1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
14 De natie: vrouwen en het volkIn de tweede helft van de achttiende eeuw werd de natie opnieuw gedefinieerd, geografisch heringedeeld en van een wetenschappelijk verantwoord verleden voorzien. Ook de vereisten voor het burgerschap van de natie werden nader omschreven: de burger was autonoom, zich bewust van zijn plichten, arbeidzaam, hij richtte zijn leven rationeel in, was bereid veel in carrière en reputatie te investeren, hechtte aan huiselijkheid en wist ook een juiste balans tussen eigenbelang en gemeenschapszin in stand te houden. Een open vraag bleef echter wie tot dit moderne morele burgerschap toegang hadden. Omvatte het idealiter de hele natie of bestonden daarbinnen toch groepen die er a priori van waren uitgesloten? Hoe zat het eigenlijk met de vrouwen? En met de onbeschaafde volksklasse, het ‘gemeen’? | |
De natie en de vrouwNu naderden vier Edele jongvrouwen, allen Cierlyk en in het wit gekleed, (terwyl de Colonel Commandant het geweer deed presenteren), en ontvongen de Vaendelen uit handen der Honoraire Leden, onder eene zeer korte aanspraak waar op twee Jongvrouwen het eene, en twee derzelven het andere Vaendel, yder met eene hand vast houdende, bragten, voor de beide Heeren Colonellen, yder op zyn plaats, en dezelven te kennen gaven, dat zy verzogt waren het eer en veldteken thans in haare handen, aan hun Wel Edel Manhaften, als het geheele Wapen Genootschap op dit oogenblik verbeeldende, aantebieden.Ga naar eind1 Vrouwen deden niet mee aan de oefeningen van het Amsterdamse exercitiegenootschap Tot Nut der Schutterij maar ze hadden er wel een functie. Zo symboliseerden ze de eer en morele zuiverheid van het genootschap bij belangrijke rituelen, zoals de hier verslagen plechtige aanbieding van nieuwe vaandels op 13 mei 1786. Belangrijker was echter dat vrouwen verantwoordelijk waren voor de fabricage van praktisch alle ceremonieel tenue van de vrijkorporisten en dat het korps financieel werd gesteund door vele donatrices. Dat was niet alleen zo bij Tot Nut der Schutterij. Bij vrijwel alle wapengenootschappen blijken vrouwen actief betrokken te zijn geweest. Het optreden van vrouwen bij optochten en processies was niet iets bijzonders. Al eeuwenlang speelden zij de maagdenrol, symboliseerden zij de vrijheid of de deugd, vervulden zij kortom allerlei ceremoniële en allegorische taken. In de patriottentijd traden vrouwen nog steeds in deze gedepersonaliseerde capaciteit op. Maar er was natuurlijk wel een verschil tussen een door de stad of een gilde georganiseerd feest en het ritueel van een exer- | |
[pagina 244]
| |
citiegenootschap. De exercitiegenootschappen waren immers patriotse organisaties. Deelname eraan, in welke vorm ook, gaf uitdrukking aan een openlijke politieke keuze. Voor het eerst zien we hier vrouwen op grote schaal aan het gepolitiseerde openbare leven deelnemen, als individu en als vertegenwoordigster van het vrouwelijk geslacht. Maar vrouwen deden meer dan vaandels borduren, uniformen naaien en de eer symboliseren. Anthonetta van Calcar schonk niet alleen het vrijkorps in het Land van Heusden en Altena een nieuw vaandel. Ze was ook een pleitbezorgster van vrouwenactivisme: Want ofschoon ik niet kan strijden
Met den degen of 't geweer
Vegt ik tog in deze tijden
Met mijn inkt, papier en veer.Ga naar eind2
Anthonetta van Calcar stond in die strijd niet alleen. In 1765 had Betje Wolff als voorwoord bij haar dichtbundel Staat der rechtheid een scherpe en geestige tekst over vrouwenrechten gepubliceerd. Hierin eiste zij voor alle vrouwen het recht op een volwaardige opleiding op. Elke vrouw was verplicht het ‘onwaardige juk’ der onwetendheid af te werpen. In de tweede helft van de achttiende eeuw ontstaat er dus niet alleen een gestructureerde publieke opinie, ook eisen vrouwen het recht op hierin mee te kunnen spreken. Daarbij is het wel een intrigerende vraag in hoeverre de stellingnames van Wolff of Van Calcar als bijzonder revolutionair werden beschouwd. De classis van Edam die Wolffs bundel op onrechtzinnigheid moest onderzoeken, had bijvoorbeeld wel bezwaren tegen haar ideeën omtrent een dogmatische subtiliteit als de ‘Aanroepinge der Engelen’ maar protesteerde niet tegen de diatribe over de vrouwenrechten, al liet ze de strekking ervan ‘ter verantwoordinge van die Digteresse’. De handelwijze van de classis doet vermoeden dat al ruim vóór 1800 de gedachtevorming over de rechten en mogelijkheden van vrouwen een ruime bandbreedte kende. Dominee Wolff gedoogde (meer was het ook niet) de onorthodoxe denkexercities van zijn veel jongere vrouw, maar voor de vader van Betjes dertig jaar oude hartsvriendin Anna van der Horst waren zij aanleiding alle omgang te verbieden. | |
Vrouwen in de publieke ruimteDe veronderstelling dat de positie van vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw niet scherp omlijnd was, wordt geschraagd door een reeks opvattingen en praktijken. Zo bestonden er volstrekt tegenstrijdige vrouwbeelden naast elkaar. De ontwikkelde, welopgevoede vrouw die haar huishouden met kennis en inzicht organiseerde had een positief imago. Ook vrouwen met intellectuele aspiraties stuitten niet op verzet. Al honderd jaar eerder had bijvoorbeeld Constantijn Huygens de veelzijdig geleerde Anna Maria van Schurman de hemel in geprezen. Hij kon hiervoor wijsgerige steun vinden in het werk van contemporaine cartesiaanse auteurs als François Poulain de la Barre. Zij trokken onbedoelde consequenties uit het werk van de grote filosoof en socialiseerden daarmee vrouwen cultureel. De absolute scheiding tussen lichaam en geest die Descartes als uitgangspunt van zijn filosofie had genomen, maakte het immers ondenkbaar dat de geest zich bij de distributie over de mensheid iets zou aantrekken van de fysieke gesteldheid van het lichaam. Zo | |
[pagina 245]
| |
was de weg geopend voor vrouwenparticipatie aan de wereld van cultuur en conversatie. Schrijfsters als Betje Wolff, Anna van der Horst en Anthonetta van Calcar bewogen zich dus binnen aanvaarde kaders. Maar grenzen waren er wel. Vrouwelijke eruditie moest niet verworden tot filosofische speculatie. De ‘savante’ is een veel bespot type in de spectatoriale tijdschriften. Karakteristiek is dat zij consequent van haar vrouwelijkheid is ontdaan: haar koude filosofische geest is gehuisd in een grof gebouwd lichaam en haar onverzorgde kleding en gaten in de kousen verraden haar onvermogen tot vrouwelijke bevalligheid en handvaardigheid. Het waren niet alleen mannen die de ‘savante’ deze stereotiepe trekken meegaven; Wolff en Deken deden het niet anders in hun portrettering van het geleerde vriendinnenpaar Cornelia Hartog en Wilhelmina van Kwastama in Sara Burgerhart. Zelfs voor deze grote propagandistes van de vrouwelijke ontwikkeling, die zelf naar het oordeel van velen zich vaak wat al te nadrukkelijk lieten gelden in het openbare leven, was de abstracte geleerdheid een exclusief mannendomein. In de praktijk was de wereld van cultuur en conversatie dus toch maar beperkt toegankelijk voor de vrouw. Werkelijke integratie was juist te vinden aan de andere kant van het sociale spectrum, in de laagste sociale strata. Daar waren grote groepen gedwongen met zware lichamelijke arbeid buitenshuis het dagelijks brood te verdienen. Het vrouwenoverschot en het gegeven dat veel vrouwen hier waren gehuwd met zeelieden die vele maanden van huis konden zijn, hadden tot gevolg dat minstens de helft van alle vrouwen uit de onderste lagen van de bevolking het zonder financiële steun van een echtgenoot moest stellen. Dat was zwaar in een samenleving waarin de lonen voor vrouwen niet berekend waren op een zelfstandig bestaan. Veel vrouwen leefden derhalve gedwongen in een complexe scharreleconomie waarin prostitutie en bedelarij een welkome aanvulling op het schamele budget konden opleveren. Eerloosheid en een slechte reputatie waren de prijs die ze ervoor moesten betalen. De welopgevoede vrouw die tegen het einde van de achttiende eeuw als burgeres zou worden geaccepteerd kwam uit het gezeten burgermilieu waarin bestiering van het huishouden en kinderopvoeding de kerntaken vormden. Dat het onderscheid tussen werkende en niet-werkende vrouwen van immense betekenis is geweest en zelfs gelijk werd gesteld aan onfatsoenlijk en fatsoenlijk, wordt aardig zichtbaar gemaakt door Reinouca van der Straaten uit Hoorn. Toen zij in 1771 ging scheiden bedong ze een hoge alimentatie. Deugdzame vrouwen paste het nu eenmaal niet ‘om met hare handen de kost te gaan zoeken’. Dat zou haar gescheiden man maar te schande maken.Ga naar eind3 Sociale en economische factoren lijken dus de rechten, reputaties en mogelijkheden van vrouwen sterk te hebben beïnvloed. Het feodale recht bijvoorbeeld, dat in de achttiende eeuw nog op vele plaatsen gold, gaf vrouwen de mogelijkheid leengoederen te erven en zelfs lokale bestuurders als dorpsschouten te benoemen, en dat terwijl ze zelf die functies niet konden bekleden. Vanzelfsprekend golden deze rechten alleen hooggeboren vrouwen. Voor de economische ontplooiingsmogelijkheden gold iets dergelijks, maar dan omgekeerd. Vrouwen konden een grote verscheidenheid aan beroepen uitoefenen, al lag de nadruk op handel, kleding en uiteraard de huishoudelijke dienst. Van sommige gilden konden ze zelfstandig lid worden en er waren zelfs beroepen en gilden die alleen voor vrouwen toegankelijk waren. Haarlem kende bijvoorbeeld een turftonstersgilde en een uitdraagstersgilde. Vrouwen uit de laagste sociale groepen, die niet in aanmerking kwamen voor door gilden gereguleerde beroepen, waren gedwongen in hun onderhoud te voorzien met behulp van | |
