenken en meebeslissen over kwesties van maatschappelijk belang. In de voorgaande decennia hadden ze de werkgelegenheid voortdurend zien krimpen en werkloosheid beschouwden ze als niet alleen economisch maar ook moreel bijzonder schadelijk voor de Nederlandse samenleving. Zij stonden een op industrialisering gerichte welvaartspolitiek voor omdat alleen voldoende werkgelegenheid elk lid van het Nederlandse volk een kans op volwaardig burgerschap bood. Het is typerend dat deze groep de meeste aandeelhouders leverde voor ondernemingen als die van Cornelis Ris. Vertegenwoordigers van het regentenpatriciaat vormden de tweede groep. Zij hielden er een ander welvaartsbeeld op na dan de vertegenwoordigers van de brede burgerij. Ze hadden hun hoop vooral gevestigd op een herstel van de stapelmarkt en de vrachtrederij. Maar ook binnen deze groep werden de accenten verschillend gelegd. Representatief voor de conservatieve vleugel was de Rotterdamse pensionaris Gijsbert Karel van Hogendorp, wiens Missive over het armwezen, gepubliceerd in 1805, al ruim vóór de Bataafse Revolutie werd geschreven. Van Hogendorp was een verklaard tegenstander van ongerichte bedeling. Ook hij verwachtte veel heil van de oprichting van werkhuizen en armenfabrieken. Hij was zelfs voorstander van een beperkte subsidiëring ervan. Voor Van Hogendorp was het werkhuis echter niets anders dan een variant van de klassieke beheersingsstrategie. Zijn oogmerk was niet burgeropvoeding maar het in toom houden van het ‘reedeloose’ volk. Het doel van het werkhuisregime was voor hem de bestrijding van de natuurlijke luiheid van de arme: | |
[pagina 301]
| |
Die onwillig is om te werken en zig met de bekende uitvlugt behelpt, dat er geen werk is, moet naar het Werkhuis verweezen worden, waar de een werk haalen kan om het thuis te verrigten en de ander, aan wie het niet toevertrouwd is, of die er misbruik van gemaakt heeft, onder opzicht werken kan.Ga naar eind11 Niet alle regenten waren voorstanders van zo'n repressief beleid. Typerend voor deze groep mag Laurens Pieter van de Spiegel heten. Hij hield er een sociale filosofie op na die grote overeenkomsten vertoonde met die van het latere Nut. Het geloof in nieuwe burgerlijke waarden is ook bij Van de Spiegel te vinden en ook voor hem waren onderwijs en armenzorg twee kanten van dezelfde medaille. Van de Spiegel was echter ook een pragmaticus en hij had een scherp inzicht in economische verhoudingen. Tegen de economisch-theoretische uitgangspunten van de burgerlijke sector van de Tak tekende hij dan ook ernstige bezwaren aan. In een nooit uitgegeven, maar in handschrift circulerende memorie onder de titel ‘Schets tot een vertoog over de intrinsique en relative Magt van de Republiek’ had hij in 1782, midden in de desastreus verlopende Vierde Engelse Oorlog, de balans proberen op te maken van de economische en politieke achteruitgang van de Republiek. De gebruikelijke verwijten van de vaderlandslievende hervormers aan het adres van de financiële sector dat hun renteniersgedrag en hun ‘onvaderlandsche’ buitenlandse investeringen fnuikend waren voor de industriële ontplooiing van het vaderland, wees hij resoluut als ongefundeerd van de hand. De rendementen die op een werkverschaffingspolitiek behaald zouden kunnen worden waren aanzienlijk lager dan die op een solide belegging in buitenlandse schuld. Dat deel van het programma van de Tak beschouwde Van de Spiegel dan ook als een ‘gril van deeze zoogenaamde philosophique eeuw’.Ga naar eind12 Van de Spiegel was ook de eerste die een onderscheid wist te maken tussen de relatieve en de absolute achteruitgang van de Republiek. Met kracht van argumenten maakte hij aannemelijk dat de welvaart van de Republiek sedert de Vrede van Munster van 1648 nauwelijks was achteruitgegaan. Alleen ten opzichte van de andere Europese staten die in de achttiende eeuw zo snel waren gegroeid, had de Republiek een achterstand opgelopen. Maar zelfs een scherp analyticus als Van de Spiegel zag niet altijd kans de in de Republiek tot Siamese tweeling vergroeide kwesties van economisch beleid en sociale zorg van elkaar te scheiden. En juist die vermenging is er verantwoordelijk voor geweest dat in de Republiek Adam Smiths Wealth of nations maar zo'n beperkt gehoor wist te vinden. Terwijl, zoals we in hoofdstuk 11 hebben gezien, diens Theory of moral sentiments volledig geïntegreerd raakte in de spectatoriale sociale filosofie, werd de vertaling van de Wealth of nations niet eens voltooid. Slechts één deel verscheen, van commentaar voorzien door de Schoonhovense regent Dirk Hoola van Nooten. Smith had met zijn studie van economisch gedrag duidelijk willen maken dat een commerciële samenleving die was gebaseerd op het najagen van het eigenbelang, niet het einde van de beschaving hoefde te betekenen, zoals de klassieke moraalfilosofen altijd hadden gedacht. Zolang de overheid de wetten handhaaft en burgers de vrijheid geeft uitsluitend binnen die juridische grenzen hun eigenbelang na te streven, zo stelt hij, is een deugdzame burgerlijke maatschappij gewaarborgd. Met zo'n visie konden denkers in de Republiek echter niet veel beginnen. Toen Elie Luzac betoogde dat ‘Handelzucht niet alleen, maar zucht tot vrijen handel in dit opzicht het character van de Hollandsche Natie uitmaakt’, vertolkte hij het gevoel van velen.Ga naar eind13 Voor de | |
