1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
13 De natie: de geboorte van de moderne NederlanderZou men zeggen mogen, dat daar de Liefde voor 't Vaderland in 't gemeen heerschte, - daar men niet te vrede met behoorlyke winsten zich in den handel dikwerf van de laagste bedriegeryen bedient, of door ongeregelde verteeringen aan schandelyke bankbreuken schuldig maakt, en dus de aanleiding geeft, dat het gering overblijfsel van goed vertrouwen, het welk onze natie zoo lang den voorrang en zulk een voordeel gaf geheel vervalle? - daar zoo vele vermogenden eene ongehoorde en dikwerf ongeregelde leevenswijze verkiezen, boven de lasten en lusten des Huwelijks, waar door zy zich zelven te vaster aan hun Vaderland verbinden, en hetzelf eerlyke en nutte Burgers leveren zouden? - daar zoo veele duizenden onder de kleine Gemeente liever verkiezen een gemakkelijk leeven te leiden, of van de genade hunner meedeburgeren geheel af te hangen, dan den Staat in de grootste verlegenheid hunnen dienste ter Land en ter Zee aan te bieden, en hunne kinderen daartoe op te kweeken? - daar eindelijk zoo veele grooten en kleinen te vrede zijn, dat zy leeven, schoon zy zich niet bekommeren, of zy leeven voor hun vaderland.Ga naar eind1 Inwoners van de Republiek hielden zich met onfrisse zaakjes bezig, namen hun gezinsplichten niet serieus of trokken liever van de steun dan zich iets aan te trekken van de problemen van hun benarde vaderland. Dat was, kort samengevat, de klacht waarmee geschiedschrijver en predikant E.M. Engelberts zijn vierdelige werk De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden (1784-1799) begon. Zijn verzuchtingen vestigen de aandacht op een centraal bestanddeel van het laatachttiende-eeuwse denken dat in dit boek tot nu toe niet veel aandacht heeft gekregen: vaderlandsliefde. Engelberts deed er ruim vijftien jaar over om zijn boek te voltooien. Hij schreef zijn voorwoord vrijwel direct na het zo smadelijke begin van de Vierde Engelse Oorlog. Het laatste deel verscheen toen de Bataafse revolutionairen hun illusies al goeddeels hadden verloren. De aloude staat vertoont dan ook de sporen van de ontwikkelingen die het idee van vaderlandsliefde in deze turbulente tijd doormaakte. Vaderlandsliefde en daarmee verbonden noties als natiebesef en nationalisme vormen samen met inmiddels vertrouwde begrippen als achteruitgang en burgerschap het hart van het Nederlandse mentale universum rond 1800. Voor de meeste commentatoren was vaderlandsliefde voor een effectief herstel van de Republiek even onmisbaar als gemoderniseerd burgerschap. Nu hoefde de achttiende-eeuwer liefde voor het vaderland niet van Engelberts te leren. Dat wist Engelberts zelf natuurlijk ook wel. Hij liet zijn verhandeling over de ‘Liefde tot het Vaderland’ niet voor niets bij de Grieken en Romeinen beginnen. Het Nederlandse besef een | |
[pagina 214]
| |
Engelbert Matthias Engelberts, door R. Vinkeles naar J. Buys, 1784.
natie te zijn, een gemeenschappelijk vaderland te hebben dat een ieder diende te beminnen, is ten nauwste verbonden met de Opstand van de zestiende eeuw. Historici hebben ook in de periode daarvoor al wel figuraties van de latere naties willen zien. De Opstand schiep de definitieve randvoorwaarde voor de vorming van een Nederlandse staat en daarmee ook voor een Nederlandse cultuur. Ze doorbrak de relatief open situatie van rond 1500 en beperkte het aantal mogelijke variaties voor natievorming. De creatie van de Nederlandse staat aan het einde van de zestiende eeuw betekende overigens nog allerminst dat het Nederlandse natiebesef vanaf dat moment een historische constante is die nauwkeurig te definiëren valt. De begrippen natie en vaderland bleken ook na 1580 vele ladingen te kunnen dekken. Ze fungeerden als strijdkreet die groepen in de samenleving kon mobiliseren maar evengoed kon uitsluiten. Natie en vaderland zijn daarmee de inzet van een permanent debat geweest. Dat geldt ook nu nog, nu we ons proberen te bevrijden van een naar het schijnt uitgediende terminologie. Tot nog maar betrekkelijk kort geleden was de overheersende gedachte dat een cultureel gestoffeerd natiebesef pas werkelijk gestalte kreeg in de loop van de negentiende eeuw, als gevolg van de gedwongen staatkundige unificatie die zich rond 1800 voltrok. Nederland zou een zogenaamde natiestaat zijn geweest waarin het politieke, staatkundige element de | |
[pagina 215]
| |
doorslaggevende factor was. In recente studies wordt er juist op gewezen hoe al decennia vóór de eenheidsstaat er krachten aan het werk zijn die wijzen op een zich profilerend besef van een eigen Nederlandse cultuur en zelfs in het tijdvak daarvóór zijn al bestanddelen van een Nederlandse cultuur zichtbaar. Eigenlijk vallen er sinds de Opstand in de ontwikkeling van het Nederlandse culturele natiebesef twee hoofdstromen te onderscheiden: één wortelend in de geleerdentraditie van het humanisme en de ander in de religieuze verbondsretoriek van het protestantisme. Zij konden elkaar aanvullen maar ook uitsluiten, zij definieerden de natie geografisch fundamenteel verschillend en bij beide tradities werden ook steeds weer andere groepen buitengesloten. | |
Nationale mythesHet oudst was de traditie die in de Nederlandse geschiedschrijving als de Bataafse mythe wordt aangeduid. In de ogen van nogal wat zestiende- en zeventiende-eeuwse schrijvers viel er, ruim voor de Opstand en eigenlijk al vanaf de Romeinse tijd, op het grondgebied van de latere Republiek een natie in wording te bespeuren. Die schepping van een Bataafs verleden moet als een poging worden gezien de verwarrende verschijnselen die deze auteurs in hun eigen tijd meemaakten, zoals de verschuiving van loyaliteit aan een heerser naar liefde voor een territor, naar gehechtheid aan een vaderland, een historisch en daarmee respectabel tintje te geven. Dat oorspronkelijke territoir werd door humanistische geleerden gesitueerd op het mythische Insula Batavorum, het eiland der Bataven. De ligging daarvan was echter omstreden. Pas in de vroege zeventiende eeuw werd het pleit definitief beslecht ten gunste van Holland, wat natuurlijk niet los kan worden gezien van het feit dat dit gewest in de uitgekristalliseerde krachtsverhoudingen van de vroege Republiek de toon was gaan aangeven. Met deze Hollandse modellering kreeg de Bataafse mythe bovendien een politieke lading. In Holland, met zijn achttien aan hun zelfstandigheid hechtende steden, genoot de staatsgezinde doctrine veel aanhang. Deze legde de nadruk op de soevereiniteit van de afzonderlijke gewesten en wees machtsaanspraken van de stadhouders af. Het was Hugo de Groot, politiek denker, vooraanstaand humanist, literator en praktiserend politicus, die in een invloedrijk pamflet over de ouderdom van de Nederlandse Republiek het Bataafse oorsprongsverhaal verbond met de traditie van de statensoevereiniteit. In deze vorm zou de Bataafse mythe worden gecanoniseerd: Holland met in zijn kielzog de overige gewesten was al een vrije republiek sinds de Romeinse tijd en statensoevereiniteit was een Bataafse erfenis. Rembrandts schilderij van Claudius Civilis, dat niet voor niets het Amsterdamse stadhuis sierde, is een schitterende verbeelding van deze mythe. Die nauwe verbinding met Holland en met een vooral Hollands natiebesef is ervoor verantwoordelijk geweest dat de Bataafse mythe maar moeilijk als echt nationaal, het gehele territoir van de Republiek omspannend bindmiddel heeft kunnen fungeren. Het concept riep voortdurend verzet op van niet-Hollandse historici als Buchelius, Van Grijpskerke en Emmius, die de bakermat van de natie in respectievelijk Utrecht, Zeeland en Friesland situeerden. Toch kon de mythe populair blijven zolang Holland macht uitstraalde. Toen het aanzien van het gewest in de tweede helft van de achttiende eeuw begon te verbleken, boette ook de Bataafse mythe aan aantrekkingskracht in. Maar voordat het zover was, poogde | |
[pagina 216]
| |
Engelberts haar nog eens nieuw leven in te blazen door de mythe tot grondslag te maken van een de gehele Republiek inspirerend geschiedverhaal. Engelberts' Batavië beperkte zich niet meer tot een gewest en Engelberts' Bataven waren niet meer zomaar de tijdgenoten van de Romeinen. Het zijn bij hem oud-Nederlandse modelburgers geworden, waaraan alle contemporaine inwoners van de Republiek zich dienden te spiegelen. Zijn Aloude staat fungeerde als een burgerlijke deugdenspiegel, die goed te vergelijken valt met Martinets Huisboek, maar dan in een ver verleden gesitueerd. Bataafse vrouwen gaven bij Engelberts, volgens goed achttiende-eeuws voorschrift, hun kinderen de borst. De afstand tussen regeerders en geregeerden was niet al te groot, en de Oud-Bataafse bestuurspraktijken lijken direct geïnspireerd door contemporaine politieke geschriften als de Grondwettige herstelling, het handboek van de patriotten. Toen Engelberts zijn Aloude staat schreef was de Bataafse mythe al aan slijtage onderhevig, niet alleen omdat het Hollandse prestige daalde maar ook omdat de wetenschappelijke houdbaarheid ervan ter discussie stond. Praktisch tegelijk met de verschijning van Engelberts werk verwees de Oranjegezinde Leidse hoogleraar Adriaan Kluit, ook in politicis Engelberts' grote tegenstander, op historisch-kritische gronden de Batavenmythe naar het archief van de afgedane interpretaties. Ook het nieuwe vak van de archeologie maakte duidelijk dat de oorspronkelijke bewoners van Nederland geen hoogbeschaafde Batavieren waren geweest maar veeleer primitieve jagers en hunebedbouwers. Waar een ongerept landschap Engelberts omstreeks 1780 nog in vervoering kon brengen over de huiselijkheid der Batavieren, zou dezelfde aanblik zo'n dertig jaar later bij de predikant en amateur-archeoloog Nicolaas Westendorp visioenen van een oertijd van jagende rabauwen oproepen. Engelberts' Aloude staat was zonder meer een serieus, volgens de regels van de kunst gecomponeerd geschiedverhaal. De auteur poogde telkens weer aannemelijk te maken dat zijn reconstructie op echte bronnen was gebaseerd. Engelberts' boek was echter meer. Het was ook een politiek geïnspireerd moralistisch pamflet waarmee hij zijn medeburgers hoopte op te wekken uit hun weinig vaderlandslievende lethargie. Met de Bataven als hun grote voorbeelden zouden zij in staat moeten zijn de Republiek te verheffen uit haar diepe verval. En juist in deze vorm, als inspirerend voorbeeld, zou de Bataafse mythe tot ver na de Bataafse Revolutie betekenis houden. Eerst vanaf de jaren twintig van de negentiende eeuw zou, met de professionalisering van de geschiedenis, (Middelnederlandse) letterkunde, geologie en archeologie, de Bataafse mythe in al haar verschijningsvormen definitief worden verwezen naar het domein waar zij thuishoorde: dat van de mythologie. Naast de Bataafse was er nóg een mythe waarin ontstaan, karakter en geschiedenis van de Nederlandse natie in een leidend principe waren gesynthetiseerd en dat was die van het tweede Israël. De essentie van deze religieus geïnspireerde visie op de Nederlandse natie was dat de geschiedenis van de aanvankelijk zo onbetekenende Republiek, die geboren was uit het calvinistische verzet tegen het machtige katholieke Spanje, zich liet vergelijken met de geschiedenis van het oudtestamentische Israël. Ook toen had de almachtige God zich immers het lot van een klein en onbetekenend volk aangetrokken en er een verbond mee gesloten om het uit de Egyptische slavernij te verlossen. En juist dat verbond had Israël in staat gesteld een macht van betekenis te worden in het oude Palestina en de bakermat te worden van het christelijke heilsverhaal. | |
[pagina 217]
| |