[pagina 246]
| |
allerlei vormen van los werk. Vrouwen hadden dus vele kansen op de arbeidsmarkt maar naarmate ze hoger geplaatst waren op de sociale ladder, werd steeds minder verwacht dat ze van die mogelijkheden gebruik zouden maken. Het onderscheid tussen fatsoenlijk en onfatsoenlijk bepaalde het participatiepatroon. Typerend in dit verband is het vrouwelijk overwicht in groepen die niet in beroep en bedrijf participeerden. Van de ruim 6500 Amsterdammers die in 1742 op grond van hun welstand een aanslag ter bestrijding van de kosten van de Oostenrijkse Successieoorlog kregen opgelegd, waren er tweeduizend vrouw. Van hen leefde maar liefst 59% als rentenierster. Bij de mannen was dat percentage slechts dertien. Overigens nam het aandeel van vrouwen in de economische bedrijvigheid in de loop van de achttiende eeuw langzaam af. Over dat proces van uitstoting zijn we nog bijzonder slecht geïnformeerd en eenduidig zijn de resultaten tot nu toe evenmin. Een patroon lijkt zich echter af te tekenen. In handel, detailhandel en productiebedrijf daalde het aandeel van vrouwen. Dat gebeurde des te sneller in bedrijfstakken waar de ondernemingen een grootschaliger karakter kregen. Uitzonderingen zijn er ook. In de kledingbranche lijkt de werkgelegenheid voor vrouwen fors te zijn toegenomen. Die ontwikkeling hield nauw verband met veranderend consumentengedrag. Vrouwen (en ook mannen) schaften zich meer kleding aan terwijl als gevolg van een toenemende modegevoeligheid ook de frequentie van nieuwe aankopen toenam. Wie minder gefortuneerd was, liet oudere kleding aan de nieuwste eisen aanpassen. Dit alles bood aan veel vrouwen werk, al zal die toenemende participatie zich grotendeels in de vorm van huisarbeid voltrokken hebben. Maar over de hele linie genomen liep het aandeel van vrouwen in de economische bedrijvigheid terug en dat betekende dat de rol van de vrouw in het huisgezin groter werd. Binnen het gezinsverband werd het leven bepaald door het regime van het huwelijksrecht. Ongehuwde meerderjarige vrouwen moesten zich officieel in rechte laten bijstaan door een zelf te kiezen voogd, al was die verplichting geleidelijk in onbruik geraakt. Gehuwde vrouwen daarentegen waren handelingsonbekwaam, wat betekende dat ze geen financiële transacties mochten aangaan. Alleen over huishoudelijke uitgaven mochten ze zelfstandig beslissen. Dat recht werd echter in de loop van de achttiende eeuw steeds verder ingeperkt, overigens niet via wetgeving. De trend valt af te lezen aan de vele over deze problematiek gevoerde processen. Doordat het begrip huishoudelijke uitgaven steeds enger werd gedefinieerd, kregen gehuwde vrouwen gaandeweg minder mogelijkheden hun vermogen zelf te beheren en nam hun afhankelijkheid van de echtgenoot toe. In de Republiek lijkt dus geen duidelijke consensus te hebben bestaan over de ruimte die vrouwen zou moeten worden gegund. Duidelijk was dat ze aanzienlijk minder ontplooiingsmogelijkheden hadden dan mannen, maar het stond allerminst vast hoeveel minder. Vrouwen hielden winkels, beheerden vermogens, verstonden een ambacht, verrichtten zwaar lichamelijk werk, reisden alleen in trekschuiten en bezochten op eigen houtje herbergen en theaters. Ze deden het echter lang niet allemaal en degenen die het wel deden ondervonden daarbij nu eens grote, dan weer nauwelijks of geen problemen. Er valt daarom veel te zeggen voor de stelling dat vrouwen in Nederland aan het einde van het ancien régime weinig rechten hadden maar wel beschikten over realiseerbare opties binnen een fluïde handelingspraktijk die van toeval en compromissen aan elkaar hing. Van een verruiming van die opties was echter geen sprake. Eerder waren de mogelijkheden in de loop van | |
[pagina 247]
| |
de eeuw afgenomen. Tegelijk - en het een hangt met het ander samen - waren de exclusieve rollen van huiselijk bestuurster en moeder, die aanvankelijk aan de hogere standen waren voorbehouden, ook dieper in de sociale piramide steeds gebruikelijker geworden. Omdat op vrouwenarbeid werd neergekeken is het echter lang niet zeker of de vrouwen in kwestie dat als een achteruitgang hebben ervaren. In één sector verliepen de ontwikkelingen echter omgekeerd: in de culturele openbaarheid nam de zichtbaarheid van vrouwen merkbaar toe. Na 1770 raakten vrouwen steeds duidelijker betrokken bij de publieke opinie en daarmee kwam een proces op gang dat weliswaar met horten en stoten verliep maar dat nooit meer een halt is toegeroepen. Dichteressen met enige faam waren er al langer, maar tegen 1800 waren vrouwelijke romanauteurs en publicisten een gewoon verschijnsel geworden. Vrouwen richtten (vrouwen)tijdschriften op, maakten deel uit van redacties, schreven kolom na kolom en waren zelfs als politiek commentator bij de revolutionaire verwikkelingen betrokken. De opmerkelijkste figuur onder hen was Catherina Heybroek, die samen met haar vriend Lieve van Ollefen vanaf 1797 de Nationale Bataafsche courant redigeerde. Heybroek moest een dubbele barrière overwinnen. Dat ze vrouw was kon er in de kring van radicale politici en journalisten tijdens de Bataafse Revolutie best mee door. Dat ze als wollennaaister aanvankelijk zelf haar brood had moeten verdienen, was een pikante bijzonderheid waaraan de heren even hadden moeten wennen. Ze waren vooral gewoon te verkeren met schrijfsters van nette komaf als Maria Hulshoff of Juliana de Lannoy, die nooit met hun handen hadden hoeven te werken. Erg omvangrijk is de groep vrouwelijke schrijvers, redacteuren en commentatoren overigens niet geweest. Een ruimhartige telling levert in de periode tot 1800 nauwelijks meer dan honderd vrouwelijke cultuurproducenten op. Het is niet eenvoudig om vast te stellen hoe groot het vrouwelijk cultureel publiek was en of het groeide. Vrouwentijdschriften hadden het erg moeilijk en de eerste initiatieven op dit gebied waren niet erg succesvol. Dat hoeft overigens het bestaan van een groeiend lezeressenpubliek niet uit te sluiten. In het kleine taalgebied van de Republiek was differentiatie van het tijdschriftenaanbod nu eenmaal een kwestie van lange adem en het zou tot ver in de negentiende eeuw duren voordat vrouwen (hetzelfde geldt overigens, mutatis mutandis, voor mannen) hier de keuzemogelijkheden hadden die Frankrijk of het Duitse Rijk al rond 1800 boden. Vrouwen moesten zich dus tevredenstellen met het algemene culturele tijdschrift, en er is geen enkele reden om aan te nemen dat ze dat niet gedaan hebben. Wanneer we de tijdgenoot moeten geloven, hadden vrouwen uit betere kringen zich tegen het einde van de achttiende eeuw ontpopt als verwoede lezeressen: ‘naauwlijks zult gij een welgekleed Meisje ontmoeten, die niet reeds een vijftig stukjes van smaak, en een paar douzijn Romans gelezen heeft’.Ga naar eind4 Waarschijnlijk is deze observatie enigszins gekleurd - de anonieme waarnemer heeft zijn bedenkingen bij de leeslust van jonge meisjes - maar met name door de opkomst van de leesgezelschappen groeiden rond 1800 de mogelijkheden om boeken en boekjes in handen te krijgen. In hoeverre daarbij de vrouwelijke lectuurconsumptie afweek van de manlijke is nauwelijks na te gaan: de enige vrouwen die we in de boekhandelsadministraties tegenkomen zijn de ongehuwden en verweduwden, want dat waren de enigen die zelf een rekening konden openen. Deze tonen een zekere voorkeur voor religieuze werken terwijl typische beroepslectuur bij hen begrijpelijkerwijs weinig te vinden is. Verder tekenen zich echter geen belangrijke verschillen af. | |
[pagina 248]
| |
De vrouwelijke deelname aan de genootschappelijkheid, de andere pijler van het culturele leven, illustreert de wat ambigue toegankelijkheid van het culturele domein waarvan hiervoor al is gesproken. De grote geleerdengenootschappen waren mannenbolwerken, al werden vrouwen zelden formeel uitgesloten. De letterkundige genootschappelijkheid was al wat vrouwvriendelijker. De meeste vrouwen met een literaire reputatie werden wel door een of meer genootschappen uitgenodigd om toe te treden. Tussen 1750 en 1800 zijn 37 vrouwelijke lidmaatschappen te traceren. Dat was op een totaal van meer dan 1500 leden. Maar waarschijnlijk bezochten de meesten van hen nooit de bijeenkomsten, al kan de barrière daartoe minder zijn geweest in de kleinere, meer besloten genootschappen. In het vooraanstaande Kunstliefde Spaart Geen Vlijt heeft pas in 1809 voor het eerst een dichteres, Johanna Schrijver, het haar toegekende lidmaatschap op de voor mannen gebruikelijke wijze in ontvangst genomen, namelijk met het uitspreken van een dankgedicht op de jaarvergadering, en deze ceremonie werd met veel zorg omgeven. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, het grootste Nederlandse genootschap, kende geen vrouwelijk lidmaatschap. Donatrice konden vrouwen daarentegen weer wel zijn, al is van dat recht slechts spaarzaam gebruik gemaakt. Het betrof doorgaans weduwen van overleden Nutsleden, die op die manier nog een paar jaar met het lokale Nutsdepartement verbonden bleven. Dat vrouwen geen lid mochten zijn, betekende overigens weer niet dat ze geen lezingen of andere publieksmanifestaties mochten bijwonen. Hetzelfde geldt voor het voorname Felix Meritis, brandpunt van het Amsterdamse culturele leven. Ook hier waren vrouwen van het lidmaatschap uitgesloten en hadden ze bij werkvergaderingen geen toegang, maar bij feestelijke lezingen en muziekuitvoeringen werden ze van harte verwelkomd. Toch is dit niet het hele verhaal. Er blijken ook speciale vrouwengenootschappen te hebben bestaan. Het bekendste daarvan is het Middelburgs Natuurkundig Gezelschap der Dames, opgericht in 1785. Het ledental was beperkt tot veertig vrouwen, voor de overgrote meerderheid afkomstig uit het patriciaat en de sociale lagen daar vlak onder. Openbare functies als die van lector en president waren aan mannen voorbehouden, maar de vrouwelijke leden kozen deze functionarissen zelf bij meerderheid van stemmen en de dagelijkse gang van zaken was in handen gelegd van drie directrices. Het is moeilijk voorstelbaar dat het Middelburgse Gezelschap het enige in zijn soort is geweest. Met name informele gezelschappen die maar kort hebben bestaan en hun archieven slecht bijhielden, verdwijnen uit de geschiedenis. Nog steeds worden er sporen gevonden van voorheen onbekende vrouwengezelschappen. Aan de andere kant maken tijdgenoten er maar zelden gewag van en dat maakt het weinig waarschijnlijk dat er heel veel meer zijn geweest. Op het eerste gezicht is er dus sprake van complexe en elkaar tegensprekende ontwikkelingen. Aan de ene kant valt er een geleidelijke maar onmiskenbare uitsluiting van vrouwen uit het arbeidsproces te constateren. Dit proces moet echter wel sociaal gedifferentieerd worden. In de onderste lagen van de samenleving valt er nog maar weinig van te bespeuren. Het treed vooral op in kringen van de kleine en fatsoenlijke burgerij en de sociale groepen daarboven. Aan de andere kant kregen vrouwen langzaam maar zeker meer mogelijkheden om zich in het culturele circuit te manifesteren. Ook hier is echter een complicerende sociale factor in het spel. Het culturele socialisatieproces voltrok zich vooral in de maatschappelijke bovenlaag en de groepen daaronder en vrouwen van eenvoudige komaf als | |
[pagina 249]
| |
Kaatje Heybroek bleven een bezienswaardige zeldzaamheid. Deze elkaar tegensprekende ontwikkelingen speelden zich bovendien af in een wereld waarin opvattingen over wat acceptabel vrouwengedrag was niet vastlagen en in de praktijk nog wel wat ruimte boden. Deze paradoxen worden echter minder raadselachtig wanneer we de discussie over positie en bestemming van vrouwen in deze jaren nader bekijken. | |
TheorievormingIn de Nederlandse theorievorming over de plaats van vrouwen in de samenleving werd een overweldigende nadruk gelegd op de rol van moeder en opvoeder. Dat was al zo geweest in de zeventiende eeuw en in de achttiende was het niet anders. De adviesliteratuur voor huwelijk, gezin en huishouding was geënt op de patriarchale samenleving: mannen manifesteerden zich in de publieke ruimte, vrouwen domineerden de private wereld van het huishouden. Vrouwen konden van hun meerderjarigheid tot hun huwelijk hun leven nog zelf inrichten mits dat gebeurde binnen de grenzen van kuisheid en zuiverheid; daarna paste onderhorigheid aan de man en was bestiering van kinderen en huishouden hun hoofdtaak. In de loop van de achttiende eeuw verandert er echter iets en wordt de natuurlijke gelijkheid van man en vrouw inzet van debat. Van een heftige pennenstrijd was overigens geen sprake en het aantal deelnemers bleef beperkt. Ook nu weer zet het spectatoriale tijdschrift als maatschappijcriticus de trend. Bij Justus van Effen wordt een eerste, aarzelende doorbreking van de tradities en conventies van de zeventiende-eeuwse adviesliteratuur zichtbaar. In navolging van de cartesianen stelt Van Effen dat ook een vrouw over een rede en een ziel beschikt. De vrouwelijke ziel en de vrouwelijke rede verschaffen dezelfde mogelijkheden als die van de man, maar er is geen dwingende reden om die mogelijkheden volledig te benutten. Vrouwen hebben een behoorlijke opvoeding nodig maar het doel van die opvoeding ligt vast: hare sexe en de algemeene gewoonte ontzegt haar ampten en bedieningen; tot wetenschappen wordt zy door de bank niet opgetrokken. 't Geen derhalven alleen 't voorwerp van de werkzaamheid harer ziele kan wezen, is hare huishouding en de opvoeding harer kinderen.Ga naar eind5 Ook al blijft Van Effen dus heel dicht bij de traditionele opvattingen, zijn argumentatie verschaft een interpretatieruimte die in de adviesliteratuur tot dan toe niet gebruikelijk was. Impliciet onderscheidt hij namelijk twee typen argumenten die de plaats van de vrouw in de samenleving bepalen. Volgens haar natuur heeft ze dezelfde mogelijkheden als de man, maar culturele factoren als ‘sekse en gewoonte’ zijn ervoor verantwoordelijk dat haar opvoeding gericht blijft op haar toekomstige rol in het gezin. De hoeveelheid boekenkennis kan daarom beperkt blijven. In sociaal opzicht gebeurt er iets gelijksoortigs. Immers, wanneer vrouwen van nature gelijk zijn aan de man zouden alle vrouwen, ook die van lage komaf, recht hebben op een behoorlijke opvoeding. Ook hier weet Van Effen de bestaande praktijk, waarin de meeste vrouwen geen enkele opleiding krijgen, af te dekken met een culturele argumentatie: opvoeding kan beperkt worden tot dat ‘slag van vrouwen, dat door haare schatten, of geboorte, niet geschikt schynt om aan een slaafsche kostwinning te wor- | |
[pagina 250]
| |
den gekeetent’.Ga naar eind6 Voor Van Effen was het huishouden overigens niet iets minderwaardigs. Als beoefenaar van de vergelijkende beschavingsstudie beschouwde hij het geregelde gezinsleven als een van de voornaamste verklaringen voor de Nederlandse bloei. Met veel plezier verhaalt hij dat in de Republiek zelfs dames van adel wel eens een theevisite overslaan wanneer de ‘natte wasch’ komt. Samen met hun dochters beschouwen ze het als een eer die zelf weg te werken. Volken die op dergelijke gewoonten neerzien - en er is geen twijfel aan dat hij hiermee het Franse op het oog heeft - verkeren nog een trap lager op de beschavingsladder, ook al zien ze dat zelf anders. Vanaf de jaren zestig worden in de spectatoriale pers en in de geschriften van vrouwelijke auteurs als Betje Wolff, Aagje Deken en Petronella Moens de grenzen langzaam maar zeker opgerekt. In het tijdschrift de Denker van 1767 wordt door een briefschrijfster de vraag opgeworpen of een cultureel bepaald verschijnsel als de opvoeding niet als enige verantwoordelijk is voor de verschillen tussen de seksen. Ook al antwoordde de auteur van de Denker ontkennend en beriep hij zich op de Bijbel om het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke plichten overeind te houden, deze vraag zou tot het eind van de eeuw het debat blijven bepalen. Voor Betje Wolff bestond er geen twijfel over dat vrouwen hun ‘zielsvermogens’ zo veel mogelijk dienden te ontwikkelen, niet alleen in hun jeugd dankzij een deugdelijke opvoeding, maar ook later met behulp van een uitgewogen leesdieet. Vrouwen hoefden dan geen professionele wetenschappers te worden, zo sprak ze haar lezers toe, maar u dient ‘ten minsten, zo veel te willen weten als gy zelfs wenscht dat uwe Kinderen zullen leeren’.Ga naar eind7 Petronella Moens, de blinde predikantsdochter die de emancipatiefakkel van Wolff en Deken overnam en rond 1800 een succesvol redactrice van culturele tijdschriften was, ging nog een stap verder. Kennis is onmisbaar want het maakt vrouwen tot de gelijken of zelfs de meerderen van de man: ‘daar waar het op vlugge bevatting, op juiste, fijne beoordeling, of gevoel voor harmonie en welluidendheid aankomt, daar zal de vrouw het van de man winnen’.Ga naar eind8 Maar ondanks deze pleidooien voor ontwikkeling van de vrouwelijke intellectuele capaciteiten, stelde nog niemand dat vrouwen daar recht op hadden terwille van een eigen maatschappelijke carrière. Haar toekomstige rol in het gezin bleef het einddoel van alle opvoeding. Wat dat betreft was de discussie sedert Van Effen nog niet heel veel verder gekomen. Daarbij moet echter wel worden bedacht dat de ideologie van het huisgezin als de natuurlijke bestemming van de vrouw in 1762 een profeet had gekregen die volgelingen vond in heel Europa. In dat jaar publiceerde Jean-Jacques Rousseau zijn opvoedingsroman Emile, ou l'Education. De spilfunctie die Rousseau aan de moeder toekende zal revolutionair geklonken hebben in de Parijse salons, in de Nederlandse huiskamers las men er vooral een bevestiging van de status quo in. Ook voor Rousseau bleef de autonomie van de vrouw beperkt tot het gezin. Man en vrouw mochten dan wel in de natuurstaat evenveel waard zijn, met het sluiten van het huwelijkscontract gaf de vrouw vrijwillig een deel van haar rechten op. Rousseau en de zijnen zijn achteraf vaak verantwoordelijk gesteld voor de problemen die latere generaties vrouwen hebben gehad met gezin en huishouding als ‘natuurlijke’ bestemming. Dat is in zoverre een weinig zinvolle benadering, dat het effect voor de intentie dreigt te worden gehouden. De achttiende-eeuwse opvoedingsideologen werden niet gedreven door een behoefte de vrouw te kooien. Paradoxaal genoeg was het probleem | |
[pagina 251]
| |
Betje Wolff en Aagje Deken, door A. Cardon naar W. Neering.
Natuur plaatst onzen geest als 't waare in 't aangezicht; Zij doet der menschen ziel meest door zijne oogen spreeken; Wie onze werken leest herkent des ook zeer ligt Uit beider Beeltenis, wie Bekker zij, wie Deken.
Petronella Moens, door R. Vinkeles naar Gaal.