[pagina 302]
| |
Nederlandse economisch theoretici was niet de morele legitimatie van koophandel en commercie het probleem dat om een oplossing vroeg. Hier golden armoede en de bestrijding ervan als centrale kwesties. Van Luzac tot aan De Bosch Kemper was alle economisch-theoretische inventiviteit dan ook gericht op bestrijding van de armoede en de hoge werkloosheid. Tot welke problemen dat leidde is goed te zien bij Luzac. Omdat hij een commerciële habitus als de sleutel tot herstel beschouwde, zich niet in het kamp van de ‘oeconomische’ hervormers wilde laten manoeuvreren maar tegelijkertijd niet kon ontkennen dat de problemen goeddeels voortkwamen uit de slechte prestaties van de handel- en scheepvaartsector, verweet hij de kooplieden een houding die misschien het best als postcommercieel getypeerd kan worden. De Nederlandse kooplieden, zo meende hij, hadden nog wel een commerciële habitus, maar ze vertoonden risicomijdend gedrag, gaven zich over aan luxe en weelde en lieten zich te veel door statusoverwegingen en te weinig door competitie leiden. Daardoor hadden allerlei uitwassen van de commerciële mentaliteit, zoals investeringen in buitenlandse vastrentende waarden, vrij baan gekregen. De enige effectieve remedie was daarom ook bij Luzac van morele aard: een terugkeer naar de ondernemerszeden der vaderen. De tegengestelde visies van regenten en intellectuelen op de sociaal-economische toekomst van de Republiek en het daaropvolgende geharrewar blusten eerst het enthousiasme en brachten vervolgens de Oeconomische Tak aan de rand van de afgrond. In 1795 beschikte de organisatie nog maar over 274 leden verspreid over elf departementen. Minstens zo belangrijk was het ontoereikende instrumentarium waarover men beschikte. Alles diende te gebeuren op basis van vrijwilligheid en de regenten-oprichters hadden ervoor gezorgd dat de Tak niet al te veel armslag had. In de wet was namelijk bepaald dat geen zaken aan de orde mochten worden gesteld ‘waardoor men het Hooge Gezag of de schikkingen van dezelve enigszins zoude kunnen schijnen na te komen’.Ga naar eind14 Met andere woorden, er mocht geen kritiek op de overheid geleverd worden en voorstellen die strijdig waren met geldend beleid konden niet op een welwillend onthaal rekenen. Het door de Tak ontwikkelde nationale model zou echter school maken. In 1784 nam de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de fakkel van de Oeconomische Tak over en zou voortaan op de bres staan voor armenzorg door onderwijs. Aanvankelijk dreigde het Nut in dezelfde fout te vervallen als de Oeconomische Tak door ook protectie van de overheid te vragen. De conflicten met de lokale, Edamse overheid liepen echter zo hoog op dat oprichter Nieuwenhuyzen besloot het Nut aan overheidsinvloed te onttrekken en naar Amsterdam te verplaatsen. Daarmee werd het Nut de eerste Nederlandse organisatie die, gedragen door de verlichte middengroepen, zonder enige band met de overheid en op eigen gezag verantwoordelijkheid nam voor maatschappelijke problemen. Aan de samenwerking tussen regent en burger was definitief een einde gekomen. | |
Een ‘Gothisch gesticht’De periode waarin het Nut zich had losgemaakt van de gevestigde orde was er een van repressie. Na de Pruisische inval en het hardhandige herstel van het Oranjeregime kregen de voorstanders van een grondige hervorming van staat en samenleving het zwaar te verduren. Het publieke debat over het verband tussen sociale zorg, volksverheffing en opvoe- | |
[pagina 303]
| |