Die parallellie met het oudtestamentische Israël beperkte zich echter niet tot de ontstaansgeschiedenis van de Republiek. De tweede-Israëlmythe leverde een toetsingsmodel met behulp waarvan historische gebeurtenissen op hun juiste waarde konden worden geschat en de loop van de geschiedenis op zinvolle wijze kon worden geïnterpreteerd. De plagen en kwalen die de Republiek teisterden, moesten worden begrepen als de straffen van een wrekende God. Het waren de tuchtigingen die Zijn volk verdiende omdat het veel te traag was in het verwezenlijken van zijn aandeel in het verbond, namelijk het vestigen van Gods Koninkrijk in de Republiek. Volstrekt uniek voor Nederland was deze tweede-Israëlgedachte allerminst. Ze was vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw terug te vinden in praktisch alle landen waar vormen van calvinisme vaste voet aan de grond hadden gekregen. Zij vloeide direct voort uit de protestantse Reformatie, met haar nadruk op persoonlijke bijbelkennis en persoonlijke geloofsverantwoordelijkheid. Aan de effectiviteit van de mythe deed dit echter niets af. Zij bracht alle overtuigde aanhangers samen in een verbeelde gemeenschap die, vereend in prediking en gebedsritueel, stedelijke en gewestelijke barrières oversteeg en zelfs bij tijd en wijle de grenzen van de Republiek te buiten kon gaan. Elders - bijvoorbeeld in de Zuidelijke Nederlanden of in het goddeloze Frankrijk - woonden immers nog altijd verdrukte broeders en zusters in den gelove die smeekten om bevrijding. Deze religieus geïnspireerde visie op wat Nederlanders samenbond kon zich heel eenvoudig identificeren met de orangistische traditie. De stadhouders en het geslacht van Oranje fungeerden als de contemporaine verschijningsvormen van de door God gezonden outdtestamentische Richteren. Zoals dezen keer op keer het volk van Israël van de rand van de afgrond hadden weggesleept, hadden de stadhouders dat met de Republiek gedaan. Meer nog dan de Bataafse mythe sloot de tweede-Israëltraditie belangrijke groepen buiten. Katholieken behoorden er per definitie niet toe en voor minder rekkelijke auteurs was het zelfs betwistbaar of protestantse dissenters tot de natie mochten worden gerekend. Zij sloot in dat opzicht wonderwel aan bij de hiërarchisering en stabilisering van de kerkelijke verhoudingen die zich in de loop van de achttiende eeuw hadden voltrokken en die in het vorige hoofdstuk aan de orde zijn geweest. | |
Natiebesef en kosmopolitismeEen Nederlands natiebesef, van welke aard dan ook, hoefde een meer kosmopolitische visie op de wereld niet in de weg te staan. Een particularistisch lokaal besef, een vast geloof in hetzij de Bataafse, hetzij de tweede-Israëlmythe en gevoelens van wereldburgerschap konden elkaar uitstekend aanvullen. Op grote schaal heeft zo'n ruimhartig kosmopolitisme echter in de Nederlandse Republiek niet bestaan. Een kosmopolitische adel ontbrak er weliswaar niet, maar deze door huwelijksbanden met families elders in Europa gelieerde sociale groep heeft in politiek en cultureel opzicht hier nooit de toonaangevende rol gespeeld die ze in grote delen van het Duitse Rijk, Frankrijk of Engeland wel vervulde. In Nederland waren het geleerden, bestuurders en beoefenaars van de vrije beroepen met een intellectuele belangstelling die zich van oudsher deel voelden van de internationale Republiek der Letteren. Voor hen was kosmopolitisme niet simpelweg een slagzin. Het betekende burger te zijn van een ‘virtuele’ republiek waarin het sociale, politieke en religieuze keurslijf van de gewone maatschappij even minder knelde en intellectuele vrijheid | |
[pagina 218]
| |
de alfa en de omega van het bestaan was. Het besef deel uit te maken van een door eenzelfde taal en intellectuele conventies gereguleerde gemeenschap van gelijkgezinden kwam vanaf de laatste decennia van de zeventiende eeuw echter onder druk te staan. De vervanging van het Latijn door het Frans als voertaal in deze gemeenschap van de geest viel samen met een voor Europese begrippen ongekende Franse expansiepolitiek. Hierdoor begonnen vele intellectuelen, in Duitsland, in Engeland en ook in Nederland, de Franse taal te zien als een vooruitgeschoven Trojaans paard waarmee Frankrijk zijn imperialistische doelen probeerde te verwezenlijken. De res publica-gedachte had onder die imperialistische inkleuring duidelijk te lijden. Tegen het midden van de achttiende eeuw werd een nieuwe fase ingeluid. De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) en vooral de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) zetten de ingewikkelde verhouding tussen kosmopolitisme en natiebesef definitief op scherp. Die spanning wordt prachtig zichtbaar in het werk van de Duitse filosoof Johann Gottfried Herder, die ook in de Republiek veel gelezen en becommentarieerd werd. Herder beklemtoonde enerzijds de noodzaak om alle culturen, ook die van de kleinere of onbeduidende naties, als gelijkwaardig te beschouwen. Hij leverde daarmee de rechtvaardiging voor de eigenheid van alle culturen. Een maatstaf voor culturele excellentie ontbrak nu eenmaal. Herder had evenwel een scherp oog voor de schaduwzijden van de verheerlijking van de nationale eigenheid die hierdoor mogelijk werd. De acceptatie van verschillende culturen mocht volgens hem dan ook niet leiden tot een eenzijdige concentratie op de eigen natie. Alle naties en culturen droegen bij tot de verwezenlijking van een door de Schepper in de wereldgeschiedenis vastgelegd perfectioneringsproces waarbij de menscheid tot steeds nieuwe hoogten van Humanität zou worden gebracht. De accentuering van het nationale element, uitgelokt door de oorlogen van het midden van de achttiende eeuw, viel samen met de versnelling in de groei van nationale communicatiegemeenschappen die hiervóór uitvoerig aan de orde is geweest. Door de ontwikkeling van het boekbedrijf, de snel groeiende betekenis van de volkstalen als gevolg van de succesvolle exploitatie van relatief nieuwe genres als het tijdschrift en de krant en door de stichting van honderden culturele genootschappen, verloor de kosmopolitische gemeenschap van filosofen, wetenschappers en hun publiek steeds meer terrein aan een de Republiek als geheel omspannende kennisgemeenschap. Symptomatisch voor deze ontwikkeling zijn publicaties als de Nieuwe Nederlandsche jaarboeken die vanaf 1748 begonnen te verschijnen en waarin opmerkelijke gebeurtenissen uit de gehele Republiek werden besproken. Juist de groeiende vertrouwdheid met wat er elders in de Republiek plaatsvond, zorgde ervoor dat het besef deel uit te maken van eenzelfde gemeenschap, dat voordien vooral in literaire vorm had bestaan, nu ook in de werkelijkheid van alledag gestalte begon te krijgen. In deze nationaal georiënteerde culturele communicatiegemeenschappen in wording kregen allerlei, in de internationale gemeenschap van geleerden en geletterden ontwikkelde denkbeelden hun nationale en aan het ontwikkelde publiek aangepaste vorm. Dat had al gegolden voor begrippen als burgerschap en de daarmee verbonden idealen, het was ook van toepassing op het historisch besef dat in de achttiende eeuw een grote verandering onderging. | |
[pagina 219]
| |
Historisch besefDe dubbele verschuiving in oriëntatie: van lokaal naar gewestelijk en van kosmopolitisch naar nationaal, kreeg een nieuwe impuls door het ontstaan van het moderne historisch besef. Eeuwenlang had het denken over het nut van geschiedenis nauwelijks verandering ondergaan. Ten grondslag hieraan lag de overtuiging dat in de loop van de geschiedenis de onveranderlijke mens steeds weer voor hetzelfde soort beslissingen werd gesteld. Met andere woorden: de menselijke mogelijkheden en problemen in het heden weken niet fundamenteel af van die van vroeger. De geschiedschrijving was dan ook een aaneenschakeling van leerrijke feiten en voorbeelden. Die waren niet voor iedereen van belang, maar voor bestuurders en staatslieden, kortom voor allen die in het politieke bedrijf actief waren, was grondige kennis van wat de geschiedenis leerde onmisbaar. De dagelijkse bestuurspraktijk werd in hoge mate bepaald door het juridische en het historische precedent. In de loop van de achttiende eeuw begint, eerst langzaam maar dan steeds sneller, een maatschappelijk historiseringsproces dat zou resulteren in de visionaire geschiedschrijving die de negentiende en de twintigste eeuw zou gaan kenmerken. Geschiedenis wordt dan een machtig epos dat het verleden zin, vaart en bezieling geeft, en tegelijkertijd richtsnoer is voor het handelen in het heden en een baken vormt naar de toekomst. In Voltaire's Essai sur les moeurs en Vico's Scienza nuova zijn de contouren van zo'n visionair perspectief, waarin de geschiedenis onze plaats in de wereld bepaalt, al zichtbaar. Voltaire was de overtuiging toegedaan dat beschavingen op elkaars schouders stonden, dat de toekomst anders zou zijn dan het heden en het verleden definitief geschiedenis geworden was. Een tweede kernidee van het moderne historisch besef was de zekerheid dat de historische ontwikkeling pas haar natuurlijke vorm had gekregen binnen de natiestaat. Beide elementen, het geloof in de vooruitgang en de beklemtoning van de natiestaat, maken de periode 1770-1970 tot het tijdvak van de geschiedenis bij uitstek. In dezen eeuwen was geschiedenisonderwijs daarom niet meer alleen nuttig voor aankomende staatslieden maar evenzeer onmisbaar voor elk aankomend burger. Die diende immers ook zijn plaats in de historische natieontwikkeling te kennen. De negentiende eeuw wordt dan ook de eeuw van het historisch museum, de eeuw van de razendsnel groeiende waardering voor de kunst van het verleden (niet alleen als kunst maar vooral ook als hoogtepunten van nationaal kunnen), het is de eeuw van de monumentenzorg en het is ook de eeuw waarin de historiserende stijlen in de architectuur opgang begonnen te maken. Het is de eeuw tenslotte waarin de geschiedenis zich losmaakte van de filosofie en de theologie en het zingevend kader ging leveren voor het maatschappelijk leven. De vertrouwde schoolplaten van Isings verbeelden dat geschiedenisideaal op treffende wijze. Ze verschaften de Nederlandse geschiedenis bijvoorbeeld een duidelijk eigen kleur: nationaal, vrijheidslievend en, niet te vergeten, protestants. Centrale elementen hierin waren de vaderlandsliefde, het huis van Oranje met zijn stamvader Willem de Zwijger en de vrijheidsstrijd tegen Spanje in de zestiende en zeventiende eeuw. De vaderlandse geschiedenis was daarmee ook moreel geladen. Als we handelden als onze voorvaderen zou het ons goed blijven gaan. Deze nieuwe visie op de geschiedenis was direct verbonden met de idee van de maakbaarheid van de toekomst. Nu de mens greep had gekregen op zijn eigen lot, kon het verleden afgesloten worden en was de breukgedachte niet onvoorstelbaar meer. Vanaf het | |
[pagina 220]
| |
moment dat verandering norm was, bleek het verschijnsel tijd ook een andere snelheid gekregen te hebben. De wereldgeschiedenis was niet alleen onomkeerbaar geworden, dankzij die onomkeerbaarheid kreeg ze in de ogen van de beschouwer ook een steeds sneller verloop. De vele in het voorafgaande al beschreven veranderingen in het revolutietijdvak hebben bij de inburgering van dit idee natuurlijk een belangrijke rol gespeeld. Rond 1840 brengt de Deventer predikant Joost Hidde Halbertsma, terugkijkend op de periode rond 1800, dat nieuwe tijdsbesef fraai onder woorden: Wij leven in een tijdvak van doortocht van den eenen toestand naar een' anderen; wij zijn een geslacht van overgang tot andere staatkundige inrigtingen, andere uitvindingen, andere geloofsbegrippen, andere middelen van bestaan; met één woord, tot eene gansch andere wijze van zien en zijn.Ga naar eind2 Onder invloed van dit nieuwe tijdsbewustzijn krijgt de wetenschap van de geschiedenis een geheel andere taak dan honderd jaar tevoren. Het gaat nu niet meer om historische voorbeelden en parallellen maar om het vinden van de eigen plaats in het grote en onomkeerbare proces van de wereldgeschiedenis. Van de geschiedenis werden nu antwoorden verwacht op vragen als: wie ben ik? Van wat voor samenleving maak ik deel uit? Die vragen gelden niet alleen het ik maar ook de ander. Wezenlijk nieuw wordt de vraag in hoeverre elk individu, elke samenleving en elk volk zijn eigen historische ontwikkelingstempo heeft. In het nieuwe historisch besef is daarmee de vergelijking van immense betekenis geworden. Alle volken en alle beschavingen maken een eigen ontwikkeling door en hebben ook allemaal hun eigen plaats op de tijdbalk van de ontwikkeling van de geschiedenis. De Duitse filosoof Herder die zich, zoals we zojuist gezien hebben, ook al met het probleem van de verhouding tussen nationalisme en kosmopolitisme had beziggehouden, trok uit zijn overtuiging van de volstrekte eigenheid van alle culturen dan ook de logische consequentie toen hij schreef: Eigentlich hat jedes veränderliche Ding das Masz seiner Zeit in sich; dies besteht, wenn auch kein anderes da wäre; keine zwei Dinge der Welt haben dasselbe Masz der Zeit (...) Es gibt (man kann es eigentlich und kuhn sagen) im Universum zu einer Zeit unzählbar viele Zeiten.Ga naar eind3 De nieuwe geschiedvisie bleek niet alleen uit te nodigen tot vergelijkende identiteitsbepaling, ze verschafte daarvoor ook nieuwe instrumenten. Nu de toekomst aan verandering onderhevig was geraakt, bleek paradoxaal genoeg ook het verleden plooibaar en vormbaar te zijn geworden. Dankzij het moderne historisch besef konden met behulp van het nu maakbare verleden nieuwe culturele constructies worden vervaardigd die moesten dienen om de dagelijkse realiteit nieuwe zin en betekenis te verschaffen.