waarvoor ze een oplossing zochten veeleer het stellen van grenzen aan de oppermacht van de man. Rousseau's boodschap was een emancipatieboodschap die deel uitmaakte van zijn ideologische beschouwingen over de verstoorde relatie tussen natuur en cultuur in de Franse samenleving. In een gedegenereerde en door een corrupte adel gedomineerde maatschappij konden vrouwen met Rousseau in de hand nu aanspraak maken op een eigen, veilige, zinvolle en zelfs onmisbare plaats als moeders en opvoedsters. Zo zouden zij een nieuwe generatie van ‘natuurlijk’ en harmonieus opgegroeide en in hun ontwikkeling verstandig begeleide staatsburgers voortbrengen. Voor Rousseau's Nederlandse collega's, die hun vaderland langzamerhand in onbeduidendheid zagen wegzakken, lagen de kaarten anders. Zeker waren de pleidooien voor het gezin als pedagogische kern mede een wapen in de strijd tegen de verfransing. Het uitbesteden van de opvoeding aan gouverneurs en gouvernantes of aan dure kostscholen werd opgevat als zo'n symptoom van sluipend Frans bederf. Maar ook met betrekking tot de kringen waar het gezin altijd al als een onmisbaar onderdeel van de scheppingsordening werd gezien, was een heroverweging nuttig. In de herstelfilosofie van de tweede eeuwhelft | |
[pagina 252]
| |
hadden burgerlijkheid en burgerschap immers een geheel nieuwe ideologische lading gekregen, ook al was die lading gelegitimeerd met een beroep op het verleden. Door de opvoeding tot verantwoordelijke staatsburgers te verheffen tot het hoogste doel van het vrouwenbestaan, had de verlichte opinie vrouwen een centrale plaats in de samenleving en in het gezin toegekend waarvoor een adequate intellectuele opvoeding conditio sine qua non was geworden. Man en vrouw waren daarmee volwaardige burgers en burgeressen van de natie, van nature gelijk, begiftigd met dezelfde intellectuele mogelijkheden maar elk voorzien van een eigen taak. Deze synthese van de nieuwe ideeën over het burgerschap en die over de beste condities voor de opvoeding kreeg nog een bijzondere actualiteit bij een discussie die in de Republiek de gemoederen aan het einde van de achttiende eeuw heftig bezigheid, namelijk die over de huiselijke dan wel publieke opvoeding. In 1790 had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uitgeschreven waarin een vergelijkende beschouwing werd gevraagd over de waarde van de huiselijke en de publieke opvoeding, en de rector van de Latijnse school te Gouda, G.C.C. Vatebender, had het in zijn winnende antwoord gewaagd een letterlijk Spartaans opvoedingssysteem te bepleiten: de Jeugd en derzelver opvoeding onder iedere Natie, is niet een particulier goed, met het welk ieder mag leven naar zijn eigen grilligheeden, en het vermorschen naar zijne onkunde of kwaadwilligheid: de Jeugd van ieder Land is een publiq eigendom van den Staat, dat recht heeft, niet alléén, op Vaderlijke bescherming, bezorging en bestiering van de Souveraine Macht, maar daar zelve niemand anders zijne ongewasschene handene ten verderve aan mag slaan; en dat door geen eenen anderen mag genaast worden.Ga naar eind9 Opvoeding en onderwijs aan slecht gekwalificeerde vaders en moeders over te laten, of aan door de ouders gekozen incompetente onderwijzers, was veel te riskant: van de opvoeding hing het immers af of ‘eindelijk de Geest der Natie door edel vuur ontwaakt en zijn eigene veerkracht weer verkrijgt’. Kinderen moesten daarom zo vroeg mogelijk het huis uit om op speciale staatsinstituten op hun rol in de samenleving te worden voorbereid. Vatebenders visie deed veel stof opwaaien maar heel veel bijval kreeg hij niet. De overgrote meerderheid van de discussianten, de spectatoriale pers incluis, zag veel meer in een verbetering van de opvoeding thuis. Een warm pleitbezorgster van die opvatting was alweer Betje Wolff. Al in 1779 had zij een Proeve over de opvoeding, de eerste pedagogische handleiding in de moderne geest, het licht doen zien. Bezorgdheid over het lot van de natie gaat hier gepaard met een beklemtoning van de onmisbare rol van de moeder bij een goede opvoeding. De gezinsopvoeding is voor Wolff de enige verantwoorde kweekvijver van ‘bevoegde Burgers’, ‘brave Menschen’ en ‘Verstandige Christenen’. Met haar aanprijzing van huwelijk, gezin en de rol van de moeder ontketent Betje Wolff een tweeledig offensief dat enerzijds de gedegenereerde moeders uit de elite tot betere gedachten moest brengen en anderzijds nieuwe groepen moeders uit de ‘middelstand’ en de lagen daaronder moest mobiliseren. Ook hún kinderen dienden tot volwaardige burgers van de natie te worden opgeleid. Omdat vrouwen die belangrijke rol alleen konden vervullen als ze zelf een goede opvoeding hadden genoten én contact bleven houden met de wereld van kennis en deugd was de Proeve ook een pleidooi voor een steeds grotere rol van vrouwen in de culturele | |
[pagina 253]
| |
openbaarheid. Weliswaar vooralsnog alleen in de werelden van het geschreven woord, van het ‘avondje’, het Nederlandse equivalent van de salon, en het informele gezelschap, het grensgebied tussen privé-sfeer en openbaarheid, maar daar konden vrouwen dan ook een actieve en cruciale beschavende rol spelen. Dat een beschaafde vrouw in kleine kring - waartoe ook mannen behoren - zonder geleerdheidsvertoon een gedachtewisseling leidde over intellectuele, morele en artistieke onderwerpen, is een geliefd thema in de achttiendeeeuwse literatuur. In de geïdealiseerde wereld van de roman en het essay was vrij verkeer tussen mannen en vrouwen en vrouwelijke deelname aan intellectuele speculatie en uitwisseling vanzelfsprekend geworden. Nu aan de vrouw in het gezin een volwaardige maatschappelijke taak werd toegekend, kwam een effectieve emancipatie-ideologie tot stand. Vrouwen hadden voortaan een gelijkwaardige plaats in het burgerlijk universum, hun inbreng in de publieke opinie was gelegitimeerd, ze konden aanspraak maken op een adequate opvoeding en tenslotte was ook de terugtrekking uit de wereld van arbeid buitenshuis, een wereld die toch al in de reuk van eerloosheid en onfatsoen had gestaan, gerechtvaardigd. Er zijn geen aanwijzingen dat deze emancipatie van vrouwen tot volwaardige deelhebbers aan de burgerlijke natie op veel verzet is gestuit. Integendeel, in de optocht ter gelegenheid van de opening van de eerste gekozen Nationale Vergadering, maart 1796, vertegenwoordigde de ‘burgeres Van der Meer’ de vrijheid. Verrassender misschien is dat blijkens diverse gravures uit die tijd er ook vrouwen waren onder het publiek dat de debatten in de Nationale Vergadering vanaf de tribune volgde. Een kort maar fel debat ontstond echter wel toen enkele vrouwen hun nieuw verworven positie als burgeres ook politiek wilden verzilveren. | |
Vrouwen en de Bataafse RevolutieDe constituties die na de Bataafse Revolutie werden afgekondigd, sloten geen van alle vrouwen expliciet uit van het kiesrecht. Van een lobby om vrouwen kiesrecht te geven was in de successieve Nationale Vergaderingen echter evenmin sprake, zelfs niet in kringen van radicale Bataven. Vertegenwoordigers van de linkervleugel als Pieter Vreede gingen niet verder dan een enkele terloopse vraag of vrouwen op grond van hun nationale verdiensten niet ook het kiesrecht verdienden. In de derde Nationale Vergadering, die na de staatsgreep in januari 1798 bijeenkwam, werd over vrouwenkiesrecht zelfs in het geheel niet meer gesproken. In de periodieke pers en in diverse pamfletten kwam de kwestie wel van tijd tot tijd aan de orde maar tot een debat van betekenis leidde dat niet. Het meest radicale pamflet was getiteld Ten betooge dat de vrouwen behooren deel te hebben aan de regeering van het land. De auteur is onbekend, maar stijl en strekking stemmen zo sterk overeen met hetgeen enkele jaren ervoor tijdens de Franse Conventie was verdedigd dat wel eens is verondersteld dat het pamflet afkomstig was uit de kringen rond Condorcet, Olympia de Gouges en Etta Palm, baronesse d'Aelders. Etta Palm was een vrijgevochten dame en oorspronkelijk uit Groningen afkomstig. Ze woonde sinds de jaren zeventig in Parijs en had een rol gespeeld in de ingewikkelde geheime diplomatie en informatievoorziening tussen Nederland en Frankrijk in de jaren 1781-1795. In 1790 sloot ze zich aan bij de Cercle Social, een radicale Parijse Jacobijnenclub waar ze kennismaakte met De Gouges en Condorcet. Binnen de Cercle Social waren zij gedrieën de meest eloquente ver- | |
[pagina 254]
| |
tegenwoordigers van vrouwenrechten tijdens de Franse Revolutie. Hun doel was de absolute gelijkheid van man en vrouw binnen het huwelijk en de verlening van actief en passief kiesrecht. In het Nederlandse pamflet, dat slechts zestien pagina's telde maar de fraaiste Nederlandse vertolking bevat van de vrouwenrechten aan het einde van de achttiende eeuw, was de stelling dat de Rechten van den mensch aan de positie van vrouwen niets had veranderd het uitgangspunt: Ontwaakt dus, gij vrouwen, verbreekt uwe ketenen, die gij zoo lang gedragen hebt, niet om heerschappij te voeren, maar om deelgenoot te zyn aan die rechten, die u uit de natuur toekomen. Dankzij de verlichte Eeuw, die wij beleven.Ga naar eind10 Opmerkelijk in het pamflet is niet de natuurrechtelijke gelijkstelling van de vrouw. Die was in de Nederlandse discussie bijna een gemeenplaats geworden. Wel radicaal waren de consequenties die de pamflettist eruit trok: een einde aan de huwelijksslavernij en een volwaardige positie van vrouwen in de Nederlandse vergaderzalen. Enige weerklank vond het pamflet wel. Etta Palm, in 1795 naar Nederland teruggekeerd, hield in de Oprechte nationaale courant een pleidooi voor het oprichten van vrouwenclubs naar Frans voorbeeld. Aan deze oproep werd naar het schijnt slechts op zeer bescheiden schaal gehoor gegeven, al bleef een journaliste als Kaatje Heybroek tot ver in 1797 dezelfde standpunten uitdragen. Van een omvangrijk draagvlak voor de stellingname van de radicale vrouwen blijkt echter niets. De vooral in de tweede eeuwhelft gecreëerde intellectuele ruimte voor gelijke vrouwenrechten werd ook nu slechts beperkt benut. Het tijdschrift de Vraag-al van de radicale Bataaf IJsbrand van Hamelsveld publiceerde bijvoorbeeld in 1795 een voorstel om uit het gereformeerde huwelijksformulier de zinsnede ‘dat de wil der vrouw den man onderdanig zal zijn’ te schrappen, als onverenigbaar met de ‘waare Verlichting’. Maar zich eraan committeren wilde de Vraag-al niet: het volgende nummer was gevuld met een contravertoog over de onjuistheid van dit standpunt.Ga naar eind11 En ook de invloedrijkste vrouwentijdschriften ten tijde van de Bataafse Revolutie, Petronella Moens' Menschenvriend en de Vriendin van 't vaderland, bleven hameren op het vertrouwde aambeeld dat aan de vrouwen alle natuurlijke rechten toekwamen, maar dat het gezin de plaats was waar ze hun taak als burgeres dienden te vervullen: Aan den vrouwelyken boezem worden de zonen der Vryheid opgevoed. In onze armen vind de Krygsheld zijn glorie, en de Staatsman voelt zich de vermoeiendste zorg door onze lippen wegkusschen. Met recht dan, roem ik ons lot, laaten vry de mannen alleen hun stemmen uitbrengen tot het verkiezen van Vertegenwoordigers. De waarde van hunne keus, word door ons beslist.Ga naar eind12 Intussen had in 1792 in Engeland een pleidooi het licht gezien dat achteraf kan worden beschouwd als de geboorteaankondiging van de vrouwenbeweging: A vindication of the rights of women van Mary Wollstonecraft. Van dit geruchtmakende werk verscheen in 1797 ook een Nederlandse vertaling en wel van de hand van juistgenoemde Van Hamelsveld: Verdediging van de rechten der vrouwen benevens aanmerkingen over burgerlyke en zedelyke onderwerpen. In zijn inleiding haalt Van Hamelsveld echter de angel uit het betoog. Op het eerste | |