ding en onderwijs had hier echter nauwelijks onder te lijden. Het lijkt er zelfs door te zijn geïntensiveerd. Het spectatoriale tijdschrift Bijdragen tot het menschelijk geluk, dat in het restauratietijdvak verscheen, is daar een mooie illustratie van. De man erachter was de remonstrantse predikant van Utrecht, Jan Konijnenburg, bezield inspirator van het Utrechtse Nutsdepartement en later ook lid van het Amsterdamse hoofdbestuur. Ook andere vooraanstaande Nutsleden, zoals IJsbrand van Hamelsveld, Bernardus Bosch en Martinus Nieuwenhuyzen, gebruikten de spectatoriale formule om de hervormingsboodschap landelijk kracht bij te zetten. Hoezeer die boodschap was toegesneden op het nieuwe burgerideaal laat het frontispice van de Bijdragen zien. Daarop had de graveur Jacques Kuyper een engel met de hoorn des overvloeds getekend waaruit de thema's Opvoeding, Huiselijk Geluk en Maatschappelijke Welvaart voortvloeiden, alledrie centrale bestanddelen van het Nutsprogramma. In het tijdschrift worden vertrouwde thema's als het verband tussen beschavingsgroei en volksontwikkeling, onderwijskritiek en pedagogiek afgewisseld met onderwerpen van meer politieke aard: discussies over de verschillende regeringsvormen, het verband tussen vrijheid en wet en de vele misstanden in de Republiek. De wantoestanden mochten verschillen, de norm aan de hand waarvan ze worden beoordeeld blijft verrassend constant. Het leerstuk van de menselijke waardigheid als samenvatting van de rechten van de mens en burger zoals die in Frankrijk al waren afgekondigd vormt het uitgangspunt. De Bijdragen juicht de komst van de Revolutie dan ook van harte toe: De Verlichting, op welke wij ons beroemen, is de morgenschemering welke den Menschenvriend, die zijne Natuurgenooten zo gaarne gelukkig zag, met de hoop streelt op de naderende dag.Ga naar eind15 De grootste smet op het beschavingsblazoen van de Republiek was ook voor Konijnenburg het armoedeprobleem. In de Bijdragen kritiseerde hij de opheffing van werkhuizen en nam hij diverse reportages op over de armoede, zowel in de stad als op het platteland. Voor Konijnenburg stond het buiten kijf dat armoede maar zelden de schuld van de arme zelf was. In een scherp artikel getiteld ‘Over de beletzelen van het maatschappelijk geluk’ liet hij daarover geen twijfel bestaan: Komt, volgt mij tedergevoelige menschenvrienden, treedt met mij de wooningen in van den handwerksman en de schamele hutten van den landbouwer. Beschouwt hier een braaven vader die in wederwil van alle mogelijke vlijt, welke men billijk zou kunnen vorderen, het ternauwernood zo verre kan brengen dat hij zich tegen den geesel des gebreks beveiligt.Ga naar eind16 In de afleveringen van de Bijdragen werden keer op keer nieuwe oplossingen voor het vraagstuk gepresenteerd. In de jaren negentig waren de meeste deskundigen het erover eens dat een samenvoeging van de diverse armenzorginstanties op lokaal niveau een grote verbetering zou zijn. Dat idee was terug te vinden bij zowel de traditionele regent Van Hogendorp als de gedreven hervormer Konijnenburg. Nieuw was die gedachte natuurlijk niet. Zoals we hebben gezien was een dergelijke vereniging al een geloofsartikel van de zes- | |
[pagina 304]
| |
tiende-eeuwse hervormers geweest. Ook de kritiek op de grote verschillen in kerkelijke bedeling werd steeds feller. Volgens Konijnenburg was er maar één conclusie mogelijk: elke fatsoenlijke burger zou recht moeten hebben op een behoorlijk inkomen en op verzorging bij gebrek en ouderdom. Een economisch gezonde burgerstand wiens gedrag gestuurd werd door een goed ontwikkeld zedelijk besef was nu eenmaal het hart van een gelukkige samenleving. Maar wanneer de lokale overheid niet in staat bleek problemen van armoede op te lossen was een breuk met de traditie onvermijdelijk en zou nationalisering van de armenzorg de enige remedie zijn. De natie was uiteindelijk verantwoordelijk voor armen en gebrekkigen en alleen de natie beschikte over de mogelijkheden betrouwbare informatie over het armoedeprobleem te verwerven. Een breuk met de traditie van de liefdadigheid was ook Konijnenburgs suggestie dat er speciale belastingen moesten komen om de kosten van onderwijs en armenzorg te bestrijden. Pas dan zou het mogelijk worden de belangen van armen en rijken op verstandige wijze ‘aaneen te strengelen’. Het overheidsbeleid in de Republiek had te lijden onder gebrekkig onderzoek, misplaatste zuinigheid, kwalijke vooroordelen, slechte samenwerking tussen steden en provincies, maar bovenal schoot de vaderlandslievendheid tekort. Met dit soort ideeën ontpopte Konijnenburg zich als een uitgesproken sociaal technoloog van het type Condorcet: het geluk van de samenleving lag binnen handbereik als maar aan de voorwaarden van rationeel beleid werd voldaan. De tijdschriften van de Nutshervormers stelden het armoedevraagstuk en de oplossingen ervoor steeds geïsoleerd aan de orde. De Leidse remonstrantse predikant Cornelis Rogge, een geloofsgenoot van Konijnenburg, zou de sinds de deconfiture van de Tak verzamelde remedies onderbrengen in een samenhangende visie op de toekomst van de armenzorg. Net als dat bij de onderwijsplannen het geval was geweest, bleek de Bataafse Revolutie een overvloed aan creatieve