In de zojuist geschetste context krijgt Engelberts' Aloude staat pas zijn volledige betekenis: het is niet alleen een politiek geïnspireerde deugdenspiegel, niet alleen een poging om de gehele Republiek onder de werking van de Bataafse mythe te brengen, het is vooral een geslaagd specimen van nieuwe verlicht-wijsgerige geschiedschrijving. Het verleden lever- | |
[pagina 221]
| |
de bij Engelberts niet meer simpelweg materiaal voor de legitimering van het bestaande zoals dat bij De Groots meesterwerk het geval was geweest. Engelberts' methoden en technieken waren al veel verfijnder dan die van De Groot. Het belangrijkste is echter dat bij hem het verleden de leverancier is geworden van materiaal voor historisch gefundeerde bakens voor de toekomst. Engelberts' Batavië diende om de Republiek een nieuwe eeuwenoude, heroïsche, ongepolijste maar tegelijkertijd hoogburgerlijke traditie te verschaffen, waardoor ze niet alleen de culturele competitie met de buurlanden beter aankon, maar tegelijkertijd wist welke richting het uit moest. Vergelijkbare voorbeelden van zo'n succesvolle culturele constructie zijn de Ossian-mythe van de Schotse letterkundige James Macpherson en wat later de historische mythologie van het Schotland van de clans, zoals Walter Scott die met zijn Waverley-romans in het leven riep. De tragiek van Engelberts is geweest dat de vroegnegentiende-eeuwse romantische wetenschapsbeoefening met haar fascinatie voor het primitieve, zijn meeslepende geschiedverhaal al zo snel wist te ondermijnen. Het is verleidelijk R.C. Bakhuizen van den Brink, met zijn bevlogen visies op de rol van de burger in de Nederlandse geschiedenis, als Engelberts' logische opvolger te zien. Dat dit nieuwe historisch besef een grote stimulans voor de modernisering van het natiebesef heeft betekend, behoeft nauwelijks betoog. Elke natie kon zich nu de vraag stellen naar haar eigen identiteit, naar haar eigen plaats op de beschavingsladder, met name in vergelijking met concurrerende naties, en ze kon zich beijveren om de eigen natie van een zo eerbiedwaardig mogelijk verleden te voorzien. Dankzij deze historische ‘Wende’ wordt de negentiende eeuw de eeuw waarin de hardnekkige en vaak nog steeds gangbare beelden van het verleden worden geconstrueerd. Zonder de negentiende eeuw geen christelijke Middeleeuwen, weten we inmiddels. Zonder de negentiende eeuw geen christelijk (katholiek en protestants) vaderlands verleden. Zonder de negentiende eeuw geen Vlaamse beweging, zonder de negentiende eeuw geen Friese identiteit. Kortom, de negentiende eeuw is een grootleverancier van mythische constructies waarvan de bouwstenen in de achttiende eeuw werden vervaardigd. | |
Een ander vaderlandOveral in Europa heeft het modern historisch besef vernieuwing van het traditionele vaderlandse gevoel op gang gebracht. De Nederlandse variant ervan had echter een extra dimensie. In Nederland is de achttiende-eeuwse thematisering van de nationaal-culturele identiteit, het is al vaker gezegd, mede een reactie op de algemeen heersende overtuiging dat de Republiek haar beste tijd achter de rug had. Het achttiende-eeuwse zelfbeeld is daarom voor een belangrijk deel geworteld in gevoelens van verdrukking. We moeten de verontrusting waarmee bijvoorbeeld de achttiende-eeuwse spectators de samenleving beschouwden dan ook volstrekt serieus nemen, ook al was de verwoording ervan vaak retorisch opgeklopt. Om dezelfde redenen moeten we ons niet laten misleiden door het air van zelfvoldaanheid dat de laatachttiende-eeuwse teksten soms lijkt te kenmerken. Ook daaraan lagen retorische overwegingen ten grondslag. De soms in onze ogen wat al te uitbundige verheffing van de eigen vaderlandse schrijvers duidt allerminst op zelfgenoegzaamheid. Het zware verbale geschut werd veeleer ingezet uit verontrusting over de zwakke positie van de nationale taal en literatuur in een land waarin de onderwijsprogramma's voor de | |
[pagina 222]
| |
elite overvloedig aandacht besteedden aan Latijn en Frans en niet of nauwelijks aan het Nederlands. Het resultaat van de hierboven geschetste ontwikkelingen was dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw alternatieven beschikbaar kwamen voor de standaardmythes van zowel de staats- als de Oranjegezinde natietradities. Eerder hebben we al gezien hoe achttiende-eeuwse universele normen voor menselijk gedrag een nationale dimensie kregen in de Nederlandse debatten over het burgerideaal. Het ging hierbij echter niet alleen om een filosofische discussie. De historische dimensie was net zo belangrijk. Engelberts had zijn Batavië tot de gehele Republiek opgerekt en opgesierd met eerbiedwaardige voorouders wier gewoonten, normen en waarden direct ontleend waren aan de eigentijdse discussies over de ideale burger. Evenzeer werkte in de burgerschapsdebatten de breuk tussen de publieke orde en de religie door. Het leggen van de verantwoordelijkheid voor de godsdienstbeleving bij het huisgezin en het individu betekende in feite dat de bodem onder de mythe van het tweede Israël was weggevallen. Niets zou meer een aanspraak van katholieken, doopsgezinden, luthersen en remonstranten op toelating tot de morele burgergemeenschap van het vaderland in de weg mogen staan. Toen de geografische en religieuze barrières werden geslecht, kwam er ruimte voor de gedachte van een nationale, voor de natie als geheel karakteristieke kleuring van wetenschap en kunst. Vanaf het midden van de eeuw werden in diverse domeinen van de kosmopolitische Republiek der Letteren specifiek Nederlandse gebiedjes afgeperkt, die een wetenschappelijke verantwoording kregen en breed toegankelijk werden gemaakt. Zo'n specifiek nationaal domein werd bijvoorbeeld de vaderlandse geschiedenis. Tot 1749 bestond misschien zelfs de term niet eens. De paar colleges historia patriae die aan de universiteit door de classici werden verzorgd, hadden meer met retorica dan met studie van het nationale verleden van doen. In 1749 verschijnt het eerste deel van het monumentale werk van Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie. In de jaren daarop zien niet alleen vele vervolgdelen het licht, maar ook talloze reacties, navolgingen en bewerkingen. Zowel op wetenschappelijk als op een meer populair niveau krijgt de beoefening van de vaderlandse geschiedenis daarmee contouren. Het vak krijgt ook een institutionele basis. In 1766 wordt met de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een wetenschappelijke ontmoetingsplaats gecreëerd. Dertien jaar later, in 1779, volgt de universitaire legalisering en kan Kluit, de historicus die de Bataafse mythe had ontmaskerd, de eerste leerstoel bezetten. Tegelijkertijd krijgt de popularisatie van de vaderlandse geschiedenis gestalte in een aanzwellende stroom werken waarin voorvallen of episodes uit het vaderlandse verleden meer of minder smeuïg worden opgedist. Een vergelijkbaar patroon geven de taal- en letterkunde te zien. Rond 1760 worden de eerste genootschappen opgericht die zich expliciet en exclusief wijden aan de vaderlandse letterkunde. Deels gebeurt dit uit verzet tegen de hegemonie van de klassieke filologie aan de universiteiten, deels uit verzet tegen de oriëntatie op het Frans van de culturele elite. Het zijn deze genootschappen die aan de wieg staan van de wetenschappelijke Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook hier volgt, zij het iets later, institutionalisering in een leerstoel: Matthijs Siegenbeek in 1797 te Leiden. Intussen was de meer dilettantistische belangstelling voor de vaderlandse letterkunde georganiseerd in een rijk scala van dichtgenootschappen. Het ledenbestand hiervan bestond in meerderheid niet uit dichters maar uit | |
[pagina 223]
| |
Binnenlands toerisme: wandelaars bekijken een ruïne, op de voorgrond een jager als karakteristiek regionale figuur, 1813. Uit het Studie-prentwerk van J.E. Marcus.
donateurs. We kunnen daaruit afleiden dat het van goede smaak was gaan getuigen om, ook als men zelf geen literaire aspiraties had, door een genootschapslidmaatschap blijk te geven van betrokkenheid bij de nationale literatuur. Parallellen in de schilderkunst zijn er ook. In de laatste decennia van de eeuw krijgt het debat over de kunst een nieuwe dimensie, als de belangstelling voor landschaps- en genrestukken als karakteristiek voor de Nederlanders wordt beschouwd, waarbij een nieuw begrip zijn intrede doet: nationale smaak. Voor het eerst worden er zelfs pogingen ondernomen om tot een nationaal museum te komen. Op de nationale profilering in wetenschap, literatuur en kunst komen we uitvoerig terug in het volgende deel. Hier is het nog de plaats om naar voren te halen dat ook de bestudering van het Nederlandse recht een nationale zaak werd. Het overgeleverde oud-vaderlandse recht had in de Republiek voortdurend onder de voorliefde voor het Romeinse recht te lijden gehad. Ook al had het officieel voorrang daarop, praktijk bleef dat het Nederlandse recht uitsluitend op basis van het Romeinse recht geïnterpreteerd kon worden. In de tweede helft van de eeuw werd het protest tegen deze praktijk vrijwel algemeen. Voor de Deventer rechtsgeleerde F.A. van der Marck was het dwaas en een belediging voor de Nederlandse wetgevers ‘dat onze eigen wetten minder gezag wordt toegekend dan het vreemde recht’. De belangstelling voor het vaderlandse recht, die in de zeventiende eeuw nog onmiddellijk voortvloeide uit het provinciaal particularisme, groeide in de achttiende eeuw uit tot een nationaal geïnspireerde interesse. Het | |
[pagina 224]
| |
Groningse genootschap Pro Excolendo Iure Patrio was van deze nationale richting de meest uitgesproken exponent. De hierin verenigde juristen streefden namelijk geen breuk na met de traditionele stedelijke en regionale loyaliteiten, maar probeerden juist een brug te slaan tussen provinciale gevoelens en een nieuw cultureel-nationaal besef. Kenmerkend voor deze nieuwe geest is dat er ook voor dit vakgebied een nationaal communicatiecircuit ontstond waarin Groninger geleerden nieuw Zeeuws historisch-juridisch onderzoek beoordeelden en Utrechtse rechtshistorici nijvere correspondenties met Gelderse antiquaren onderhielden. Ook het Nederlandse landschap werd door een vaderlandse bril bekeken. Binnenlands toerisme kwam in de mode. Reizen was natuurlijk niets nieuws. Jonge geleerden hadden altijd al studiereizen langs buitenlandse universiteiten gemaakt en jonge lieden van gefortuneerde huize maakten al eeuwen ter afsluiting van hun opvoeding een ‘grand tour’ langs de hoogtepunten van de Europese beschaving. Italië was traditioneel het natuurlijke eindpunt van deze omzwervingen en Florence en Rome, met hun Romeinse en renaissancistische overblijfselen, waren ook toen al internationale toeristencentra. In de tweede helft van de achttiende eeuw komt daarnaast een binnenlands toerisme op. Er blijkt behoefte te komen aan handzame zakatlasjes voor de reiziger die tevens een inventaris bevatten van wat Nederland aan moois en interessants heeft te bieden. De Reise- en zak-atlas van uitgever J.C. Sepp (1773) wordt al spoedig door concurrerende uitgaven gevolgd. Behalve de belangrijkste bezienswaardigheden worden ook fraaie landschappen vermeld en naast de snelste routes krijgt de reiziger aantrekkelijke omwegen aangeboden. Met het verschijnen vanaf 1793 van Lieve van Ollefens Nederlandsche stad- en dorpbeschrijver, met gravures van alle bezienswaardige plaatsen, kreeg ook de meest veeleisende toerist een schitterend instrumentarium bij de hand om - al was het maar in zijn leunstoel - zijn eigen verkenningstochten door de Republiek te maken. Althans dat had het moeten worden. De uitgave werd gestaakt in 1801 en de acht toen verschenen delen bestreken alleen Zuid-Holland en half Noord-Holland. Dat was natuurlijk niet de bedoeling geweest. Karakteristiek was juist dat de binnenlandse toeristische belangstelling zich niet beperkte tot Holland of tot de belangrijkste steden maar juist ook de buitengebieden zou gaan bestrijken. De provincie raakte op die manier geïntegreerd in het nationale cultuurgoed. Dichters gingen de lof zingen van de ongerepte Veluwe. In genootschapsvergaderingen vonden verslagen van tochten naar verder afgelegen streken, zoals Overijssel of Drenthe, een gretig gehoor, zo verzekeren ons de notulen. Een toer door het eigen land kwam mentaal ook binnen het bereik te liggen van de ‘gewone’ burger, zoals ook zal blijken uit de reportage ‘Een nieuw beeld van Nederland’. Illustratief is een aardrijkskundeboekje uit 1789: De jonge reziger door Nederland van Jan A. Backer is, zoals de titel al aangeeft, geschreven in de vorm van een door een kind uitgebracht reisverslag. | |