[pagina 255]
| |
gezicht trekt de Vindication uit de premisse van de gelijke rechten van vrouwen niet meer consequenties dan in het Nederlandse standaardvertoog gebruikelijk was. Vrouwen hadden nu eenmaal andere plichten dan mannen. Met name van Wollstonecrafts welsprekende verwoording van de vrouwentaken betoont Van Hamelsveld zich gecharmeerd. Maar Wollstonecraft ging verder. Gegeven de grote maatschappelijke betekenis van de vrouwelijke gezinstaken, zo stelt ze, stijgt een adequate vervulling ervan boven de privé-sfeer uit. De specifiek vrouwelijke deugden zijn wel degelijk publieke deugden en dat betekent dat het burgerschap van de vrouw dezelfde grondslag heeft als dat van de man. Als burgers hebben vrouwen dus gelijke rechten. Aan deze consequentie heeft Van Hamelsveld kennelijk zijn vingers niet willen branden: hij gaat er volledig aan voorbij. Die terughoudendheid om aan de natuurlijke gelijkheid van mannen en vrouwen politieke en maatschappelijke consequenties te verbinden lijkt nauw verbonden te zijn geweest met de in de Republiek gangbare opvattingen over de juridische betekenis van het huwelijk. Een invloedrijk vertolker van dit perspectief was Pieter Paulus, die we al eerder zijn tegengekomen als auteur van een lofzang op het stadhouderschap en die van 1795 tot aan zijn vroege dood in 1796 als voorzitter optrad van de eerste Nationale Vergadering. Paulus was ook de auteur van een uit 1792 stammende en in drie jaar vier maal herdrukte verhandeling over de menselijke gelijkheid. Deze was bedoeld als inzending op een door Teylers Stichting in Haarlem uitgeschreven prijsvraag maar was te laat binnengekomen. Wegens zijn bijzondere verdienste werd het stuk toch gepubliceerd. De prijsvraag had zijn oorsprong in de Franse debatten over de rechten van de mens. Paulus' verhandeling verschafte hem groot gezag en de bijnaam ‘Apostel der Mensheid’. Voor Paulus nu lijdt het geen twijfel dat man en vrouw in zedelijke zin volstrekt gelijk zijn en geen enkele man heeft daarom het recht zijn vrouw te overheersen. Dat Adam en Eva biologisch van elkaar verschilden, is in zijn ogen dan ook volstrekt irrelevant. De burgerlijke samenleving heeft haar oorsprong in het huwelijk en daarom heeft de burgermaatschappij als voornaamste doel het waarborgen van de in de huwelijkse gemeenschap besloten gelijkheid. Omdat het geldend recht echter de vrouw afhankelijk maakt van de man, kan de vrouw geen aanspraak maken op burgerrechten. Die zijn immers uitsluitend voorbehouden aan ‘ieder onafhangelyk lidmaat’ van de burgergemeenschap en de toepassing van dat criterium sluit nu eenmaal vrouwen uit en brengt hen onder in de categorie van krankzinnigen en bedeelden. Ook voor deze humanitaire voorman van de revolutie was dus de nieuwe burgergemeenschap in eerste instantie een morele gemeenschap. Daarbinnen hadden vrouwen hun ‘slaafachtigheid’ verloren, hadden ze maatschappelijk onmisbare taken te vervullen gekregen, konden ze aanspraak maken op een adequate ontwikkeling en zelfs op deelname aan de culturele openbaarheid. Ze waren, kortom, burgeres met een eigen morele status. Juridische rechten behoefden daar niet uit voort te vloeien. | |
De reglementering van het vrouwenbestaanNa 1798 verstomt het debat. De revolutie was voorbij. Het voornaamste resultaat voor vrouwen was dat hun positie vaster was komen te liggen dan voorheen. Vrouwen hadden natuurlijke rechten, maar het geldend huwelijksrecht bepaalde de grenzen waarbinnen emancipatie tot stand moest komen. Deze beperking van ontplooiingsmogelijkheden had | |
[pagina 256]
| |
een pendant op een reeks belendende terreinen. De discussies over seksualiteit en sekse, en niet te vergeten de codificatie van een groot aantal intellectuele en maatschappelijke vernieuwingen en wenselijkheden in de omvangrijke wetgevingsprogramma's die na 1795 werden gerealiseerd, lijken een eind te hebben gemaakt aan de ruimte en ambivalenties die vrouwen tot 1795 de mogelijkheid hadden geboden hun leven in ieder geval deels naar eigen inzicht in te richten. Vrouwen kregen een keurslijf aangemeten dat steeds strakker werd dichtgeregen. Seksualiteit en seksuele beleving werden in de loop van de achttiende eeuw van een semi-openbare tot een privé-aangelegenheid. Dit privatiseringsproces leidde er niet alleen toe dat allerlei vormen van seksueel getinte gesprekken, afbeeldingen en gedragingen in de openbare ruimte geen pas meer gaven en naar de binnenkamer werden verplaatst, maar ook dat seksualiteit voor een deel zelfs verbannen werd naar de persoonlijke belevingswereld van het individu. Deze beperking van wat gepast was, deed zich op alle mogelijke terreinen voor. Erotische schilderingen die in de zeventiende eeuw nog volstrekt acceptabel waren geweest, werden in de loop van de achttiende eeuw overgeschilderd. In huwelijksdichten waren de vrolijke, onverhulde toespelingen op het bedgenot dat bruid en bruidegom straks wachtte geheel verdwenen; op ernstige toon werd nu de liefdesverbintenis geplaatst in het perspectief van de deugd en van de liefde van en voor God. De dichteres Elisabeth Maria Post waagde het in 1794 de grenzen van de conventies te overschrijden door als vrouw een bundel - zeer ingetogen - liefdeslyriek te publiceren met een beroep op de natuur. In het voorbericht spreekt ze de verwachting uit, dat eenigen mijner, geheel naar de regels der ettiquette opgevoede, en met de eenvoudige Natuur weinig bekende, lezeressen, met eene statige afkeuring mijne openhartigheid zien, in eene zaak waarin zij geleerd hebben te veinzen.Ga naar eind13 De critici wisten niet goed wat ze ervan moesten vinden maar reageerden niet onwelwillend. Voor volgende generaties zou het publiceren van liefdespoëzie ondenkbaar zijn; pas Hélène Swarth, ‘het zingende hart van de Tachtigers’, zou in de sporen van Post treden. In de tekenacademies manifesteerde de verenging van de fatsoensopvattingen zich erin dat uiterlijke geslachtskenmerken van naaktmodellen werden afgedekt. Nieuw was ook dat personen die voor bekende contemporaine schilderijen model hadden gestaan, daarover op straat werden lastig gevallen. Ook de prostitutie werd gemarginaliseerd. Was een bezoek aan het speelhuis in de late zeventiende eeuw nog een uitje voor alle standen, honderd jaar later werd openlijk bezoek aan dergelijke uitgaansgelegenheden het exclusieve domein van het uitschot. Ook in het persoonlijke verkeer traden veranderingen op. Eind 1770 krijgt Betje Wolff in de Beemster de Zeeuwse regent Daniël Radermacher te logeren. Dominee Wolff is afwezig maar dat belet Betje en Daniël niet het bezoek door te laten gaan en bovendien nog in een intiem tête à tête ongeneerd van gedachten te wisselen over het seksueel tekortschieten van mevrouw Radermacher, nu zij zich van ‘zeer resonabel’ tot een kwezel heeft ontwikkeld en de aanvoerster van de Middelburgse fijnen is geworden. We weten van dit gesprek omdat Betje er vervolgens zonder scrupules en terughoudendheid verslag van heeft uitgebracht aan haar correspondentievriend Mr. Herman Noordkerk. Aan het begin van de negentien- | |
[pagina 257]
| |
de eeuw zouden dergelijke conversaties en briefwisselingen geen pas meer geven en ook raakte toen de fysieke en psychische bewegingsvrijheid van mannen en vrouwen aan steeds meer regels onderworpen. Dit puritaniseringsproces was geen specifiek Nederlands verschijnsel. In de literatuur wordt die verpreutsing doorgaans verbonden met in heel Europa werkzame beschavingsprocessen die nu eens met de ‘opkomende burgerij’, dan weer met het doorsijpelen van door de hofcultuur geïnspireerde veranderingen van normpatronen worden verbonden. Voor de Republiek valt er met deze algemene verklaringen weinig te beginnen. Een aristocratische hofcultuur ontbrak en een stedelijke cultuur was hier al eeuwenlang de norm. Het ligt meer voor de hand een verband te leggen met de herformulering van burgeridealen in de decennia vóór 1800. Daarin werd, zoals we eerder zagen, de dreiging van door buitenlandse voorbeelden gestimuleerde aristocratiseringsprocessen met de bijbehorende vermeende seksuele losbandigheid vooral beschouwd als een aanmoediging om in de morele herbewapeningsboodschap, waarmee men de natie haar oude glorie wilde hergeven, een al te uitbundig vertoon van seksualiteit stevig aan banden te leggen. Daar komt nog iets bij. In de Republiek met haar grote hoeveelheid kleine steden waarin het kerngezin al geruime tijd de norm was, is de sociale controle van meet af aan groot geweest. De afstand tussen groepen mensen en tussen mensen onderling was nu eenmaal gering. In de late achttiende eeuw kreeg het stadsleven als gevolg van de ingrijpende desurbanisatie een nog kleinsteedser karakter en werd het onderlinge toezicht intensiever en drukkender tegelijk. Van zo'n toegenomen druk naar de verbloeming van de externe kenmerken van seksueel gedrag is het dan nog maar een kleine stap. Dat juist in de steden de overheid na 1750 steeds meer haar best deed de prostitutie uit het zicht van de nette burger te houden, spreekt in dit perspectief boekdelen.