energie aan te kunnen boren. In 1796 publiceerde Rogge De armen, kinderen van den staat. Of onderzoek nopens de verpligting van het gouvernement, om den armen te verzorgen. Twee principes vormen de kern van dit geschrift: de afwijzing van kerkelijke armenzorg en een legitimering van de uitbreiding van de rol van de overheid. In overeenstemming met de wijdverbreide opvatting dat godsdienst in het gezin en niet bij de staat thuishoorde, diende kerkelijke armenzorg, ‘dat Gothisch [d.w.z. middeleeuws, barbaars] gesticht’, te worden afgeschaft. Rogge was ook al een van de pleitbezorgers van de scheiding van kerk en staat geweest en zijn filippica tegen de rol van de kerk was daar het logische vervolg op. De kerk heeft alleen met het innerlijk van de mens te maken. Elke verplichting die de kerk de arme oplegt als voorwaarde voor bedeling leidt tot onaanvaardbare willekeur en afhankelijkheid, waarmee de godsdienst zijn legitimiteit verliest. Armenzorg is een publieke zaak en de verantwoordelijkheid van de mens als burger. Daarom kan alleen de overheid de zorg voor een menswaardig minimumbestaan op zich nemen. Dat doel kon bereikt worden door een actieve welvaartspolitiek. Alleen in het geval deze faalde, diende een sociaal vangnet van door de staat gecontroleerde armenzorgregelingen voorhanden te zijn om elke inwoner van Nederland in staat te stellen burger te worden én te blijven. Werkinrichtingen met een pedagogische inslag waren voor Rogge de enige aanvaardbare vorm van armenzorg: alle pieuze gestichten zijn kweekschoolen van werkzaamheid waaruit de Fabrieken van Werklieden, de Zeemagt van Matroozen, de Krijgsdienst van Soldaaten, de Landbouw van arbeiders voorzien worden.Ga naar eind17 | |
[pagina 305]
| |
Deze nieuwe rol van de overheid - armen waren nu immers kinderen van de staat geworden - werd gelegitimeerd met de stelling dat elk mens recht heeft op de voortbrengselen van de natuur. Ook het feit dat deze inmiddels eigendom geworden kunnen zijn, tast dit recht niet aan. Immers, wanneer dit het geval was zou een oorlog van allen tegen allen volgen. Om dat te verhinderen had de staat de plicht voor zijn burgers te zorgen en elke burger het recht op een menswaardig minimumbestaan te garanderen. Rogges remonstrantse collega Boudewijn van Rees had in een enkele maanden eerder verschenen Leids rapport, dat Rogge in zijn pamflet verwerkt had, dat ideaal al helder onder woorden gebracht: Alle Burgers zijn kinderen van het vaderland; allen moeten tot deszelfs welzijn het hunne toebrengen, de Rijken en Vermogenden door hun geld; de Koopman en Fabrijkeur door zijnen handel en vertier; de Minvermogende door den arbeid zijner handen; en de Onvermogende, oude, afgeleefde Werkman moet ten koste van den Staat onderhouden en daartoe door alle anderen bijgedraagen worden.Ga naar eind18 Deze droom van een samenleving waarin iedereen zijn bijdrage leverde aan het algemeen volksgeluk en de staat verantwoordelijkheid zou dragen voor de zwakken zou het werk van de Nationale Vergadering in de komende jaren richting geven. | |
GezondheidszorgArt. 30. Het Wetgeevend Ligchaam strekt zijne zorgen uit tot alles, wat de Policie kan toebrengen om het leven en de gezondheid der burgeren te beveiligen, de bevolking te vermeerderen, en alles te weeren wat daaraan nadeelig kan zijn. Volgens Willem Ockerse, in wiens archief de bovengenoemde conceptgrondwetsartikelen te vinden zijn, rustte het maatschappelijk verdrag van het Bataafse volk op drie pijlers. Met de eerste twee, onderwijs en de twee-eenheid armenzorg en welvaartsbevordering, hebben we al kennis gemaakt. De derde pijler was de gezondheidszorg. Het ging hier allerminst om de wereldvreemde gedachten van een naast de werkelijkheid staande zonderling. Ockerse was een gerespecteerd lid van de successieve Nationale Vergaderingen en in de eerste Nederlandse grondwet, de Staatsregeling van 1798, zouden zijn ideeën praktisch ongewijzigd een plaats vinden. Toch doet het vertrouwen in de mogelijkheden van de medische wetenschap wat vreemd aan. De grondwetsdiscussies na 1795 verschaften de arts en de heelmeester een centrale rol als bewakers van het maatschappelijk geluk, maar het is moeilijk in te zien waarop die pretenties nu precies waren gebaseerd. In de loop van de achttiende eeuw was het ver- | |
[pagina 306]
| |