De taal van de natieDe nieuwe culturele communicatiegemeenschap manifesteerde zich niet alleen in de afbakening van nieuwe nationale domeinen, maar ook in de schepping van een nieuwe nationale taal. De achttiende-eeuwer lijkt voor de beleving en omschrijving van de eigen cultu- | |
[pagina 225]
| |
rele identiteit nieuwe begrippen nodig gehad te hebben. In een enkel geval leidde dat tot nieuwe woorden, zoals bijvoorbeeld ‘(o)economisch’ - een nieuw bijvoeglijk naamwoord ter karakterisering van allerhande initiatieven ter bevordering van de nationale welvaart en het nationale welzijn, lopend van het hervormingsgenootschap de Oeconomische Tak tot de voor het ‘gemeen’ bestemde poëziebundel Economische liedjes van Wolff en Deken. Dan zijn er nieuwe woordcombinaties. De woorden ‘nationaal’ en ‘karakter’ waren beide al eeuwen gangbaar, maar de combinatie kwamen we voor het eerst tegen in een vertoog in het spectatoriale tijdschrift de Borger in 1779. Gemeengoed zou ‘nationaal karakter’ overigens pas twintig jaar later worden, na een poging tot een wetenschappelijk gefundeerde beredenering van het Nederlandbeeld in het Ontwerp tot eene algemeene charakterkunde van Ockerse. Maar hierover later meer. Naast deze nieuwe woorden en nieuwe combinaties zijn er woorden waarvan de betekenis verschuift. ‘Nationaal’ behoort daar in de eerste plaats toe. Stond het - volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal - aanvankelijk vooral in oppositie tot ‘regionaal’ of ‘gewestelijk’, in de achttiende eeuw komt het in de eerste plaats te staan tegenover ‘internationaal’, waarbij ook de connotatie ‘de aard van de natie tonende’ steeds sterker wordt. In die zin waren de zeden nationaal en, in een later stadium, ook bijvoorbeeld de mode. Een vergelijkbare betekenisverschuiving maakte, zoals we gezien hebben, het begrip ‘burger’ door, dat niet meer primair als aanduiding van de stadsbewoner wordt gebruikt maar ter aanduiding van wie zich bewust is van zijn plichten jegens de nationale samenleving. Een van de sleutelwoorden van het saamhorigheidsidiolect is het in dit hoofdstuk al een aantal malen gevallen woord ‘vaderland’. Een sleutelwoord, omdat het natiebesef immers de gemeenschap geldt van hen die als bindend element het vaderland hebben. Het gebruik van het woord ‘vaderland’ en afleidingen daarvan neemt in de loop van de achttiende eeuw dan ook een duizelingwekkende vlucht. Aan het einde van de zestiende eeuw waren gedrukte werken waarin woorden als vaderland, vaderlands, vaderlander enzovoorts voorkwamen nog tamelijk zeldzaam. De gestage populariteitsgroei van het begrip vaderland sindsdien is niet gelijkelijk over de periode 1600-1800 verdeeld. Crises in de binnen- en buitenlandse politiek leverden duidelijke pieken op. Een structurele knik in het gemiddelde is echter zichtbaar omstreeks het midden van de achttiende eeuw. In de anderhalve eeuw tot 1750 hebben de Nederlandse drukpersen een kleine driehonderd titels geproduceerd met daarin het woord vaderland of een afgeleide daarvan. Daarna is het hek van de dam en tussen 1775 en 1800 zijn het er maar liefst zo'n zevenhonderd. Niet minder karakteristiek is dat ‘vaderland’ en afgeleiden daarvan steeds breder worden ingezet. Tot ongeveer 1750 zijn het vrijwel uitsluitend pamfletten en aanverwante lectuur wier titels naar het vaderland verwijzen. De context is dan ook steevast die van de actualiteit. Dit weerspiegelt zich niet alleen in de verdichting van het aantal ‘vaderland’-titels in crisisjaren maar ook in de structuur daarvan. Die is namelijk hoogst stereotiep. In wezen gaat het om variaties op slechts een vijftal grondpatronen, waarvan de belangrijkste zijn dat het geschrift in kwestie handelt over ‘den tegenwoordigen toestand van ons vaderland’ dan wel geschreven is door ‘een liefhebber van 't vaderland’. Vanaf het midden van de achttiende eeuw wordt het beeld aanzienlijk gevarieerder. ‘Vaderland’ en vooral het voordien in boektitels bijzonder zeldzame adjectief ‘vader- | |
[pagina 226]
| |
lands(e)’ worden niet meer uitsluitend ingezet in de context van de actualiteit, maar vooral ook in een context van de continuïteit en het wezenlijke van de eigen cultuur. Deze verbreding lijkt in gang te zijn gezet met het eerder genoemde werk van Wagenaar, de Vaderlandsche historie. In het spoor daarvan verschijnen er eerst allerlei andere titels met de combinatie van ‘vaderlands’ en ‘historie’ of ‘geschiedenis’, maar rond 1760 tekent ook de nationalisering van de letterkunde zich in de titelgeving af, zoals in de Vaderlandsche letteroefeningen en de Nieuwe bij-dragen tot opbouw van de vaderlandsche letterkunde. In de jaren zeventig wordt het aantal als ‘vaderlands’ gekarakteriseerde fenomenen al aanmerkelijk breder en vanaf 1780 is de transformatie van het vaderlands gevoel voltooid. Het heeft er dan soms bijna de schijn van dat het woord als een soort Kema-keurmerk van degelijkheid en rechtschapenheid kan worden gehecht aan willekeurig wat: van het Vaderlandsch A B boek van Swildens via het Huisboek voor vaderlandsche huisgezinnen van Martinet en de arcadische roman Vaderlandsch naïf van Le Francq van Berkhey tot de dichtbundel De vaderlandsche zanger van P.J. Kasteleyn. | |
De uitvinding van het buitenlandNu allerlei deeldomeinen van de kosmopolitische cultuur en beschaving een eigen nationaal etiket opgeplakt hadden gekregen, was het onvermijdelijk dat het buitenland systematischer in de beschouwingen werd betrokken. Dat buitenland hoefde natuurlijk niet echt uitgevonden te worden, maar in de achttiende eeuw kregen vergelijkingen met het buitenland een veel pregnanter lading. Wanneer immers, in overeenstemming met het gewijzigde historisch besef, de ontwikkeling van naties gekenmerkt gaat worden door eigen dynamiek en een eigen tempo, wordt de vergelijking met het buitenland de belangrijkste historische categorie. Pas dan kan worden vastgesteld hoever de eigen natie in vergelijking tot de omringende naties gevorderd is op de ladder van de beschaving. We zagen al dat Van Effen in de jaren dertig - en dat was vroeg - was begonnen de beschaving van de Republiek met die van Frankrijk te vergelijken. In de tweede helft van de eeuw nam het aantal comparatieve studies sterk toe. Was bij Van Effen echter de toon nog opgewekt, bij de Nederlandse auteurs van na 1770 is dat optimisme weliswaar niet verdwenen maar voert bezorgdheid meer en meer de boventoon. De stagnatie is dan alom zichtbaar geworden. Bovendien kijkt het buitenland nu met openlijk dédain op Nederland neer. Tegelijkertijd raken de inwoners van de Republiek zich steeds meer van de beperkingen van hun kleine natie bewust, overigens zonder zich daarbij te willen neerleggen. Tot die bezorgdheid behoorde de gedachte dat Nederland het respect van ‘alle onze Nabuuren, en zelfs van vreemde Waerelddeelen’ had verspeeld. In politiek opzicht was dit natuurlijk waar, en ook de meest chauvinistische tijdgenoot kon moeilijk ontkennen dat het buitenland zich met reden niet al te zeer liet imponeren door de Republiek. Maar ook had men het gevoel gekregen dat het buitenland al evenzeer neerkeek op de culturele betekenis van Nederland en dat werd als buitengewoon grievend en onrechtvaardig ervaren. Een eerste signaal van die gekwetstheid werd gegeven in 1763. De al meermalen genoemde predikant en commentator Engelberts struikelde toen over een passage in een Engels werk waarin een nogal laatdunkende voorstelling werd gegeven van de | |
[pagina 227]
| |
Nederlandse prestaties op het gebied van wetenschap en kunst. Nu was dat op zichzelf niet zo bijzonder. Al veel langer bestond er in Engeland - en al evenzeer in Frankrijk - een standaardvoorstelling van Nederland als een plat land voor platte geesten. De stereotiepe Nederlandse man was een trage pijproker, plomp in de omgang, verstoken van geest maar gewiekst in de handel; zijn vrouw onelegant en bezeten van schoonmaakdrift. Dit was het cliché dat alle buitenlanders kenden, en zoals het met clichés gaat: ze leven moeiteloos voort hoezeer ook terzakekundigen ertegen ten strijde trekken. Geleerden die respect betuigden voor Nederlandse collega's of reizigers die verklaarden in de Republiek kennis te hebben gemaakt met erudiete kunstliefhebbers vermochten het gangbare beeld nauwelijks te veranderen. Andersom bestonden er in de Republiek even hardnekkige voorstellingen van de lichtzinnige Fransman, de arrogante Engelsman en vooral ook de domme Duitser. Op zichzelf was de wat denigrerende behandeling van de Nederlandse cultuur in het door Engelberts gelezen werk daarom nauwelijks opmerkelijk, al had misschien juist hier - het betreft een breed opgezette wereldgeschiedenis - een wat genuanceerder voorstelling verwacht mogen worden. Wel opmerkelijk is dat Engelberts in woede ontstak en een vlammende brochure schreef, De eer der Hollandsche natie verdedigd, waarin hij uitvoerig de lof zong van het Nederlandse volkskarakter en van de Nederlandse prestaties op alle mogelijke terreinen. En helemaal opmerkelijk is dat dit boekje een geweldige weerklank vond, na twaalf jaar nog een herdruk kreeg en tot het eind van de eeuw zeer vaak en met veel bijval werd aangehaald. Het succes van Engelberts' brochure en ook klachten van anderen over het buitenlandse dédain voor de Nederlanders illustreren een toenemende culturele kwetsbaarheid. Nu waren er in de achttiende eeuw ook verschillende ontwikkelingen op gang gekomen die de Nederlandse geletterde elite dwongen de positie van de eigen cultuur te heroverwegen. Men zou kunnen zeggen dat voor het eerst de Nederlandse cultuur in Europese context als probleem werd ervaren. Vóór die tijd was hiervoer niet of nauwelijks nagedacht. Met een zekere vanzelfsprekendheid, zo lijkt het, kende men aan de Republiek een plaats toe in de top, duidelijk onder Frankrijk, nauwelijks onder Engeland, en in ieder geval ver boven Duitsland; de rest telde niet mee. Maar deze hiërarchie bleef impliciet. Als de Nederlanders na 1760 de plaats van hun cultuur tot onderwerp van publieke discussie maken, dan vloeit dat voort uit de vergelijkende manier van denken die met de opkomst van het historisch besef was ontstaan. Aanleiding tot het debat is echter in de eerste plaats het feit dat de balans in de culturele top aan het verschuiven is. De dominante positie van Frankrijk wordt ondergraven ten gunste van Engeland en vooral van het verrassend opkomende Duitsland. Tegen 1800, juist wanneer Frankrijk politiek aan de vooravond van een ongeëvenaarde expansie staat, lijkt het gevecht tegen de verfransing tot een einde te zijn gekomen. Met verfransing werd niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, bedoeld een vatbaarheid voor radicaal Frans filosofisch ideeëngoed waarin atheïsme en/of revolutie werd gepreekt. Het ging veel meer om een levensstijl die werd gekenmerkt door frivoliteit, spilzucht en mondain gedrag. In feite ging het om een kosmopolitische subcultuur - een soort life style-pendant van de République des Lettres - die niet alleen in Nederland maar ook in Duitsland en Engeland vanaf rond 1730 steeds meer weerstand had opgeroepen. Dit verzet sterft aan het | |
[pagina 228]
| |