Dat vrouwen fysiek zwakker zijn dan mannen speelde in het laatachttiende-eeuwse debat zelden een doorslaggevende rol. Voor Pieter Paulus was, zoals we zagen, niet het geslacht van de vrouw maar haar juridische positie binnen het huwelijk het argument om haar niet voor gelijke rechten in aanmerking te laten komen. In de loop van de achttiende eeuw ontstaat echter de behoefte - al wordt die nog lang niet door iedereen gedeeld - sekse in overeenstemming met de biologische geslachtskenmerken nu ook cultureel te definiëren. Mannen en vrouwen kregen langzamerhand een gedragspatroon voorgeschreven dat bij de veronderstelde kenmerken van die fysieke eigenschappen aansloot. Die nieuwe culturele codering van sekse werd geënt op al eeuwenoude normpatronen - per slot van rekening hoefden vrouwen moederlijk gedrag niet van achttiende-eeuwse voorbeelden te leren. Nieuw was dat rolpatronen nu een dwingend karakter kregen. In de zeventiende en ook nog in de vroege achttiende eeuw waren de sekseverhoudingen veel minder uitgekristalliseerd en kwamen rolverwisseling, rolverschuiving en roloverlapping veel voor. In 1769 bijvoorbeeld had de rechtbank van Gouda de van oorsprong uit Breda afkomstige Maria van Antwerpen, die onder een valse naam herhaaldelijk in dienst van het leger was getreden, een stevige straf opgelegd. Ook al beschouwde de rechtbank de travestie wel als een teken van verdorvenheid, de zwaarte van de straf hield daar echter geen verband mee en kwam voor rekening van Maria's andere misdrijven. Ook de goegemeente veroordeelde rolverwisseling niet automatisch. Vaak wisten familieleden ervan en keurden het zelfs goed. | |
[pagina 258]
| |
Tot ver in de achttiende eeuw komen gevallen als dat van Maria met enige regelmaat voor, maar na 1800 neemt hun aantal snel af. Hoewel de toenemende bureaucratisering - na 1800 wordt immers de burgerlijke stand ingevoerd - sekseverwisseling steeds moeilijker zal hebben gemaakt, heeft de uitkristallisering van de rolpatronen daar ook een belangrijke bijdrage aan geleverd. Mannen zullen geleidelijk hun moderne gedaante krijgen: ze worden de exclusieve kostwinner en alleenheersers in de publieke ruimte. Ze hebben deze positie te danken aan hun biologische sekse maar de positie articuleert vervolgens weer hun mannelijke seksuele identiteit. Vrouwen worden huismussen die zich hoogstens mogen roeren in het grensgebied tussen publiek en privé en die seksuele activiteit wordt ontzegd. Voltooid wordt dit proces eerst in de negentiende eeuw, maar rond 1800 is het duidelijk zichtbaar geworden. In deze context van de culturele codering van mannelijke en vrouwelijke seksualiteit vindt ook de ‘ontdekking’ van de homoseksualiteit plaats. Homoseksualiteit was uiteraard geen achttiende-eeuws verschijnsel en de veroordeling ervan door de gereformeerde kerk evenmin. Het bestond echter, om zo te zeggen, voornamelijk in abstracto; over concrete gevallen werd niet gesproken. Dat gebeurde voor het eerst pas omstreeks 1730 en naarmate de nieuwe seksuele codes breder ingang vonden, werd homoseksualiteit steeds meer als een probleem beschouwd, dat vervolgens steeds weer anders benoemd, besproken en geëtiketteerd zal worden. De toenemende specificering van de eerste en tweede sekse liet steeds minder ruimte voor een ‘derde’. Deze verscherping van de rolpatronen werd versterkt door het debat over de menselijke sensibiliteit dat zich vanaf 1760 in de spectatoriale pers ontspon. Ook hier ging het weer niet om een specifiek Nederlands verschijnsel. Met name in Engeland en Duitsland werd een groot deel van de literaire productie door een tere gevoeligheid gekleurd. Dit sentimentalisme, zoals het al gauw werd genoemd, kwam voort uit de eerder besproken overtuiging dat gevoeligheid en medelijden zowel voor vrouwen als mannen productieve emoties waren. Helden betoonden zich pas mensen wanneer ze hun tranen niet altijd in bedwang hadden, de ‘Menschenvriend’ werd een geliefd ideaaltype en ook de mannenvriendschap kreeg een nieuwe affectieve lading. De nadruk op de mannelijke gevoeligheid vloeide voor een belangrijk deel voort uit het natuurrechtelijk gelijkheidsdenken dat de relaties tussen man en vrouw zo sterk was gaan beïnvloeden. Ook de vrouwelijke gevoeligheid kreeg nieuwe accenten die makkelijk aansloten op het al langer gepredikte huiselijkheidsideaal: in het gezin konden vrouwen nu ook emotioneel volledige bevrediging vinden. Omdat de zuiverheid van de mannelijke gevoelens altijd belaagd werd door zijn seksuele passies - ‘Même dans les sentiments les plus élevés il y a toujours un peu de testicule’, stelde de Franse philosophe Diderot nuchter vast - kon de verering van de vrouwelijke gevoelsreinheid bijna religieuze dimensies aannemen. De romans Die Leiden des jungen Werthers van Goethe (1774), Julia van Rhijnvis Feith (1783) en vooral Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre (1787) zijn daarvan sprekende voorbeelden; de beide laatste geven al een ontkenning van vrouwelijke hartstocht te zien die in de negentiende eeuw tot een volledige deseksualisering zou leiden. Echt geaccepteerd is het postulaat van een gelijke gevoeligheid van mannen en vrouwen dan ook nooit. De tranenvergietende man stond op te gespannen voet met de traditionele, biologisch en fysiek geïnspireerde beelden van mannelijkheid. In Nederland, dat zich tot | |
[pagina 259]
| |
dan toe grotendeels op buitenlandse huurregimenten had verlaten, kan bovendien de patriotse wens om als burgers zelf de wapenen ter hand te nemen hebben meegespeeld. In ieder geval raakte in de culturele definitie van mannelijkheid de rol van tedere vader en liefhebbende echtgenoot gereserveerd voor de beslotenheid van het eigen gezin. Daarbuiten waren andere kwaliteiten nodig. Voor vrouwen vormde de gevoelscultus echter het complement van de ideologie van de huiselijke opvoeding. Tezamen maakten zij de culturele seksecodering mogelijk die in die jaren gestalte kreeg. Het is tegen deze achtergrond dat de geringe steun voor de uitbreiding van vrouwenrechten naar de publieke sfeer, juist ook van de zijde van vrouwelijke auteurs zelf, moet worden begrepen. Voor de sociale lagen vanaf de middenstand waren rolpatroon en ideaalbeeld steeds meer in elkaars verlengde komen te liggen. De discussies over de codificatie van het huwelijksrecht laten dat nog eens zien. Van 1795 tot 1809, toen een nieuw Burgerlijk Wetboek van zuiver Nederlandse makelijk werd ingevoerd, hebben diverse commissies en personen zich met de herformulering van de huwelijksregelgeving beziggehouden. Net als in het publieke debat was hierbij de natuurlijke gelijkheid van de seksen het nagenoeg onbetwiste uitgangspunt. Ook hier waren echter maar weinig voorstanders van uitbreiding van de vrouwenrechten binnen het huwelijk. De prominentste onder hen was de Groningse jurist C.H. Gockinga. Gockinga was een vooraanstaand Bataaf wiens politieke loopbaan nog eens laat zien dat radicaal vooruitstrevende opvattingen en afkeer van centralisatie zeer goed samen konden gaan. Ook Gockinga zag het huisgezin als het natuurlijk domein van de vrouw en beschouwde de man als hoofd van de echtvereniging. Hij wenste echter voor vrouwen binnen de huwelijkse gemeenschap mogelijkheden om zich tegen de willekeur of het financieel wanbeheer van de huwelijkspartner te beschermen. Op grond van dezelfde overwegingen dienden de mogelijkheden om uit het huwelijk te ontsnappen te worden verruimd en Gockinga stelde dan ook een aanzienlijke uitbreiding van de echtscheidingsgronden voor. In het Burgerlijk Wetboek van 1809 was hier niets meer van terug te vinden. Wel was de basis van het huwelijksrecht niet meer de maritale macht van de man over zijn vrouw maar zijn plicht jegens haar, krachtens de bescherming waaronder zij zich bij contract vrijwillig had gesteld. Deze toegenomen rechtszekerheid had echter wel haar prijs. Het nieuwe huwelijksrecht codificeerde het complexe proces van informele reglementering van het vrouwenbestaan die langzamerhand een einde had gemaakt aan de mogelijkheden van vrouwen tijdens het ancien régime om aan hun rol een eigen invulling te geven. | |
In internationaal perspectiefDe Nederlandse debatten over de plaats van vrouwen in de samenleving weken niet fundamenteel af van die in de Verenigde Staten of Engeland. Het succes van de Amerikaanse Revolutie had veel aan de inspanningen van individuele vrouwen te danken, maar dat betekende nog niet dat ze bereid en in staat waren om als collectief voor hun belangen op te komen. In de jonge Verenigde Staten treffen we eenzelfde formalisering van mannen- en vrouwenrollen aan die vrouwen voorbestemde om in de eerste plaats als de moeders van de zonen van de revolutie door het leven te gaan. Amerikaanse vrouwen claimden dezelfde beperkte rechten binnen huwelijk en culturele openbaarheid als hun Nederlandse zus- | |
[pagina 260]
| |