trouwen dat de mens in staat was de wetten van de natuur te ontrafelen steeds opnieuw bevestigd. Bovendien maakte de nieuwe natuurwetenschap fascinerende toepassingen mogelijk en er was geen enkele reden om aan te nemen dat de stroom nuttige ontdekkingen spoedig zou opdrogen. De populariteit van de natuurwetenschappen, in boekvorm, in tijdschriften, in bibliotheken en genootschappen, is een overtuigend bewijs van dat groeiende vertrouwen. Naar analogie van de natuurwetenschap had zich ook een menswetenschap ontwikkeld die steeds meer inzichten bood in de menselijke drijfveren. Die successen maakten het mogelijk geloofwaardige plannen voor een verbetering van de samenleving te presenteren. De geneeskunde maakte zulke beloften tot ver in de eeuw nauwelijks waar. De academische medische wetenschap had zich - ook in de Republiek - vooral beziggehouden met het bouwen van complexe en vaak speculatieve medisch-theoretische systemen. Het therapeutisch handelen beperkte zich tot leefregels en diëtetiek. Het ingrijpen van de arts was dan ook zelden succesvol. Boerhaaves pleidooi voor uitgebreid lichamelijk onderzoek van de patiënt had wel beter diagnostisch inzicht, maar geen nieuwe behandelingsmogelijkheden opgeleverd. Le Francq van Berkhey, zelf arts, maakte zich in zijn al eerder aangehaalde Natuurlijke historie van Holland dan ook vrolijk over ‘de woedende twistharpijen der hedendaagsche nieuw systemazoekers’ wier geruzie alleen maar leidde tot ‘eene onredbaare verwaaring in de waare ziektekunde’.Ga naar eind20 Ook al was de sociale status van de gepromoveerde medicus aanzienlijk hoger dan die van de chirurgijn, de heelmeesters beschikten in therapeutisch opzicht over een betere reputatie. Hun praktische vaardigheden waren groter, hun ingrijpen effectiever en hun medisch handelen bleek in de praktijk veel meer door de empirie gestuurd. De toetreding van heelmeesters tot de gelederen van de academisch georiënteerde geleerde genootschappen en het grote aantal verhandelingen dat ze in de publicaties van deze organisaties geplaatst wisten te krijgen, illustreren die sterk verbeterde reputatie. Vanaf het midden van de eeuw zonnen artsen met een universitaire achtergrond op middelen om een einde te maken aan hun onvermogen op therapeutisch en pathologisch gebied. Ze zochten hiervoor aansluiting bij de empirische traditie die de heelmeesters zoveel professionele status had gegeven. Omdat de empirische traditie het opsporen van wetmatigheden tot norm van wetenschappelijkheid had verheven, trachtten de academische artsen ook hun onderzoeksactiviteiten op een systematischer en meer universalistische leest te schoeien. Het uiteindelijke doel was, net als bij de zo succesvolle natuur- en menskunde, het opsporen van wetmatigheden met voorspellende kracht. Hoezeer de theoretische of ‘beschouwelijke’ geneeskunde uit de gratie was geraakt, blijkt wel uit de wetten van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte van 1769. Daar was de metafysische geneeskunde met zoveel woorden buiten de doelstelling van het genootschap gehouden. Deze heroriëntatie op de empirie hoefde overigens niet uitsluitend met een beroep op de proefondervindelijke natuurwetenschap te worden gelegitimeerd. Van oudsher hadden er in de geneeskunde twee uit de klassieke Oudheid stammende benaderingswijzen om de voorrang gestreden. De traditie die terugging op Galenus was vooral theoretisch georiënteerd en zag de medische wetenschap als een samenhangend metafysisch systeem. In het andere model, afgeleid van het denken van Hippocrates, lag de nadruk op de ervaring en werd ook groot belang gehecht aan omgevingsfactoren. Hippocrates zag de omgeving | |
[pagina 307]
| |
waarin de mens leefde namelijk als producent van allerhande smetstoffen, de ‘miasmata’. De smetstoffen huisden in lucht, water en bodem en ontwikkelden zich tot ziektebrengers wanneer de omgeving onderhevig raakte aan bederf. Stilstaand water en slecht geventileerde ruimten waren daarom erkende ziektebronnen. Ziekten, en dan in het bijzonder epidemische ziekten, werden volgens deze visie dan ook niet van individu op individu maar vanuit de omgeving op het individu overgedragen. Elke streek had zo zijn eigen gezondheidsbepalende kenmerken en de medicus diende deze goed te leren kennen. De behandeling van patiënten moest op deze kennis gegrond te zijn. In zijn pogingen de medische wetenschapsbeoefening op een hoger plan te brengen sloot de achttiende-eeuwse arts bij dit hippocratische omgevingsdenken aan, maar niet zonder de bijbehorende theorieën ingrijpend te moderniseren. Voor Hippocrates was de omgeving een onveranderlijke, statische categorie geweest. De achttiende-eeuwse natuurwetenschap had echter niet alleen duidelijk gemaakt dat de wetmatigheden van de natuur kenbaar waren maar ook dat de mens, gewapend met die kennis, in natuurlijke processen kon ingrijpen. Bovendien hadden artsen het standpunt verlaten dat de omgevingsgeneeskunde uitsluitend gebruikt kon worden in individuele gevallen, zoals de grote meester nog had geleerd. De achttiende eeuw had immers het inzicht