eind van de eeuw een vrij plotselinge dood. De strijd is kennelijk gestreden, al zal een grondige kennis van de Franse taal en cultuur natuurlijk nog lang tot de opvoedingsidealen van de bovenlagen behoren. Typerend in dit verband zijn de lotgevallen van het meest gebruikte niet-religieuze leesboekje voor de scholen in de periode 1600-1800. Tot ver in de zeventiende eeuw was dat De Spaansche tyrannije geweest, een opsomming van door de Spanjaarden begane gruweldaden. Nadat Frankrijk onder Lodewijk XIV in 1672 begonnen was aan zijn imperialistische expansiepolitiek en de Republiek op een haar na aan de dans ontsnapte, was de Spaanse erfvijand wat op de achtergrond geraakt en had Frankrijk zijn plaats ingenomen. Een nieuw boekje met de titel De Fransche tyrannije nam de rol van de Spaansche over. Na 1780, toen Frankrijk van erfvijand tot natuurlijke bondgenoot was getransformeerd, was het Engeland dat tot erfvijand werd verheven. Direct na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog van 1780, waarin de opgekropte spanning tussen Engeland en Nederland met als inzet de Amerikaanse koloniën tot ontlading kwam, werd de schoolboekenmarkt verrijkt met een nieuwe aansprekende titel: De Engelsche tyrannije. Frankrijk had overigens al eerder in de eeuw op wetenschappelijk en artistiek terrein aan invloed ingeboet. Engelse, en kort daarop ook Duitse filosofen, onderzoekers en kunstenaars verwierven zich internationale reputaties die die van hun Franse collega's evenaarden, zo niet overtroffen. In deze ontwikkelingen had de Republiek een zeker aandeel. Voor de nieuwe filosofische gedachten, wetenschappelijke ontdekkingen en artistieke ontwikkelingen bestond een geïnteresseerd publiek. Maar daarmee is ook precies de grens van de Nederlandse rol in dit culturele machtsspel aangegeven. De herverkaveling van de posities vond plaats zonder Nederlandse inbreng. De passiviteit waartoe de Republiek in de politiek was gedoemd, had haar parallel in de cultuur. Vooral de expansie van Duitsland deed pijn, al bleef die beperkt tot het culturele terrein. Eerst na 1815 zou Duitsland onder leiding van Pruisen langzaam tot de grootmacht uitgroeien die de twintigste eeuw zou domineren. Na de rampzalige Dertigjarige Oorlog had Duitsland tot tegen het midden van de achttiende eeuw op wetenschappelijk en artistiek gebied weinig te betekenen en de Nederlanders voelden zich dienaangaande dan ook volstrekt superieur. Hele generaties Duitse geleerden hadden in de Republiek hun opleiding ontvangen bij ontstentenis van fatsoenlijke Duitse universiteiten. Maar na de verbluffende Duitse culturele wedergeboorte was het al gauw Nederland dat de schatplichtige partij werd. In het bestek van minder dan één generatie wordt het Duitsland dat hier cultureel de toon zet. Veel meer dan de Franse of Engelse zijn het de Duitse filosofen, pedagogen, theologen, dichters en wetenschappers die in de Republiek weerklank vinden, deels in hun eigen taal maar vooral ook in een permanente, massale stroom van vertalingen. Dit was één reden die de Nederlanders ertoe noopte hun culturele positie te herzien: het land had zichtbaar een plaats in het tweede echelon gekregen. Maar dat was niet het enige. Juist in deze periode was ook het culturele natiebesef tot volledige ontwikkeling gekomen. De nationale grenzen waren steeds meer culturele grenzen geworden. Zelfs in de wetenschap was, zoals we hebben gezien, de kosmopolitische, bovenpolitieke respublica litteraria, achterhaald geraakt. De internationale communicatie in het Latijn en het Frans krijgt serieuze concurrentie van de nationale communicatie in de landstaal. Ook in de wereld van de | |
[pagina 229]
| |
beeldende kunst werden de grenzen duidelijker zichtbaar dan ze voorheen waren. Het classicistische ideaal van de universele kunst komt onder druk te staan van opvattingen die in de kunst juist de nationale eigenheid tot uitdrukking willen brengen. Met name nieuwkomer Duitsland legde - ondanks de politieke verbrokkeling - een krachtig cultureel en nationaal besef aan de dag. Dit richtte zich in de eerste plaats, net als in Nederland, tegen de ‘verfranste’ cultuur en levensstijl, maar profileerde zich incidenteel ook door een sneer aan het adres van de platte Nederlanders, met hun plat-Duitse taal en hun platte land. (Wat dit laatste betreft: het zat de Nederlanders in álles tegen: konden vroegere bezoekers nog in verrukking raken over het Nederlandse landschap als voorbeeld zonder weerga van een getemde natuur, de reizigers rond 1800 zien steeds meer het contrast met het nieuwe natuurideaal van het ruige, ongerepte bergland.) Kortom, het domein van de cultuur verloor zijn gedaante van een kosmopolitische republiek en begon steeds meer te lijken op een marktplein waar de afzonderlijke naties hun waren uitventten. De kleine kooplui merkten opeens dat ze de grootste moeite moesten doen om zich nog buiten het eigen kringetje verstaanbaar te maken. Nederland, dat in de zeventiende eeuw met zijn perfecte beheersing van het geleerdenlatijn het grootste culturele warenhuis van de Europese markt had kunnen exploiteren, was rond 1800 ineengeschrompeld tot een kleine koopman die zijn waren aanprees in een taal die niemand verstond. Er zijn dus allerlei ontwikkelingen die gezamenlijk de Nederlanders gevoelig maakten voor buitenlandse minachting. In de eerste plaats was er niet meer de compensatie van de politieke en economische macht. In de tweede plaats had Duitsland, vanouds door de Nederlanders zelf met dédain bezien, de Republiek in korte tijd op cultureel gebied gedeklasseerd. In de derde plaats bracht het opkomende nationale gevoel met zich mee dat meer dan voorheen culturele prestaties in een soort competitie tussen de verschillende naties werden bekeken. De Nederlandse Republiek had hierbij een driedubbele handicap: haar intellectueel en artistiek productievermogen was per definitie bescheiden, de mogelijkheid om zich internationaal te laten gelden was, nu de cultuur in de eerste plaats in de landstalen vorm kreeg, begrensd en dankzij het relatief beperkte publiek kregen allerlei technische vernieuwingen op het gebied van productie en distributie van cultuur hier pas veel later hun beslag. Het lijkt erop dat de confrontatie met het buitenland in Nederland een neerwaartse spiraal op gang heeft gebracht. Telkens geconfronteerd met grootse verrichtingen elders, streeft men ernaar deze prestaties in de Republiek na te volgen. Praktisch alle nieuwe initiatieven worden voorafgegaan door verontschuldigingen als die waarmee al vroeg, in 1752, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen haar bestaan rechtvaardigt: of men niet, al ware 't van verre en met ongelyke schreden, den loffelyken yver van andere Koningryken, en Republycken, in het ondersteunen en aanmoedigen van Weetenschappen en Konsten in Nederland kon navolgen.Ga naar eind4 Deze handicaps maakten succes bijzonder moeilijk. Een neerslachtig vervalsgevoel was het onvermijdelijke gevolg. Zo stonden de zaken er rond 1800 in grote lijnen voor. Nederland was, net als de omringende naties, bezig een eigen culturele identiteit te profileren. Men realiseerde zich dat het | |
[pagina 230]
| |
land in de nieuwe internationale orde slechts een bescheiden plaats zou kunnen innemen. Dit dwong tot een culturele heroriëntatie. De richting waarin de nieuwe koers werd gezocht was eigenlijk al ingeslagen. In de tweede helft van de achttiende eeuw had men nog gehoopt de glorie van de voorafgaande periode te kunnen herstellen. Rond 1800 dringt echter het besef door dat de tijden veranderd zijn en dat de Republiek nooit meer de rol zal kunnen spelen die zij rond 1650 had gespeeld. Dit ontnuchteringsproces laat echter de overtuiging dat de Nederlandse natie zich toen, anderhalve eeuw eerder, in haar meest authentieke, meest oorspronkelijke gedaante had gemanifesteerd, volstrekt onaangetast. Het is dan ook geen wonder, dat het alom opkomende culturele natiebesef in Nederland leidde tot een nog sterkere concentratie op dat niet eens zo lang voorbije, maar definitief onbereikbare verleden, en op een zich afsluiten voor alles wat met dit ideaal in strijd werd geacht. De beschikbaarheid van zo'n gemeenschappelijk groots verleden is waarschijnlijk zeer gunstig geweest voor de interne cohesie van de nieuwe eenheidsstaat - al hadden met name de katholieken er begrijpelijk genoeg moeite mee. Tegelijkertijd bracht de koestering van dit nationale ideaal met zich mee dat men wel erg beducht werd voor buitenlandse invloeden die het vaderlandse karakter zouden kunnen corrumperen. Het culturele natiebesef dreigde zo te leiden tot een cultureel isolement. | |
Nationale identiteit en nationaal karakterEen van de vraagstukken die in de vergelijkende natiestudie veel aandacht kregen, was dat van het nationale karakter. Nu kwam rond 1800 ook dat probleem niet uit de lucht vallen. Nationale stereotypen zijn, zoals gezegd, al heel oud. Erasmus had er zich in de vroege zestiende eeuw reeds uitvoerig mee beziggehouden. De tijd na 1750 gaf echter, ook waar het de nationale identiteit betrof, een fundamentele verandering te zien. In het vroegmoderne Europa formuleerde men die identiteit niet zozeer in termen van taal, cultuur of grondgebied, maar beschouwde men het politieke bestel als het hart ervan. In Nederland was dat het republikeinse stelsel. De Nederlanders, zo meende men, droegen het stempel van hun staatsvorm, die een maximale vrijheid bood naast een goed geordend bestuur. In de late zeventiende eeuw begon de visie op de nationale identiteit te veranderen. Niet dat men de staatsvorm als minder belangrijk beschouwde maar er kwam iets bij. Aanleiding was de al herhaaldelijk gememoreerde militaire expansie van het Frankrijk van Lodewijk XIV, dat in Europa een universele monarchie van Franse snit dreigde te vestigen. In kringen van Nederlandse literatoren en classici - Petrus Francius, Petrus Burman, Joachim Oudaen, Antonides van der Goes en David van Hoogstraten - beschouwde men de groeiende betekenis van de Franse taal en literatuur in de Republiek als de culturele voorbode van wat uiteindelijk in politieke onderwerping zou moeten resulteren. Geheel onbegrijpelijk was dit niet. De Republiek ontwikkelde zich in deze periode immers tot een van de belangrijkste productiecentra voor de Franse pers buiten Frankrijk. De bezorgdheid van genoemde literati resulteerde in een eerste formulering van de eigenheid van de Nederlandse taal en literatuur en in de ontwikkeling van strategieën om de Nederlandse literaire cultuur te beschermen. Uit deze tijd dateren de eerste beschouwingen waarin niet alleen het republikanisme maar ook taal en literatuur tot wezenlijke kenmerken van nationale eigenheid werden bestempeld. | |
[pagina 231]
| |
In de loop van de achttiende eeuw kreeg deze nationale identiteit er een historische dimensie bij en dan belanden we middenin de zojuist besproken herwaardering van de natie. De economische achteruitgang en het prestigeverlies van de Republiek op het internationale toneel leidden ertoe dat de tijd dat de Republiek nog een geduchte grootmacht was steeds meer als het voorbeeld ging fungeren waarop hervormingspogingen dienden te worden gemodelleerd. Ook in dit opzicht is De vaderlandsche historie van Wagenaar van immense betekenis geweest. Ondanks een omvang van 21 delen werd Wagenaars werk een gigantische bestseller. Het boek stond niet alleen aan de wieg van een nieuwe invulling van het begrip ‘vaderland’. Wagenaars Historie was het eerste werk waarin volgens moderne inzichten op samenhangende wijze het ideaalbeeld van de zeventiende eeuw werd gecanoniseerd. Het sluitstuk van deze ontwikkeling naar een eigen culturele identiteit was de uitvinding van het ‘Nederlandsche Volkskarakter’. In 1796, twee jaar voor het uitroepen van de eenheidsstaat, publiceerde de predikant Willem Antony Ockerse het derde deel van zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde. Ockerse had met zijn onderwerp geworsteld. Voor de voltooiing had hij meer dan tien jaar nodig gehad maar met elk deel kreeg hij er meer greep op. Het lijkt dan ook niet toevallig dat zijn laatste deel in 1797 verscheen, twee jaar na de Bataafse Revolutie, en dat Ockerse zelf met volle overtuiging aan de wieg stond van de revolutionaire eenheidsstaat van 1798. In veel opzichten sloot Ockerse keurig aan bij de traditie om volken van etiketten te voorzien. Verrassend in zijn werk zijn echter twee elementen. Allereerst is dat de toepassing van de empirische methode, die hij aan de Schotse filosofen ontleende. In tegenstelling tot de meeste van zijn voorgangers probeerde hij voor de eigenschappen die hij kenmerkend achtte voor het nationale karakter, wetenschappelijke verklaringen te vinden. Voor inspiratie op dit punt bleef Ockerse overigens in de Republiek. Twee Nederlandse studies hebben zijn denken diepgaand beïnvloed. Allereerst steunde hij op het werk van de befaamde hoogleraar in de vergelijkende anatomie, Petrus Camper. In een geruchtmakende publicatie onder de titel Redevoering over den oorsprong en kleur der zwarten, opgenomen in het spectatoriale tijdschrift de Rhapsodist van 1772, had Camper de traditionele opvatting dat de zwarte huidskleur van de neger een teken van inferioriteit was, naar het rijk der fabelen verwezen. De verschillen tussen het blanke en het zwarte ras waren niet, zoals de gangbare gedachte was, kenmerkend voor het onderscheid tussen mensen en half-mensen. Ze waren, zo stelde Camper, het gevolg van een complex samenspel van fysische en historische factoren. Hij zette daarmee de deur open voor een wetenschappelijker benadering van verschillen tussen volkeren. In dezelfde tijd was de al eerder genoemde Johannes le Francq van Berkhey in zijn Natuurlyke historie van Holland tot soortgelijke conclusies gekomen in zijn speurtocht naar het oorspronkelijke karakter van de Hollandse bevolking. Het gebruik van historisch-fysische verklaringsmodellen had tot gevolg dat Ockerse niet meer een Batavenmythe nodig had om het karakter van de Nederlanders te verklaren. De ‘werkzame aart der Nederlanderen’, zoals hij het formuleert, kan goeddeels uit de omgeving worden afgeleid. De typisch Nederlandse variant van de deugd is bij hem dan ook geen Bataafs relict maar een uitvloeisel van de noodzaak steeds weer nieuwe dijken aan te leggen en watermolens te bouwen. De tweede vernieuwing van Ockerse is dat hij geen onderscheid meer maakt naar gewesten maar slechts één vaderlands karakter construeert. Hoewel dat ene karakter wel | |