ters. Ook zij moesten hun toevlucht nemen tot literaire fictie wanneer het erom ging het vriendschapselement en het respecteren van wederzijdse rechten in het huwelijk te bepeliten. Dat gold in nog sterkere mate voor Engeland, waar het ontbreken van het revolutionaire moment vrouwen ook de mogelijkheid had ontzegd hun claims voor meer rechten te bundelen. De verschillen met Frankrijk zijn op het eerste gezicht indrukwekkend. In Frankrijk waren vrouwen veel nadrukkelijker aanwezig in het revolutionaire rumoer van de jaren 1789-1793. Ze richtten het woord tot de Nationale Vergadering, waaraan ze ook hun eisen voorlegden. Ze schreven vlammende protesten, waren actief in revolutionaire clubs en stichtten ook hun eigen politieke debatteergezelschappen. Toch was dat Franse enthousiasme voor een belangrijk deel een strovuur. Ook al schitterde het Franse debat dan aanzienlijk meer dan het Nederlandse, Bataafse en Franse vrouwen hanteerden gelijkluidende argumenten. De verschillen zijn dan ook niet zozeer te herleiden tot onderscheiden inzichten aangaande gelijkheid binnen het huwelijk of deelname aan het politieke bedrijf, maar vloeiden veeleer voort uit de totaal verschillende discussieculturen in beide landen. In Frankrijk vertegenwoordigde de salon de sociabele wereld van debat, cultuur en conversatie, in Nederland was dat het genootschap. Beide organisatiemodellen van het culturele leven legden hun eigen normen, gewoonten en praktijken op. De wijze waarop de debatten in de Nationale Vergaderingen en de politieke organisaties van beide landen vorm kregen, verwees onmiddellijk naar deze standaardvoorbeelden. In veel Franse salons stond de vrouw in het middelpunt en in de gevoerde conversatie heerste vaak merkbaar een subtiele seksuele spanning. Typerend zijn in dit verband de reacties op de verschijning van Etta Palm in de Cercle Social op 31 oktober 1790. Zij viel niet alleen op door haar betoog maar ook door haar ‘taille avantageuse’. In het Nederlandse genootschap speelden vrouwen geen rol en was het debat niet een lichtvoetige gedachtewisseling maar een serieuze voordracht met gelegenheid tot het stellen van vragen. Die verschillen in debatcultuur hadden ook gevolgen voor het karakter van de vertogen. In de Franse salons en politieke clubs neigden die sneller tot abstractie en speculatie. In de Republiek zocht men de overtuigingskracht vooral in de praktische toepasbaarheid. Dat in Frankrijk vrouwen zich in het openbare politieke leven stortten, hun politieke rechten verdedigden en voor een liberale huwelijkswetgeving pleitten in termen die hun gelijke in het contemporaine Europa niet kenden, was mede mogelijk doordat de terechtstelling van Lodewijk XVI symbolisch het einde van het patriarchaat had gemarkeerd. De grote ruimte voor een radicaal feministisch politiek vertoog was onlosmakelijk verbonden met de radicale breuk met het verleden die de Franse Revolutie had teweeggebracht. Deze specifieke context joeg in Frankrijk de neiging tot radicalisme en abstracte speculatie krachtig aan. Even leek Utopia werkelijkheid te kunnen worden, en in een modern Utopia kon men moeilijk dammen opwerpen tegen vrouwelijke deelname aan het openbare leven in al zijn aspecten. In de Amerikaanse en Nederlandse revoluties van de achttiende eeuw was dit discontinuïteitsbesef veel minder sterk aanwezig. In tegenstelling tot de Fransen konden de Amerikanen en de Nederlanders zich bij hun revoluties beroepen op zeventiende-eeuwse, dus betrekkelijk recente historische modellen: de Amerikanen op het Amerika van de Puriteinen, de Nederlanders op hun Gouden Eeuw. De behoefte aan een radicale breuk, met de bijbehorende behoefte aan abstracte speculatie over wat theoretisch allemaal mogelijk | |
[pagina 261]
| |
was, lijkt hier veel beperkter te zijn geweest. Wanneer we tenslotte naar de resultaten op langere termijn kijken, vallen de verschillen weg. Zelfs is er wat te zeggen voor de stelling dat het Nederlands Burgerlijk Wetboek van 1809 in bescheiden mate vrouwvriendelijker was dan de Franse Code Civil waardoor het in 1811 werd vervangen en die tot 1838 van kracht is gebleven. | |
De natie en het volkOok de sociale afbakening van het burgerlijk universum was een ingewikkelde kwestie. Moest werkelijk iedereen als burger worden aangemerkt? Bij de vrouwenrechten zijn we dat probleem al tegengekomen. Vanuit natuurrechtelijk perspectief konden immers alle vrouwen aanspraak maken op gelijkheid, onderwijs en een ereplaats in het gezin. In de rechten en emancipatiemogelijkheden van vrouwen aan de onderkant van de sociale piramide waren echter maar weinig auteurs geïnteresseerd. Op zijn best sloten publicistes als Wolff en Moens de middenstand in. Aan het omvangrijke legioen vrouwen uit de lagere klassen dat klem zat tussen fatsoen en honger werd nauwelijks een woord vuilgemaakt. Mannen verging het overigens niet beter. We komen hier bij een kernkwestie in het natiedebat: de positie van het volk. Het woord ‘volk’ heeft altijd een baaierd van noties omvat. Voor ons is van belang dat het tot ver in de achttiende eeuw zelfs twee elkaar uitsluitende betekenissen dekte: die van populus, dat is de gevestigde burgerij die een belang bij de samenleving had, en die van multitudo, het ‘grauw’ of ‘gemeen’. In de meeste gevallen waarin het woord werd gebezigd, had men de burgerij op het oog die in raden, besturen en colleges een plekje had gevonden in het bouwwerk van de corporatieve samenleving. Zelfs Johan Derk van der Capellen, die vaak en met graagte als een moderne volkstribuun is afgeschilderd, sloot in zijn befaamde Aan het Volk van Nederland nog het ‘gemeen’ van zijn oproep en daarmee van de burgergemeenschap uit. En in de jaren zeventig werd de nieuwe burgerlijke ideologie, zoals we al zagen, nog vooral voor de eigen parochie gepreekt, namelijk voor de elites en de groepen daar vlak onder. De definitieve doorbraak naar een sociaal inclusieve benadering kan al evenmin op het conto van het patriottisme worden geschreven, al trok die wel activisten uit de onderklassen aan. Die doorbraak was het werk van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Ook in dit opzicht heeft het Nut in geen land zijn gelijke gekend. Dankzij het Nut werd vanaf 1784 het volk in de betekenis van het ‘gemeen’ een relevante categorie. In de Nutsanalyse van de problemen waarmee de neergaande Republiek te kampen had, kreeg de positie van het volk de meeste aandacht. Herstel werd pas mogelijk geacht wanneer de gehele bevolking een bepaald cognitief en moreel beschavingsniveau had bereikt en daarmee burger van de natie was geworden. De visie op het volk die in Nutskringen werd gehuldigd, kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen. Sinds Cicero hadden klassieke auteurs het volk weliswaar afgeschilderd als het slachtoffer van de passies - gevoelig voor de meest onverwachte emoties en het wildste gerucht, goedgelovig en gemakkelijk tot opstandigheid te bewegen - maar achter deze façade lagen volgens hen ook eigenschappen als kracht en energie, creativiteit en spontaneïteit verborgen. Het is bij deze traditie dat de achttiende-eeuwse hernieuwde belangstelling voor het gewone volk zich aansluit. In het Duitse Rijk en in Frankrijk waren Herder en Rousseau | |
[pagina 262]
| |
exponenten van deze herwaardering, in Nederland de al eerder genoemde J. le Francq van Berkheij. In zijn Natuurlyke historie van Holland (1769-1811) nam Le Francq van Berkheij als uitgangspunt de vertrouwde idee dat het stamgebied van de oude Batavieren het gewest Holland was geweest, een opvatting die we in het vorige hoofdstuk al bij E.M. Engelberts zijn tegengekomen. En net als Engelberts ging Le Francq van Berkheij ervan uit dat, diep verscholen, de oorspronkelijke gewoonten en gebruiken van de oude Bataven nog in de achttiende-eeuwse bewoners van Holland aanwezig waren. Voor Engelberts stond het vast dat verfransing en gebrek aan vaderlandsliefde de definitieve teloorgang van die oorspronkelijk Bataafse zeden hadden veroorzaakt. Le Francq van Berkheij benaderde het vraagstuk vanuit een andere, meer wetenschappelijke invalshoek. Dat paste bij zijn opleiding en beroep. Hij was lector in de natuurlijke historie aan de universiteit van Leiden en van zijn grootvader, die kunsthandelaar was, had hij de kunst van het nauwkeurig observeren geleerd. Van Berkheij stoelde zijn veronderstelling dat de oude Bataafse mores nog gedeeltelijk te vinden moesten zijn op een aannemelijke redenering. Het karakter van een natie, zo stelde hij, blijft het beste bewaard wanneer er geen vermenging met anderen plaatsvindt. Aan de grenzen van Holland en al helemaal in de steden kon er dus weinig Bataafs zijn overgebleven; daar had de continue stroom van immigranten het oorspronkelijke karakter veel te veel verdund. In het groene hart van Holland was het anders. Daar hadden immigranten nog nauwelijks hun invloed kunnen laten gelden. Hier moesten dus de Bataafse zeden nog te vinden zijn. In de Natuurlyke historie leverde hij vervolgens een fascinerende beschrijving van de gewoonten en gebruiken die hij had waargenomen op het nog onbedorven platteland in het groene hart. Met zijn studie opende Van Berkheij een reeks nieuwe perspectieven. Hij was een van de eerste wetenschappers in Nederland die de methode van de participerende observatie toepasten. Met zijn poging de Hollandse bevolking van binnenuit te beschrijven, kan hij gezien worden als een voorloper van de culturele antropologie. Van groot belang was ook dat hij liet zien dat in relatief ongerepte gemeenschappen het gebruikelijke onderscheid tussen populus en multitudo, tussen burgers en gemeen, er veel minder toe deed. En tenslotte was nieuw dat Berkheij aan de plattelandsbevolking, die traditioneel het imago had van uit domme, vechtlustige boeren te bestaan, een grote natuurlijke beschaving toeschreef. Zij onderscheidde zich in zijn ogen daarmee zeer van het volk in de stad dat in miserabele omstandigheden zijn leven sleet en wel het traditioneel aan de multitudo toegeschreven instinctieve gedrag vertoonde. Van Berkheij was echter niet de enige die probeerde het volk een nieuwe plaats te geven. In het historisch ontwikkelingsmodel dat in de achttiende eeuw gangbaar was geworden, werd beschavingsgroei steeds meer gezien als een complex proces waarop vele factoren van invloed waren. Van oudsher was men ervan uitgegaan dat stedelijke elites als hoeders van en drijvende kracht achter de beschaving dienden. In de achttiende eeuw was men echter, zoals in hoofdstuk 5 is uiteengezet, grote betekenis gaan toekennen aan twee conditionele factoren: kennis en beschaving waren het product van een openbaar debat en voor een effectief debat was spreiding van kennis een absolute noodzaak. Vanuit dit gezichtspunt kreeg het volk een nieuwe betekenis: wanneer, zoals de stichter van het Nut, de Edamse arts | |
[pagina 263]
| |