opgeleverd - Ockerses nationale karakterkunde was daar een mooi voorbeeld van - dat fysische factoren de identiteit van hele naties konden bepalen. De hippocratische principes konden daarom zonder enig probleem regionaal en zelfs nationaal van toepassing worden verklaard. Door zo sterk de nadruk te leggen op de rol van de omgeving had de medische wetenschap een nieuw en belangrijk arbeidsterrein afgebakend waar het mogelijk was uitspraken te doen die de toen geldende toets van wetenschappelijkheid met gemak konden doorstaan. Dat bleek een gelukkige koerswijziging. De geneeskunde wist nu eenmaal nog niets van ziektekiemen als virussen en bacillen. Nog minder inzicht had ze in besmettingsprocessen. Waar artsen echter wel iets over konden zeggen was over doodsoorzaken en over de frequenties waarmee ziekten voorkwamen. Over al deze verschijnselen konden systematisch gegevens worden verzameld en vervolgens konden die in verband gebracht worden met andere data. Op die manier konden er relaties gelegd worden met klimaat en milieu en zouden er regels kunnen worden opgesteld over gezondheidsrisico's van regio's en klimaattypen. Daarmee werd een instrument gecreëerd dat van weinig nut was wanneer een ziekte eenmaal was geconstateerd maar dat wel een belangrijke rol kon spelen bij het voorkomen van allerlei kwalen. Tegen deze achtergrond moet het gelukkige huwelijk worden gezien dat in deze periode werd gesloten tussen de medische wetenschap aan de ene kant en de demografische statistiek en de meteorologie aan de andere kant. Na 1750 liepen de academische artsen hun empirische achterstand dus snel in en kregen ze toegang tot een nieuw wetenschapsgebied. Daarmee ontstond een op preventie georiënteerd medisch discours waarin ze op goede gronden konden proberen hun maatschappelijk nut te bewijzen. Een van de eerste voorbeelden van de medisch-empirische wetenschapsbeoefening nieuwe stijl is de oratie van de Groningse hoogleraar Wouter van Doeveren, die in 1771 in vertaling verscheen onder de titel De gunstige gesteldheid van Groningen voor de gezondheid, afteleiden uit de natuurlyke historie der stad. Van Doeverens oratie laat zich lezen als een hygiënistisch actieprogramma. De auteur had een zorgvuldige studie gemaakt van de medische problemen van de stad in relatie tot klimaat en fysische gesteldheid en leidde | |
[pagina 308]
| |
uit de resultaten een aantal dwingende aanbevelingen af. Wilde Groningen een gezond oord blijven, dan diende allereerst het ‘gemeen’ weer aan het werk te worden gezet omdat ‘ledigheid het vadzig lichaam sloopt’. Ook moesten de straten beter worden schoongemaakt, vooral in die delen van de stad waar de armen woonden, want de zekere en gestadige opmerking heeft my geleerd, dat de besmettelyke en rottige ziekten, de Pokjes, en andere diergelyken, wanneer ze in deeze stad beginnen te heerschen, altoos eerst by het Gemeen, in hunne kamertjes en woonkelders, ontsteeken en voedzel krygen, voor zy tot de overige Burgers en aanzienlykere inwooners overslaan.Ga naar eind21 Ook tegen water- en luchtvervuiling diende te worden opgetreden. Van Doeveren was zich er terdege van bewust dat fabrieken en bedrijven die vervuiling produceerden tevens een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid leverden. Hij adviseerde dan ook niet opheffing maar verplaatsing naar terreinen buiten de stad. Op grond van dezelfde overwegingen zou ook een einde moeten worden gemaakt aan het begraven in de kerken en moesten begraafplaatsen buiten de stad aangelegd worden. Voorts waren er nieuwe leefregels en wetten nodig ter ‘beteugeling der Weelde en schadelyke Wellust der Inwooneren’. Seksuele uitspattingen waren uit den boze en de overheid zou maatregelen moeten nemen om de toename van ‘heimelijke ziekten’ binnen de perken te houden. Het stadsbestuur zou ook de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor de oprichting van ziekenhuizen, toezichthoudende medische colleges en apotheken. Bovenal zou ze dienen op te treden tegen kwakzalvers: Dat uit Uwe Stad verbannen worden de Kwakzalvers, Beunhaazen, en al zulk volkje, dat zich, zonder kennis en ondervinding, steekt in het geneezen van kwalen, door in- of uitwendige middelen en daar mede stadig strikken spant, niet alleen voor de beurs, maar ook voor de Gezondheid en het leeven uwer inwooneren. Van Doeverens oratie illustreert niet alleen het vérstrekkende programma van de omgevingsgeneeskunde, het maakt ook zichtbaar hoe nauw dat programma aansloot bij het burgerlijk beschavingsmodel. Driftbeheersing, gematigdheid, arbeidsethos en reinheid bleken alle een medische component te hebben in de vorm van de bestrijding van seksuele uitspattingen, de training van het