[pagina 232]
| |
geografische variaties toelaat, vallen deze niet meer samen met provinciegrenzen. Ockerses behandeling van de Nederlandse schoonmaakmanie laat dat heel mooi zien. Die pathologische behoefte kwam volgens hem eigenlijk alleen maar voor in Holland benoorden het IJ en in Friesland en zelfs in deze gebieden was niet iedereen ermee behept. Alleen de meer welgestelden gaven er blijk van. Het gemene volk ontbrak het juist aan zindelijkheid. Met zijn studie, die Nederland als geheel een identiteit gaf die historisch verklaarbaar was en tegelijkertijd regionale variaties toeliet zonder het traditionele gewestelijke particularisme in de kaart te spelen, was Ockerse de vroedmeester van het moderne Nederlandbeeld geworden. Onder zijn handen werd ‘de’ Nederlander geboren. | |
Vaderlandsliefde en nationalismeDe weg naar een algemeen geldig begrip van het Nederlanderschap zoals Ockerse dat rond 1800 zag, was moeilijk en lang. Ook al werd de natie steeds inclusiever gedefinieerd doordat het accent was komen te liggen op samenbindende elementen als cultuur en religie, de politieke revoluties van patriotten en Bataven zouden het nieuwe eenheidsbesef behoorlijk onder druk zetten. In de decennia voorafgaand aan de jaren tachtig was een inspirerende beschavingsboodschap geformuleerd volgens welke het verval zou worden gekeerd met behulp van een gemoderniseerde burgermoraal en vaderlandslievende eendracht. Die vruchtbare combinatie zou alle productieve krachten in huisgezin, familie, stad, gewest en staat weten te mobiliseren en tegenstellingen kunnen neutraliseren. Niets was echter minder waar. Het ongelukkige verloop van de Vierde Engelse Oorlog en het zwakke optreden van stadhouder Willem V leidden tot een machtsvacuüm dat oude machthebbers en nieuwe pretendenten opnieuw moesten invullen. Weg was de eendracht. Weg het geloof in een geleidelijke groei naar een betere toekomst. Weg de overtuiging dat elke inwoner van de Republiek een brave patriot was. Niet gemeenschapsgevoel, maar de behoefte om groepen uit te sluiten kwam tijdens de patriottenrevolutie voorop te staan. Eendracht had als samenlevingsnorm niet afgedaan maar zowel orangisten als patriotten waren er nu van overtuigd dat dat ideaal pas bereikt kon worden als alle verraders en andere foute elementen waren weggezuiverd. Buitenlandse oorlogen hadden steeds weer de fundamentele zwakte van het Nederlandse politieke systeem blootgelegd: de goeddeels informele participerende democratie werkte alleen wanneer het ging om de oplossing van strikt lokale of hoogstens regionale problemen. Het stelsel bleek onmachtig tot regulering van grote sociaal-politieke spanningen die internationale conflicten steeds weer met zich meebrachten voor de Republiek met haar lange en kwetsbare commerciële aanvoerlijnen over zee. Oproeren waren dan aan de orde van de dag. Dat was in de zeventiende eeuw zo geweest, in 1747, aan het slot van de Oostenrijkse Successieoorlog, was het niet anders gegaan en ook de Vierde Engelse Oorlog was geen uitzondering op de regel. Die oorlog verliep desastreus en de economische gevolgen waren dramatisch. In het eerste jaar van het conflict alleen al werden honderden schepen, waaronder grote delen van de Indische retourvloot, door de Engelsen geconfisqueerd. De situatie was in 1780 nog veel riskanter dan voorheen. Het standaardpatroon trad namelijk in een totaal gewijzigde constellatie op. De nieuwe communicatiegemeenschap | |
[pagina 233]
| |
had mechanismen gecreëerd met behulp waarvan natiebreed permanent over de rampzalige toestand van het vaderland kon worden gedebatteerd. Bovendien werden de eisen waaraan oplossingen voor de problemen nu moesten voldoen stevig opgeschroefd. Er moest rekening worden gehouden met de wensen van de gehele natie. In die context moet de totstandkoming van een politieke opiniepers, begin 1781, haast als een donderslag bij heldere hemel worden gezien. Het onweer zou de patriotse revolutie tot 1787 luidruchtig blijven begeleiden. Periodieken als de Post van den Neder-Rhijn en de Politieke kruijer dienden als het forum waarop ongenoegen over de koers van het vaderland, dat zich voordien voornamelijk lokaal en gewestelijk had gemanifesteerd, nu nationale dimensies kreeg. Een van de gevolgen was dat revolutionaire geschriften van Engelse auteurs als Price en Priestley, die al vóór 1780 hadden gecirculeerd, een nieuwe actualiteit kregen en nu permanent de discussies zouden blijven voeden. Omdat het traditionele participatie- en overlegmodel, dat in vredestijd spanningen en conflicten zo goed had weten te kanaliseren, niet meer voldeed, groeide snel de behoefte aan een modernisering van het klassieke stedelijke republikanisme. Er werd nu serieus gedebatteerd over een scheiding van de concepten van burgerlijke en politieke vrijheid, een scheiding waar men voordien zo weinig van had willen weten. Het lijkt er op dat de politisering van de samenleving, die in Engeland haar beslag had gekregen in het kielzog van de debatten over de Amerikaanse vrijheidsstrijd, nu in de Republiek in een vergelijkbaar tempo gestalte kreeg. Net als in Groot-Brittannië, waar de traditionele politieke positie van de landbezitters was ondermijnd door het debat over volkssoevereiniteit als organiserend principe van de politieke besluitvorming, kwam hier het aloude beginsel van de statensoevereiniteit op de tocht te staan ten gunste van allerlei ideeën over burgerinvloed. Dit betekende ook dat het politieke debat over de dagelijkse koers van de Republiek van het Binnenhof naar de straat werd verplaatst en dat het bespelen van de publieke opinie een essentieel onderdeel van het politieke handwerk werd. Daarvoor werden niet alleen meer de gebruikelijke propagandavormen van pamflet, spotvers, karikatuur en dergelijke ingezet. Nu werd de boodschap ook ‘verkocht’ via gebruiksartikelen als broches, koekplanken en serviesgoed en via de verpakking van consumptiegoed. Het is niet vreemd dat in deze nieuwe politieke verhoudingen de begrippen vaderland en vaderlandsliefde een doorslaggevende retorische rol begonnen te vervullen. Hoezeer vaderlandsliefde de lakmoesproef werd voor alle activiteit valt goed af te lezen aan het citaat waarmee dit hoofdstuk opende. Het werk waaruit het afkomstig is, Engelberts' Aloude staat, zag dan ook het licht in het heetst van de strijd. Zondaars tegen de erecode van de burgermoraal, zoals echtbrekers en witteboordencriminelen, worden hier als onvaderlandslievende elementen aan de kaak gesteld. Uit de context wordt ook duidelijk dat Engelberts vooral de regenten op het oog heeft die het met Oranje houden en er geen been in zien de schitterende reputatie van Nederland als burgerrepubliek te verkwanselen. Vaderland is het beladen sleutelwoord geworden van een heftig, ideologisch gekleurd nationalisme, een woord dat zowel patriotten als orangisten, nu beide doeltreffend gemoderniseerd, gebruikten om elkaar het recht te ontzeggen namens de natie te spreken. Eenzelfde geest ademt het Handboekje voor Nederland dat anoniem in 1786 verscheen en waarin alle nieuwe politieke begrippen voor de gewone man uiteen werden gezet. Eensgezindheid zou pas weer mogelijk zijn wanneer Nederland van alle smetten vrij was | |
[pagina 234]
| |
gemaakt. Met die smetten werden uiteraard de orangisten bedoeld: de stadhouder heet een handlanger van de Engelse vijand en de door hem benoemde regenten worden voorgesteld als verwijfd en gearistocratiseerd en dus ongeschikt voor het republikeinse Nederlandse bestel. De bedoeling van deze voorstelling van zaken is duidelijk: de patriotten poogden zo de vaderlandslievende erfenis van moderne burgeridealen en verlichte vervalsbestrijding voor zichzelf op te eisen. De orangisten, voortreffelijk bediend door pamflettisten als Adriaan Kluit, Elie Luzac en Rijklof Michaël van Goens, lieten dit echter niet op zich zitten en beschuldigden op hun beurt de patriotten van on-Nederlandse geestdrijverij en verkwanseling van de nationale tradities. Echte liefde voor het vaderland was volgens Luzac ‘zachter en gedweeër van aart’ en deed zich niet door ‘vergramde taal horen’. Bovenal verweten de orangisten de patriotten dat ze de bestaande constitutie in gevaar brachten en het gezag van de stadhouder ondermijnden. Het conflict tussen de twee visies op de natie kreeg daarmee een zware politiek-ideologische lading en dwong voor de eerste keer in de Nederlandse geschiedenis - al was het maar voor even - politiek tot een keuze tussen twee verschillende stelsels. De orangisten bleven voorstanders van het klassieke corporatieve republikanisme, waarin de burgerlijke vrijheid bescherming van leven en bezit garandeerde en elk individu het recht op zelfstandige intellectuele ontplooiing kreeg. De patriotten daarentegen wensten meer. In navolging van hun Engelse voorbeelden eisten ze ook politieke vrijheid, waarmee ze doelden op politieke rechten als kiesrecht en het recht gekozen te worden. Ook al bestond er in patriotse kring geen eenstemmigheid over hoe die politieke rechten onderbouwd moesten worden en hoever ze reikten, ze betekenden wel een breuk met de traditie. De strijd om het recht op de vaderlandse erfenis van voor 1780 werd in de periode 1780-1787 niet beslist. In de erop volgende periode overigens evenmin. Na de inval van de Pruisen, die Willem V weer op de stadhouderlijke zetel hesen, vierde de orangistische repressie hoogtij. De ruimte voor het ideologische debat, die zo kenmerkend was geweest voor de voorgaande periode, werd in dit tijdvak van restauratie tot praktisch nihil gereduceerd. Vele patriotten waren op de vlucht geslagen. De patriotse pers werd verboden, patriotse genootschappen werden ontbonden en alle publieke politieke discussies bemoeilijkt. Helemaal onmogelijk is een terugkeer van de eendracht in deze periode overigens niet geweest. De laatste raadpensionaris van de Republiek, de Zeeuw Laurens Pieter van de Spiegel, voerde verzoening hoog in het vaandel. Hij stelde zich voor ‘het geheugen der tweespalt door een eeuwig vergeten uittewisschen’. Het hervormingsprogramma dat deze verzoening moest completeren was goeddeels op dezelfde principes geënt als de vóór 1780 gepredikte burgerlijke beschavingsboodschap. Van de Spiegel en vele van zijn orangistische medestanders, onder wie theoretici als Kluit, Van Goens en Luzac, ontleenden per slot van rekening hun inspiratie aan universele Verlichtingsidealen als deugd, kennis en geluk, dezelfde idealen als die de patriotten hadden gedreven, al waren hun methoden anders. Van de Spiegel was echter niet bij machte tegen de stroom van de reactie op te roeien. De bondgenoten van de stadhouder bleken maar al te vaak de grootste hindernis. Tevergeefs keurde Van de Spiegel de verplichting oranje te dragen af en poogde hij de stadhouder te bewegen tot een verstandige politiek inzake de wetsverzettingen waarbij voormalige patriotten van het bestuurderskussen werden gehaald. De Oranjes waren echter niet alleen weinig geneigd tot grootmoedigheid, ze legden ook een grote politieke onbekwaamheid aan de dag. Met de | |
[pagina 235]
| |