Martinus Nieuwenhuyzen meende, ‘de bloei en het wezentlijk geluk der menschelijke Maatschappije bevorderd wordt [naarmate] nuttige en schoone kunsten meer algemeen gemaakt worden’ is er geen enkele principiële reden meer om het volk van die kennis en beschaving uit te sluiten. Integendeel, het zou zelfs onverstandig zijn. Met een effectief offensief van kennis en beschaving zou immers ook de multitudo op termijn haar instinctieve driften leren beheersen en daarmee ophouden een last en een bedreiging te zijn. Deze redenering kon in de ogen van de Nederlandse volksverlichters echter niet zomaar op de multitudo in haar geheel van toepassing worden verklaard. Het katholieke gemeen vormde een probleem apart. Zoals we al eerder hebben vastgesteld konden volgens de gangbare publieke opinie in de Republiek een rationeel christendom en een wetenschappelijk verantwoord wereldbeeld niet zonder elkaar. Zonder een newtoniaans universum kon het bestaan van een Schepper en Onderhouder van de wereld maar moeilijk aangetoond worden. Het was alle verlichters daarom zonder meer duidelijk dat alleen het protestantisme als de redelijkste van alle godsdiensten compatibel was met het wetenschappelijke wereldbeeld. Het katholicisme was slechts een ideale voedingsbodem voor bijgeloof en afgoderij. De barokke inrichting van de meeste katholieke kerken zag men als een typisch kenmerk van die bijzondere gevoeligheid voor bijgeloof. Beeldenpracht hield de zintuigen maar van ware kennis en verlichting af. Toen de Zeeuwse predikant Josua van Iperen in 1772 de Hervorming in zijn preek moest gedenken, interpreteerde hij de beeldenstorm in deze verlichte zin: O, welk een gedaanteverwisseling! Waar wij ons keeren, waar wij ons wenden, wij vinden hier geene beelden, geene altaren, niets hoegenaamd dat eenige aanleidinge tot bijgeloof zou kunnen verschaffen. Alles smaakt 'er naar de eerste Apostolische eenvoudigheid.Ga naar eind14 Katholieken hadden dit zuiveringsproces nog niet doorgemaakt en stonden onvermijdelijk enkele treden lager op de beschavingsladder. Een treffende verwoording van de heersende verlichte opinie over de schadelijke invloed van het katholicisme leverde Stephanus Hanewinkel, de zoon van een gereformeerde predikant uit het Brabantse Nuenen, met zijn Reize door de majorij van 's Hertogenbosch in den jaare 1798-1799. Dit waarschijnlijk fictieve reisverhaal moest als illustratie dienen van Hanewinkels overtuiging dat katholieken de meest baarlijke nonsens als onfeilbare waarheden voorstelden. De Verlichting had daarmee voor het katholicisme een dubbele betekenis gekregen. Aan de ene kant leverde zij de grondslag voor gelijke berechtiging, aan de andere verschafte zij de argumenten voor een ingrijpend proces van culturele uitsluiting in de volgende eeuw dat waarschijnlijk zijn weerga in het ancien régime niet heeft gehad. Ook anderszins behield de benadering van het volk een tweeslachtig karakter. Al was men er dan van overtuigd dat ook de laagste sociale groepen als onderdeel van de burgermaatschappij moesten worden beschouwd, al was het maar als potentiële deelhebbers aan de wereld van kennis en beschaving, dit betekende nog allerminst dat men dat volk nu ook al in staat achtte burgerschapstaken te vervullen. Hoe laag de dunk was die zelfs verlichte geesten en vooraanstaande patriotten van het ‘gemeen’ koesterden, toont een citaat van Van Hamelsveld: | |
[pagina 264]
| |
Geheel ontbloot vankundigheden, geheel zonder beseffen of nadenken aangaande hunnen oorsprong, plichten en bestemming, onkundig aan God en zijn gebod, leeft een groot gedeelte van deze ongelukkigen alleen naar hunne driften, en zijn niet dan in gedaante van het redeloze vee te onderscheiden.Ga naar eind15 Interventie was daarom geboden, en daarmee had het Nut zijn taak en zijn bestaansrecht gedefinieerd. Met de eerdere beschavingsoffensieven van Reformatie en Contrareformatie was dat van het Nut nauwelijks te vergelijken.In de eerste plaats was het Nut de op de empirische opvoedingsfilosofie van John Locke teruggaande overtuiging toegedaan dat de mens te verbeteren was. Dat hield meer dan een filosofisch verschil in. Het betekende dat de ambities van het Nut veel verder konden reiken dan die van de vroegere programma's. En dan was er het fundamentele verschil in doelstelling. Waar Reformatie en Contrareformatie streefden naar een nieuwe morele christengemeenschap als voorbereiding op en afspiegeling van de civitas dei, stond het Nut de creatie van een morele burgergemeenschap voor ogen die in heden en toekomst van de civitas terrena dienst moest doen. Om dit ideaal te bereiken was volgens de verlichte publieke opinie niet alleen een moreel-cognitieve, maar ook een moreel-sociale strategie noodzakelijk. De moreel-cognitieve strategie liet zich vertalen in onderwijsbevordering, de moreel-sociale in een welvaartsen een gezondheidspolitiek. De inspanningen van het Nut en verwante organisaties zijn wel geïnterpreteerd als een door eigenbelang gestuurde strategie van elites. Zij zouden primair gericht zijn op productieverhoging en consolidatie van de bedreigde standenmaatschappij. Natuurlijk speelden deze overwegingen mee. Voor het nationale herstel, zo was de heersende opvatting, was productieverhoging een eerste vereiste. Zorg over de maatschappelijke status quo was er ook en de excessen van de Terreur in Frankrijk zouden die bepaald niet wegnemen. Iedereen begreep ook dat een verpauperd gemeen explosiever was dan een relatief welvarend. De radicale patriot en Nutsijveraar IJsbrand van Hamelsveld waarschuwde er dan ook voor dat gebrek aan belangstelling voor de maatschappelijke onderklasse van paupers en bedeelden ‘onverschoonlijk’ was en dat een samanleving die deze groep verwaarloosde op termijn vanzelf de rekening gepresenteerd zou krijgen: Een ieder berekene bij zich zelve de gevolgen, wanneer het gemeen dom en onwetend blijft en dus als een lijdelijk werktuig ten dienste kan staan voor een ieder, die er gebruik van zou willen maaken tot slinksche oogmerken.Ga naar eind16 Toch is Van Hamelsvelds bezorgdheid een andere dan die van bijvoorbeeld de aristocratische regent Gijsbert Karel van Hogendorp. In 1793 waarschuwde deze als pensionaris van Rotterdam in een interne memorie: ‘tot nog toe hebben wij het gemeen in orde gehouden, maar het groeit tegen den druk aan’, zodat, als de economische problemen nog verder toenemen, wij moeten vrezen ‘voor het agtbaartste gedeelte der Natie, welke of door zijnen nijveren arbeid of uit de vrugten zijner bezittingen bestaat’.Ga naar eind17 (Overigens zou het in 1813 aan Van Hogendorps manipulaties te danken zijn dat het Haagse gemeen om de terugkeer van Oranje riep.) Van Hogendorp is slechts bezorgd hoe hij het volk ‘eronder’ kan houden, terwijl voor Van Hamelsveld juist het ‘eronder’ houden de verkeerde weg is. In het insluiten | |
[pagina 265]
| |
van het volk in de natie door middel van het burgerlijke beschavingsprogramma ligt het emancipatorische belang van het Nut. Voor het eerst werden hiermee de bestaande juridische en religieuze ordes doorbroken. De bezittende elite verwelkomde het Nut aanvankelijk dan ook niet. Bij de oprichting te Edam in 1788 hadden de oprichters grote moeite gehad het genootschap uit de greep van het stadsbestuur te houden. Alleen door de verplaatsing van de zetel naar Amsterdam slaagde het Nut erin een particuliere organisatie te blijven die geen overheidswijn behoefde te schenken. Het gevolg was wel dat het tot de revolutie van 1795 als een min of meer subversieve organisatie werd beschouwd. In een stad als Middelburg sloot praktisch niemand uit het gebruikelijke genootschapscircuit zich erbij aan en onder meer in Zwolle werd de lokale afdeling zelfs verboden. Na de omwenteling werd het Nut op de vleugels van de nieuwe wind respectabel. Dit was mede daaraan te danken dat vele Nutsmannen van het eerste uur in de nieuwe regeringscolleges terecht kwamen. Ook in de latere, gematigder fase van de Bataafse Tijd hielden Nutskopstukken - zij het in iets mindere mate - grote invloed. Bovendien meldden vele oude en nieuwe machthebbers die vóór 1795 niet tot het ledenbestand van het Nut hadden behoord, zich nu bij de diverse departementen aan. Had men vóór 1795 bij stedelijke en kerkelijke besturen vaak voor dovemansoren gesproken, nu werd het Nut een gewaardeerde gesprekspartner. Deze nieuw verworven respectabiliteit leidde tot een explosieve ledenaanwas. Het aantal departementen steeg van 25 in 1794 tot 106 in 1810 en het ledental van 2331 tot ruim 8500. Niet alleen drong het Nut steeds dieper in het land door. Wanneer we de ontwikkelingen in het Nutsdepartement Utrecht als indicatief mogen beschouwen, ging het Nutslidmaatschap van de politieke elite en de brede burgerij na de Franse tijd min of meer tot de vanzelfsprekende vaderlandse plichten behoren. Tot 1795 toonde geen van de bekleders van hoge stedelijke of gewestelijke ambten belangstelling, in 1815 maakten zij negen procent van het totale ledenbestand uit. Bovendien gaven naast acht schoolmeesters, dertien hoogleraren acte de présence. De sector van de vrije beroepen was nu met 27% van de leden de grootste en had daarmee handel en nijverheid van de eerste plaats verdrongen. De toegenomen Salonfähigkeit komt ook tot uiting in de religieuze samenstelling van het ledenbestand: zeventig procent behoorde tot de hervormde kerk, waaronder zes predikanten. Het percentage protestantse dissenters, met vijf predikanten, daalde van achttien naar vijftien. Katholieken bleven met één procent van de leden een te verwaarlozen minderheid.
De fundamentele gespletenheid van het denken over het volk als volwaardig segment van de burgerlijke samenleving was met de interventie van het Nut nog allerminst verdwenen. Toch was de kernvraag verschoven. Bij een vroege patriot als Van der Capellen en een orangist als Van Hogendorp telde het ‘gemeen’ nog in het geheel niet mee. Dankzij het Nut ontstond de consensus dat ook de verpauperde onderklasse recht op de titel van burger had. Vanaf dat moment ging het debat over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden het volk van zijn burgerrechten gebruik mocht maken. Deze kwesties komen steeds terug in de discussies in de Nationale Vergadering over de grondwetten van de nieuwe Republiek. Er bestond bijvoorbeeld geen twijfel over dat de tekst van artikel 2 van het Grondwetsvoorstel van 1796 dat de soevereiniteit bij het Nederlandse volk legde, het gehele volk impliceerde. De echte inzet van de discussies in de Nationale Vergadering was de vraag aan welke eisen | |
[pagina 266]
| |
burgers moesten voldoen om die soevereiniteit ook in de praktijk als kiezers uit te mogen oefenen. En hier krijgt de Nutsbemoeienis met het onderwijs haar klassieke dimensie. Net als Cicero achtten ook de leidende Nutsleden het volk veel te wispelturig om nu al politieke verantwoordelijkheid te dragen. Anders dan hun Romeinse voorganger boden zij wel een perspectief. Onderwijs zou de positie van de leden van de volksklasse zo verbeteren dat op termijn ook zij volledige, dat wil zeggen kiesgerechtigde burgers zouden kunnen worden. Dat onderwijs moest dan echter wel op een nieuwe leest worden geschoeid. Daarover hoofdstuk 15. |
|