lichaam, het tegengaan van overmatige voedselconsumptie en de inrichting van een gezonde woonomgeving. De late achttiende eeuw was niet alleen getuige van de opkomst van de predikant als de apostel van een nieuwe burgerbeschaving, praktisch tegelijkertijd schaarde de arts zich in de rijen van de sociale hervormers. Beide beroepsgroepen maakten in deze periode een snel professionaliseringsproces door. Waar de predikant, zoals we hebben gezien, steeds beter werd opgeleid en ook steeds minder moest hebben van concurrerende schriftuitleggers, trachtte ook de arts zijn positie op de medische markt veilig te stellen. Van Doeverens donderpreek tegen de kwakzalver moet in dat licht gezien worden. In de negentiende eeuw zouden deze beroepsgroepen de ruggengraat van de samenleving gaan vormen. Het succes van het nieuwe discours is goed zichtbaar in de activiteiten van de geleerde genootschappelijkheid. Al vrijwel direct slaagden artsen erin via de grote geleerde acade- | |
[pagina 309]
| |
mies hun beroepsgevoel en hun beroepsaanzien te versterken. Tussen de dertig en veertig procent van de leden van deze wetenschappelijke verenigingen was uit de medische hoek afkomstig. Tegen 1800 gingen de artsen ertoe over, samen met de geprofessionaliseerde bovenlaag van de chirurgijns, een nieuw type medische beroepsvereniging in het leven te roepen, waardoor het onderscheid tussen beide groepen geleidelijk begon te vervagen. Nog opmerkelijker is dat de medici kans zagen om, ondanks de beperkingen van de Nederlandse markt voor gespecialiseerde periodieken, het eerste succesvolle beroepstijdschrift te realiseren. Voor de verspreiding van het nieuwe medisch discours vormden tevens de genootschappen een goed functionerend forum. Vanaf de jaren zeventig schreven geleerde gezelschappen de ene na de andere prijsvraag uit waarin vraagstukken die hoog scoorden op de agenda van de nieuwe omgevingsgeneeskunde aan de orde werden gesteld. In 1770 vroeg de Hollandsche Maatschappij een prijsverhandeling over het verband tussen de natuurlijke gesteldheid van de Republiek en het voorkomen van bepaalde ziekten. Het Zeeuwsch Genootschap volgde met een prijsvraag over de epidemische najaarskoortsen en het verband met de luchtgesteldheid van Zeeuws-Vlaanderen. Ook Utrecht en Rotterdam lieten zich niet onbetuigd. Het Bataafsch Genootschap vroeg zich bijvoorbeeld af of de Nederlandse polders en droogmakerijen een eigen type ziekte opriepen. De belangstelling voor deze vraagstukken had ingrijpende gevolgen. In de geleerde genootschappen werd de medische wetenschap steeds meer als trekpaard van de maatschappelijke vooruitgang beschouwd. De geneesheer zou zich niet alleen moeten bezighouden met de gezondheid van het private lichaam, dat wil zeggen van de patiënt, hij was ook bij uitstek verantwoordelijk voor het publieke lichaam: de samenleving. De grote geleerde genootschappen hadden zoals gezegd een nauwe personele band met de verschillende overheden. De overdracht van de kennis en inzichten van de geneeskunde nieuwe stijl naar het lokale bestuur verliep dan ook eenvoudig. De bevindingen van de Zeeuwse prijsvraagantwoorden over de najaarskoortsen in Zeeuws-Vlaanderen werden direct in praktisch gezondheidsbeleid omgezet. Op diverse plaatsen in de Republiek werden begraafplaatsen buiten de steden aangelegd, nadat in allerlei genootschapsverhandelingen tegen het begraven in de kerken was geageerd. In Gelderland werden keuren aangepast en vernieuwd naar aanleiding van het uitvoerige dysenterie- of rodelooponderzoek van de provinciale geneesheer Matthias van Geuns. Van Geuns was een gevierd medicus van moderne snit. Als arts in Groningen had hij de oratie van Van Doeveren vertaald en van een lange inleiding voorzien. In steden als Amsterdam (1773), Utrecht (1777) en Deventer (1778) was men met overheidsinstemming begonnen officiële lokale ziekte- en sterflijsten bij te houden om inzicht te krijgen in de omvang en duur van epidemieën. Van uniforme registratie was echter nog geen sprake zodat vergelijking moeilijk bleef. Bovendien werd de sterfteoorzaak niet geregistreerd door een medicus maar door degene die aangifte van overlijden deed, wat de betrouwbaarheid evenmin ten goede kwam. In vele steden werden de lijsten maandelijks gepubliceerd en tegen 1800 had elke stad van betekenis zijn ‘Naamlijst van geboorten, huwelijken en overlijden’. Het voorlopig hoogtepunt van de medische bemoeienis met de samenleving was de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit van 1779. Het plan voor deze vereniging was ontwikkeld door Iman van den Bosch, winnaar van de prijsvraag van de | |
[pagina 310]
| |
Matthias van Geuns, door L.A. Claessens naar T. Scheltema, 1797.