zuivering van de stadsbesturen werd Bentinck van Rhoon belast, een vertrouweling van de prins die uitmuntte in politieke onbenulligheid, drift en hooghartigheid. Het resultaat van zijn missie was dat in de ene stad betrouwbare en goedwillende regenten werden verwijderd, in de volgende patriotten in hun ambt werden bevestigd en in een derde lieden op het kussen werden geplaatst die daar volgens de geldende privileges geen recht op hadden. Kreeg een nieuwe vaderlandse eendracht onder Willem V geen kans, na de Bataafse Revolutie van 1795 bleken de voormalige patriotten die met Franse steun in het bestuur kwamen evenmin tot politieke grootmoedigheid in staat. Nu werden de orangisten volledig monddood gemaakt. Alle politiek actieve burgers werden gedwongen het stadhouderschap af te zweren. In navolging van de stadhouderlijke familie verlieten ook vele aanhangers van Oranje het land. Maar ook binnen eigen kring lieten de Bataafse burgers, zoals ze zich nu noemden, zich weinig aan eenheid gelegen liggen. De periode tot 1800 werd er een van ongebreidelde politieke verdeeldheid, met als inzet de toekomstige structuur van de Republiek. Om te beginnen werd men het al niet eens over de grondslag van de nieuwe staat. De factie van de unitariërs was ervan overtuigd dat alleen een gecentraliseerde eenheidsstaat naar Frans model de problemen van de Republiek de baas zou kunnen. De federalisten waren de mening toegedaan dat het decentrale stelsel van de oude Republiek niet zomaar kon worden afgeschreven. De jonge Amerikaanse Republiek had immers bewezen dat het federalisme toekomst had. De moderaten namen een tussenpositie in. Er waren twee staatsgrepen nodig voordat een oplossing in unitarische zin kon worden geforceerd. De stigmatisering en uitsluiting waarmee een en ander gepaard ging, eisten weer nieuwe slachtoffers. Federalisten en moderaten werden als onnationaal ten tonele gevoerd, ook al kwamen hún staatsvormingsscenario's evenzeer voort uit het nieuwe culturele natiebesef van vóór 1780 als die van de unitariërs. Aan het authentieke nationale karakter van deze overtuigingen hoefde niet in het minst getwijfeld te worden. Een onverdacht verlicht en nationaal patriot als J.H. Swildens bijvoorbeeld propageerde met volle overtuiging de federatieve staat omdat hij het beter vond dat de centrale regering zich niet bezighield met zaken die lokaal en provinciaal konden worden afgedaan. De kracht van het nieuwe nationale besef was juist geweest dat het geen breuk hoefde te betekenen met de stedelijke en regionale loyaliteiten maar deze gevoelens kon overkoepelen. Omdat alle aandacht gericht was op de vorming van de beste staat, werd er weinig nagedacht over het probleem van de nationale eenheid. Een uitzondering was Willem Ockerse, predikant, invloedrijk publicist zoals we gezien hebben en ook een vooraanstaand Bataaf. Ockerse was een overtuigd unitariër, maar hij had oog voor de kwalijke gevolgen die nationale verdeeldheid voor de beoogde herstelpolitiek zou kunnen hebben. Samen met Isaac Gogel, die in deze jaren een modern fiscaal regime vestigde, redigeerde hij de Democraten, het intellectueel meest overtuigende politieke weekblad uit de Bataafse tijd. Ockerse probeerde hierin de noties van vaderlandsliefde, Nederlanderschap en een krachtige staat in een effectieve trias aaneen te smeden. Het idee van het Nederlanderschap was naar zijn mening weliswaar wetenschappelijk gefundeerd, maar de bevolking van de Bataafse Republiek moest nog wel tot deze ‘Nationale Gedaante’ worden opgevoed. Een breed scala aan nationale instellingen zou de weg naar volledige acceptatie van het Nederlanderschap vereenvoudigen: | |
[pagina 236]
| |
haasten wy ons, Nederlanders! om een Bataafsch Character, eene Nationale houding aantenemen! (...) Verbeteren wy onze zeden, den leefregel, het onderwys en de Nationale Opvoeding; en wy zullen ons eindelyk hervormd zien in een deugdzaam volk - in ware Bataven - in vrye, gelukkige en onverwinnelyke Republikeinen!Ga naar eind5 | |
De lof der kleine natieMeer ruimte voor een vaderlands eenheidsgevoel kwam er na 1801. Een nieuwe constitutie had de scherpe unitarische kantjes van de Staatsregeling van 1798 weggenomen. De Vrede van Amiens tussen Engeland en Frankrijk bracht ook in de Republiek, die als bondgenoot van Frankrijk in de oorlog betrokken was, eindelijk weer mogelijkheden om de handel te laten herleven. Bovendien maakten de zogenaamde brieven van Oranienburg, waarmee de laatste stadhouder zijn aanhangers ontsloeg van de op hem afgelegde eed, het ook voor orangisten weer mogelijk opgenomen te worden in de Nederlandse natie. Dit alles tezamen maakte de weg vrij voor het elimineren van de tweespalt ‘door een eeuwig vergeten’, zoals Van de Spiegel dat na 1787 zo vurig had gewenst. Het elan waarmee Ockerse de natie had opgeroepen zich door middel van een groots opgezet opvoedingsprogramma voor te bereiden op een vrije en gelukkige toekomst was echter verdwenen. Men had nog maar weinig fiducie, zeker voor de korte termijn, in een zelfstandige, glorieuze rol van de Republiek. De snel groeiende macht van Frankrijk, dat er na tweehonderd jaar oorlog en diplomatie eindelijk in leek te slagen een universele monarchie op het Europese continent te vestigen, en de vrijwel constante oorlog met Engeland - de Vrede van Amiens had maar kort standgehouden - voedden de overtuiging dat de Bataafse staat niet meer was dan de speelbal van de Europese mogendheden. Ook de relatie met Frankrijk werd steeds complexer. Vanaf 1795 was het duidelijk geweest dat Frankrijk zorgvuldig de grenzen bewaakte waarbinnen de Bataafse Republiek haar zelfstandigheid mocht beleven. Binnen het eigen domein werd de Bataven nog enige ruimte gelaten om te experimenteren. Wat betreft haar buitenlandse politiek was de Republiek echter een vazalstaat. Na 1800 werd de speelruimte allengs kleiner, ook al poogde Lodewijk Napoleon zich als Nederlands vorst en niet als zetbaas van zijn machtige broer te manifesteren. Van bondgenoten waren de Fransen steeds meer en ook steeds openlijker overheersers geworden. Het dieptepunt werd bereikt met de inlijving bij Frankrijk in 1810, waardoor de eertijds zo machtige Republiek werd gereduceerd tot de status van een bescheiden groep Franse departementen. Bij velen leidde dit tot defaitistische berusting maar als reactie daarop openbaarde zich ook een geest van verzet. Met name getuigt hiervan een aantal vaderlandslievende gedichten, voorgedragen in de relatieve beslotenheid van een literair genootschap, maar soms ook niet zonder risico voor dichter en drukker openbaar gemaakt. Het bekendste hiervan werd De Hollandsche natie van Jan Fredrik Helmers uit 1812. Helmers verbindt hierin verholen kritiek op de Franse bezetter met een belijdenis van onwrikbaar geloof in de toekomst van Nederland: Neen, wanhoop niet aan 't lot dat Nederland verwacht,
De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht!
Neen, Neêrland zal niet als een nachtgezicht verdwijnen:
| |
[pagina 237]
| |
De zon zal eenmaal weêr in vollen luister schijnen!
Zing voor den tijdgenoot der oudren heldendaân,
En 't kroost leere op hun spoor in 't onweêr vast te staan.Ga naar eind6
Natuurlijk kon Helmers in zijn invocatie van het grootse nationale verleden niet voor de dag komen met een toekomstvisioen waarin Nederland weer de zeeën zou beheersen en de ‘schrik van Frankrijks dwinglandij’ zou zijn: op dat punt was de Franse censuur overgevoelig. Maar het is ook de vraag of hij nog wel geloofde in een dergelijk perspectief. Opmerkelijk is de aandacht die hij in De Hollandsche natie besteedt aan Nederlands roem in wetenschap en kunst. Twee zangen zijn gewijd aan ‘heldenmoed ter land’ respectievelijk ‘ter zee’ maar ook ‘de wetenschappen’ en ‘de schoone kunsten’ krijgen elk een volle zang, We hebben al eerder gezien dat Engelberts in zijn Eer der Nederlandsche natie het opgenomen had voor de culturele prestaties van het voorgeslacht, maar bij Helmers zien we dat daar een historisch gewicht aan wordt toegekend dat niet of nauwelijks onderdoet voor hun rol op het politieke terrein. Hij lijkt te beseffen dat in het domein van de geest de mogelijkheden voor een nieuwe glansrol van de natie reëler waren dan in de internationale politiek. Wel kon een opnieuw internationaal bewondering afdwingende nationale cultuur slechts opbloeien uit de teelaarde die ook het zeventiende-eeuwse wonder had voortgebracht: niet voor niets begint De Hollandsche natie met een voorzang die de ‘lof van het eiland der Batavieren’ zingt, waarna de eerste zang onder de titel ‘zedelijkheid’ een spiegel geeft van de oorspronkelijke nationale burgerdeugden. Op vergelijkbare wijze had een paar jaar eerder, in 1808, de schrijver Adriaan Loosjes in een literaire verbeelding van het vaderlandse verleden ook wetenschap en kunst nadrukkelijk een plaats gegeven. Dat gebeurt in zijn historische roman Maurits Lijnslager, waarop we uitvoeriger zullen terugkomen in het hoofdstuk over literatuur. Net als bij Helmers lijkt bij Loosjes het verleden zijn actualiteitswaarde als concreet model voor de vaderlandse toekomst te hebben verloren. De kwestie is niet, zo suggereert het verhaal, of Nederland weer een machtig land wordt. Essentieel is dat de natie haar oorspronkelijke karakter behoudt - een karakter dat niet alleen helden van het slagveld maar vooral ook van de geest opleverde. Hoofdpersoon Maurits' paden kruisen dan ook niet alleen die van Michiel de Ruyter en Cornelis Tromp, Hij onderhoudt zich ook met onder meer de letterkundigen Vondel, Hooft, Westerbaen en Camphuizen, de predikant Voetius, de medicus Tulp, de ingenieur Leeghwater en de universele geleerde Hugo de Groot. En verder ontmoet hij Galilei en andere gerenommeerde buitenlanders, alleen maar om hen om strijd de lof te horen aanheffen van de Republiek als kweekplaats van reine zeden, wetenschap en kunst. Evenals Helmers legt Loosjes dus de verbinding met het eendrachtige vaderlandse gevoel van de periode vóór 1780 en de burgerlijke idealen van huiselijkheid, deugdzaamheid en standvastigheid. Bij beiden komen karakteristiek genoeg de schilders er wat bekaaid vanaf, maar die stonden dan ook traditioneel in een geur van zedeloosheid en losbandigheid. Pas in de loop van de negentiende eeuw kon de aanduiding ‘het land van Rembrandt’ een eretitel worden. In de literatuur van de Franse tijd zien we dus een bestrijding van het defaitistische besef een machteloos schaakstuk op het Franse bond te zijn. Ook enkele wetenschappers tonen zo'n uit de verdrukking geboren geloof in het voortbestaan van Nederland. De belangrijk- | |
[pagina 238]
| |
ste van hen was de jurist Joan Melchior Kemper. Kemper hield op 26 september 1812 in de Algemene Vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen een rede die insloeg als een bom en waarvan de echo in talloze verhandelingen en beschouwingen zou weerklinken. Hij nam daarin systematisch de elementen van het gelouterde Nederlandse natiebesef van na 1800 onder de loep. Korte metten maakte hij met het intellectueel kosmopolitisme dat Nederlandse geleerden en geletterden zo lang met de wereld van de Europese letterenrepubliek verbonden had. Zoals anderen voor hem was Kemper van oordeel dat het politiek en cultureel expansionisme van Lodewijk xiv het oorspronkelijke respublica litteraria-idee de nek had omgedraaid. Het oprukken binnen de geleerdenrepubliek van het Frans ten koste van het Latijn had de weg vrij gemaakt voor een gemakkelijke verbreiding van de Franse cultuur over Europa. Die Franse cultuur was onder het regime van Napoleon geheel in het teken van de praktische toepasbaarheid komen te staan. ‘Praktische bruikbaarheid, niet inwendige waarde, die [de Fransman] met den naam van kamergeleerdheid bestempelt, is het, waar door de weg tot eer en beloningen open staat’, zo brieste Kemper. Het ergste was dat deze verarming ook de onderworpen gebieden dwingend was opgelegd met als gevolg: een langzaam verval van alle vaderlandsche letterkunde in de wingewesten, en eene verheffing der natuurkundige, en andere, in het gemeene leven dadelijk bruikbare wetenschappen, ten koste van alle wijsgeerige, bespiegelende en letterkundige kennis, en dus ook ten koste van alle eigentlijk gezegde geleerdheid.Ga naar eind7 Zedelijk wereldburgerschap is prachtig, vervolgt Kemper, maar onder de heersende omstandigheden van een universeel despotisme naar Franse snit heeft het zijn betekenis verloren. Waren de Grieken ook niet verloren ‘toen zij ophielden Grieken te zijn; want Romeinen konden zij niet worden’. Kosmopolitisme en nationalisme, ten tijde van Herder zo'n veertig jaar eerder nog in vreedzame coëxistentie, waren nu vijanden geworden en de strijd was in het voordeel van de natie beslecht. Van de natie inderdaad, niet van de staat. Kemper maakt in zijn rede zorgvuldig onderscheid tussen Nederland als staat en Nederland als natie. Voor de staat zag ook hij in 1812 de toekomst donker in. De redding moest van de natie komen, dat wil zeggen van het besef van de Nederlanders dat zij samen die natie vormden en waarom zij dat deden: Herinneren wij ons dan onophoudelijk dat het niet de willekeurige grenzen zijn, binnen welke toeval of willekeur zeker aantal menschen besluit, waarvan een volksbestaan afhangt; maar dat het de taal, de letterkunde, de zeden en het eigenaardig volkskarakter zijn, welke over dit bestaan beslissen; en dat geen volk verloren of vernietigd is, zoo lang het dit eigenaardige bewaart, zoo lang het den band gevoelt en waardeert, welke daardoor om allen gestrengeld wordt, die denzelfden grond bewoonen, en genoegens, zowel als rampen, met elkander gemeen hebben.Ga naar eind8 Kemper voltooide met deze redenering de ontwikkeling die in de late zeventiende eeuw was ingezet en die inhield dat in het denken over nationale identiteit het primaat was verschoven van het politieke bestel naar taal en cultuur. Hij was op deze weg alweer een | |
[pagina 239]
| |
Willem Antony Ockerse, door R. Vinkeles.