Hollandsche Maatschappij over het verband tussen klimaat en ziekteverschijnselen. Van den Bosch was niet meer tevreden met de lokale dataverzamelingen. Met hulp van verschillende medische hoogleraren werd in de Republiek een netwerk van correspondenten tot stand gebracht. Over een lange reeks van jaren zouden ze meteorologische waarnemingen moeten doen en deze gegevens combineren met het fysisch milieu en rapportages van ziekten en sterfte. In 1783 verscheen het eerste deel van de Verhandelingen en werd de Nederlandse literatuur verrijkt met een nieuw genre: de geneeskundige plaatsbeschrijving. De Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit hoort thuis in de categorie nationale hervormingsgenootschappen, waartoe ook de Oeconomische Tak en het Nut behoren. De Correspondentie-Sociëteit poogde de gehele weldenkende bevolking te mobiliseren voor de ziekteregistratie als maatschappelijk nuttig project. Daartoe had het genootschap de ledencategorieën van donateurs, donatrices en mecenassen in het leven geroepen die het project financieel konden ondersteunen en beoogde het ook de oprichting van lokale afdelingen. In het eerste deel van de Verhandelingen werd daarom een ‘Nader adres aan alle welmeenende Nederlanderen’ geplaatst waarin het menslievend doel van de organisatie werd uiteengezet. Ook al slaagde het genootschap erin vele leden en correspondenten te verwerven, telde het een groot aantal regenten als mecenas en had zelfs stadhouder Willem V het beschermheerschap op zich genomen, een groot succes werd de vereniging nooit. Daarvoor waren de eisen die aan de op basis van vrijwilligheid meewerkende correspondenten werden gesteld te hoog en was de overheidsondersteuning te gering. | |
[pagina 311]
| |
In een oorspronkelijk in het Latijn gehouden Utrechtse oratie getiteld De staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en leven leverde de al eerder genoemde Matthias van Geuns, inmiddels hoogleraar, in 1791 een pregnant pleidooi voor een publieke gezondheidszorg. Deze voordracht, die de gewijzigde opvattingen van de voorgaande decennia samenvatte en van commentaar voorzag, werd onmiddellijk vertaald en in 1801, ten tijde van de debatten over een Geneeskundige Staatsregeling, nog eens herdrukt. Uitgangspunt van Van Geuns was dat de overheid verplicht is voor kwalitatief hoogwaardige medische voorzieningen te zorgen, zowel in de stad als op het platteland. Die geneeskundige zorg omvat niet alleen consulten maar ook de verstrekking van medicijnen. Van Geuns was voorstander van een door de overheid bekostigde zorg, zeker als het ging om zieke armen en minvermogenden. Daarnaast pleitte hij voor zorgverzekeringssystemen op basis van het draagkrachtbeginsel. Om de kwaliteit van de zorg te waarborgen diende de overheid op te treden tegen kwakzalvers en toe te zien op de deugdelijkheid van onderwijs en examens. Daarnaast achtte hij een systeem van informatie-uitwisseling en aanvullend onderwijs onontbeerlijk. De noodzaak van een publieke gezondheidszorg werd zo breed onderschreven dat vrijwel direct na de Bataafse Revolutie van 1795 een reeks van grote rapporten werd opgesteld die de revolutionaire overheden van het belang ervan moest doordringen. De Rotterdamse arts Lambertus Bicker, secretaris van het Bataafsch Genootschap dat al zoveel voor de omgevingsgeneeskunde had betekend, bood in 1795 de Staten van Holland een uitvoerig rapport aan waarin hij onder meer voorstelde de activiteiten van de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit tot staatszaak te verheffen en een Geneeskundige Staatsregeling te ontwerpen. In 1796 ontving de Nationale Vergadering een vrijwel gelijkluidend rapport van de Haagse arts David Heilbron. In Amsterdam ging, eveneens in 1796, een commissie aan het werk die uiteindelijk een rapport zou leveren dat de grondslag werd van de Amsterdamse gezondheidszorg tot ver in de negentiende eeuw. De Staten van Friesland tenslotte bespraken in 1798 een lijvig voorstel waarin gezondheidszorg als onderdeel van de totale hervorming van het onderwijs aan de orde kwam. Toen Ockerse zich in 1798 als lid van de Nationale Vergadering moest buigen over de noodzaak van een publieke gezondheidszorg als een der pijlers van de Staatsregeling, hoefde hij dan ook geen nieuw onderzoek meer te doen. In talloze rapporten en genootschapsverhandelingen waren de noodzaak en de haalbaarheid van een verplichting voor de overheid alles te doen ‘ter bevordering van de gezondheid en de physieke Welvaart van het Bataafsche Volk’ al uitvoerig uiteengezet.Ga naar eind22 |
|