Joan Melchior Kemper, door M.I. van Bree, 1813.
flinke stap verder dan Ockerse, die vijftien jaar eerder weliswaar het volkskarakter een moderne wetenschappelijke gestalte had gegeven maar nog niet in staat was geweest de betekenis ervan zo scherp te analyseren. Met zijn vaststelling dat een gemeenschappelijk doorleefd verleden net zo belangrijk is bij het proces van natievorming als taal en cultuur, preludeerde Kemper in feite op een gedachte die Ernest Renan zeventig jaar later zou uitwerken in zijn beroemde Que est-ce-qu'une nation? Door net als Renan de gezamenlijke verwerkelijking van ‘grandes choses’ als natievormende factor te bestempelen, gaf Kemper het Nederlandse verleden van Opstand en Gouden Eeuw definitief zijn centrale plaats in het geheugen van de natie. Deze op cultuur en herinnering geïnspireerde vormgeving van het natiebesef zou mede kunnen verklaren waarom de republikeinse staatsvorm in 1813 zo geruisloos kon worden ingewisseld voor een monarchie. Het geloof in als specifiek vaderlands beschouwde normen en waarden had in de achttiende eeuw kunnen aanslaan omdat deze als typisch republikeins werden beschouwd. Intussen was deze opvatting van de vaderlandse cultuur volledig geïnternaliseerd, zodat zij ook los van de republikeinse staatsvorm kon blijven voortbestaan. Kemper zegt dit bijna met zoveel worden. Sommigen zullen zich hebben herinnerd dat Montesquieu het Britse koninkrijk al had getypeerd als de ideale republiek. En iedereen had dankzij het optreden van Lodewijk Napoleon kunnen ervaren dat een koning geen tiran hoefde te zijn maar juist de nationale cultuur kon bevorderen op een manier waarvoor de republikeinse staatsvorm nauwelijks mogelijkheden bood.
Wanneer taal, cultuur en een gemeenschappelijk heroïsch verleden een natie constitueren, heeft dat echter direct consequenties voor de omvang van die natie. Deze constatering markeert kort na 1800 de voltooiing van het nieuwe gelouterde natiebesef. Tot dan was de cul- | |
[pagina 240]
| |
turele elite er vooral op gericht geweest niet achter te raken op de omringende landen, in de overtuiging dat de Republiek over meer dan voldoende potentieel beschikte. Het gebrek aan succes werd of verdrongen of geweten aan een te geringe inzet, aan een gebrek aan vaderlandsliefde. Pas langzamerhand daagde het inzicht dat de schaal van Nederland verantwoordelijk was voor het veelvuldig falen van de goedbedoelde pogingen de Nederlandse cultuur op het niveau van de rest van Europa te houden. Gedurende de laatste decennia van de achttiende eeuw waren er vele nieuwe disciplines tot ontwikkeling gekomen waarvoor een plaats aan de universiteiten wenselijk, zo niet noodzakelijk werd geacht. Maar Nederland beschikte nu eenmaal niet over voldoende hoogleraren om deze op niveau te doceren, noch over voldoende studenten om de investeringen verantwoord te maken. Men kon wel klagen over het beperkte aantal gespecialiseerde wetenschappelijke genootschappen in de Republiek, maar in feite konden die al nauwelijks adequaat worden bemand. Waar moesten de leden voor nieuwe instellingen vandaan worden gehaald? Het kostte weinig moeite toe te geven dat het Nederlandse palet van literaire, wetenschappelijke en culturele tijdschriften schamel afstak bij het buitenland, maar waar moesten in Nederland de abonnees worden geworven om nieuwe tijdschriften een economische basis te verschaffen, om niet te spreken van auteurs om ze te vullen? De cultureel-historische definitie van het nationaal karakter bood een uitweg uit het probleem: Nederland was nu eenmaal klein en het had het recht daarnaar beoordeeld te worden en zichzelf daarnaar te beoordelen. De Nederlandse culturele kleinschaligheid verschafte bovendien een argument om een zekere afkeer van filosofische speculaties en cultureel elitarisme te rechtvaardigen. ‘Eenvoud’ was een voor Nederland en bij de Nederlanders passende leus, waarbij men zich beriep op de beroemde karakterisering van J.J. Winckelmann van de klassieke Griekse kunst: ‘edle Einfalt’. Waren niet Griekenland en Nederland in hun bloeitijd republikeinse statenbonden geweest met een hoge mate van volksparticipatie? De nood die de Nederlandse tijdschriften en genootschappen voortdurend dwong tot concessies aan het publiek kon zo worden voorgesteld als een democratische deugd. Het was toch, alles bijeen genomen, veel beter een groot publiek te verlichten dan een lampje aan te steken voor een klein groepje belangstellenden? Die waren trouwens alleszins in staat om rechtstreeks en zonder hulp kennis te nemen van de buitenlandse ontwikkelingen. Het opkomende nationalisme, waaraan de Franse bezetting nog een extra impuls had gegeven, leidde ertoe dat het Nederlandse culturele natiebesef zich op zichzelf terugtrok. In het hoofdstuk over literatuur zullen de consequenties daarvan worden belicht. Hier wordt ter afsluiting het woord gegeven aan de Amsterdamse kunstpaus Jeronimo de Vries die, met een redeneertrant die nog steeds weinig aan betekenis heeft ingeboet, in de bres springt voor de Nederlandse voorkeur voor een breedgefundeerde cultuur boven een met toppen in ijle hoogten: Wie bevordert meer het nut van zijnen evenmensch, die armen aan het werk, kinderen ter school, bedelaars van straat, blinden, dooven en stommen tot het licht der kennis helpt, of hij, die over de menschelijke volmaakbaarheid en hemelschen aanleg, met klimmenden voortgang, redekavelt, en zijn eigen kostwinning, ten nadeel van vrouw en kinderen, tot schade en schande van zich zelven, verwaarloost?Ga naar eind9 | |
[pagina 241]
| |
De kracht van de traditieUit de keuze van de citaten tot nu toe zou alleen al kunnen worden afgeleid dat de nationale ideologie vooral de aangelegenheid van een culturele elite is geweest. Hoe weinig het moderne natiebesef bij de gewone bevolking wortel had geschoten, blijkt duidelijk uit de reacties op het Franse bewind in de periode 1806-1813. Een rijke bron voor onderzoek naar de nationale gevoelens van de doorsnee-Nederlander vormen de vele oproeren die zich in deze kleine tien jaar hebben voorgedaan. De Franse tijd was een hoogtepunt in de geschiedenis van de Nederlandse oproerigheid. Ook al zijn onlusten en rellen moeilijk onderling vergelijkbaar, in de Napoleontische tijd blijken zich gemiddeld zo'n zes oproeren per jaar te hebben voorgedaan terwijl tijdens de Republiek één oproer per vijf jaar gebruikelijk was. Deze sterk toegenomen oproerigheid had uiteraard verschillende verschijningsvormen en kende een veelheid aan motieven. Oproeren hadden economische of religieuze redenen of werden veroorzaakt door belastingverhoging of de invoering van de dienstplicht. Het lijkt aannemelijk dat afkeer van het Franse bewind het overkoepelend motief was en dat de fors toegenomen opstandigheid te interpreteren valt als een bewijs van een geheel Nederland omspannend modern nationaal gevoel. Niets blijkt echter minder waar. Het Nederlandse protest was allerminst modern. Het was slechts bij uitzondering nationaal georganiseerd en het was gericht tegen de moderne bureaucratie, tegen de moderne ambtenaar en bovenal tegen de centraliserende politiek die de bureaucratie en de ambtenaren aanstuurde. Opmerkelijk is dat de woede zich slechts zelden richtte tegen de lokale machthebbers. Die werden als ‘de onzen’ beschouwd die net zo goed slachtoffers van de centralisatie waren, ook al dankten ze hun bestuurlijke functies doorgaans aan de Franse machthebbers. Het protest richtte zich praktisch uitsluitend tegen het centrale gezag dat te weinig respect toonde voor lokale verhoudingen en tradities. Dat wordt goed zichtbaar bij de belastingoproeren, bij de conscriptierellen, maar vooral bij de wezenoproeren. Wanneer Lodewijk Napoleon in 1806 begint met de rekrutering van weesjongens voor het leger, zwelt het protest al snel aan. Helemaal nieuw waren dergelijke maatregelen niet. Ook tijdens de Republiek stelden weeshuisregenten al pupillen beschikbaar voor dienst bij lokaal uitgeruste voc-schepen of de regionale Admiraliteit. Hier kwam nog bij dat Lodewijks rekruteringspolitiek mede was ingegeven door de uitzichtloze financiële problemen van de meeste instellingen van sociale zorg. Typerend is dat het initiatief voor de protesten wordt genomen door de lokale, door Lodewijk Napoleon benoemde bestuurlijke elite die zich keert tegen de eveneens door Lodewijk benoemde vertegenwoordigers van het centrale gezag in Den Haag. Niet Bonaparte, maar de centralisatie was het doelwit van de protesten. Ook voor Nederland blijkt te gelden wat internationaal onderzoek heeft uitgewezen: de opstandigheid tegen Napoleon ging er om een verleden in stand te houden waar de ideeën van de natiestaat nog geen invloed op hadden kunnen uitoefenen. Ook bleek de natie nog niet veel meer te zijn dan een cultureel gedachtespinsel dat, ook in de ogen van de lokale elites, zijn politieke bruikbaarheid nog moest bewijzen. De centralistische bestuurlijke draai die in de Bataarse en Franse tijd aan het nieuwe natiebesef was gegeven, maakte de acceptatie er niet eenvoudiger op. In dat opzicht was de afgedwongen totstandkoming van de eenheidsstaat vooralsnog een brug te ver. Het gevolg was een be- | |
[pagina 242]
| |
stuurlijke loopgravenoorlog die de hele eerste helft van de negentiende eeuw zou duren en waaraan eerst de invoering van Thorbeckes grondwet met zijn evenwichtige verdeling van de macht over rijk, provincie en gemeente een einde zou maken. Ook het moderne natiebesef zelf zou nog lange tijd tot de intellectuele bovenlaag beperkt blijven. Pas de oorlogen in het verre Nederlands-Indië, en dan met name die om Lombok in de tweede helft van de negentiende eeuw, zouden het beginpunt vormen van een volledig uitgekristalliseerd en breed gedragen Nederlands nationalisme. De conceptie ervan lag echter rond 1800. |
|