1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
10 Stedelijk republikanismeAls wij hier van Burgers spreeken, verstaan wij daar door juist geene menschen, die het groot- klein- of algemeen burgerrecht in eene stad gekogt hebben, of gebooren, en gebleeven zijn in eene stad, waarin hunne ouders dit recht hadden, en waar in zij het dus ook uit kracht hunner geboorte bezitten; neen, wij verstaan hier door een Burger elk, die maar een ingezetene is van een Land, en daar in zijne lasten of schot en lot betaalt, die met dat Land, en deszelfs Volk, dus zoo verbonden is, dat hem aan de welvaart van dat Land vrij wat gelegen ligt, en die de vijanden van dat Land, als zijne vijanden moet beschouwen.Ga naar eind1 Burgerschap is een begrip dat niet alleen historici veelvuldig gebruiken maar dat velen die deelnemen aan het publieke debat in de mond bestorven ligt. Ogenschijnlijk weet iedereen wat met begrippen als burger, burgerschap en burgerlijk wordt bedoeld. Bij nadere beschouwing versplinteren deze termen echter al snel. Er zijn vele soorten burgers en vele vormen van burgerschap, en de karakterisering burgerlijk kan zelfs zowel een positieve als negatieve lading hebben. Die meerduidigheid is niet van vandaag of gisteren. In zijn bekroonde prijsvraagverhandeling ‘Wie is de braaven man in 't gemeen burgerlijk leven?’ van 1790 maakte de predikant en succesvol pedagoog Johannes Wigeri meteen duidelijk dat begrippen als burger en aanverwante termen ook toen al niet helder en eenduidig waren. In de Nederlandse geschiedenis is het begrip aan voortdurende herijking onderhevig geweest en de laatste decennia van de achttiende eeuw blijken een cruciale fase in dit herwaarderingsproces te zijn geweest. Een verkenning van het achttiende-eeuwse burgerbegrip is daarom noodzakelijk. Welke burgersoorten onderscheidde de achttiende-eeuwer en in hoeverre was zijn begrippenapparaat aan veranderingen onderhevig? | |
Burger in sociale zinIn het hedendaagse spraakgebruik is het begrip burger vooral een sociaal-economische categorie. Burgers vormen een specifieke klasse. Historici hebben er veel toe bijgedragen dat deze specifieke betekenis van het woord de gangbare is geworden. In de meeste historische handboeken wordt de burgerij als een duidelijk onderscheiden sociaal-economische groep ten tonele gevoerd, die vanaf de negentiende eeuw langzamerhand alle touwtjes in handen heeft weten te krijgen. De Franse Revolutie fungeert in deze voorstelling als het keerpunt en veel historisch onderzoek naar het ancien régime is gericht geweest op de vraag in hoeverre de burgerij in de diverse Europese landen erin was geslaagd zich al ruim vóór | |
[pagina 148]
| |
de Revolutie een goede startpositie voor die maatschappelijke opmars te verwerven. De inspiratiebron bij uitstek voor deze interpretatie was het klassieke marxisme. Voor Marx was immers de Franse Revolutie het moment waarop de adel zijn machtsposities aan de burgerij had moeten afstaan en vervolgens beschouwden marxistische historici - en zij niet alleen - de negentiende en twintigste eeuw als het strijdtoneel waarop de in tal en kracht toenemende arbeidersklasse uiteindelijk de macht van de triomferende burgerij zou overnemen. In dit historische ontwikkelingsmodel, dat ondanks toenemende nuancering nog steeds het standaardbeeld van de moderne geschiedenis bepaalt, heeft de Nederlandse Republiek altijd een bijzondere plaats ingenomen. Het Nederland van na de zestiende-eeuwse Opstand tegen de Spaanse Habsburgers leverde immers een probleem op: de vorst was hier geëlimineerd, de macht van de adel drastisch gereduceerd en het politieke overwicht was in de meeste gewesten definitief bij de steden beland. Voor de meeste historici is dit reden geweest Nederland als een vroege burgerlijke samenleving te karakteriseren, een traditie die door Johan Huizinga in zijn nog steeds herdrukte Nederlandse beschaving van de zeventiende eeuw is gecanoniseerd. Sindsdien is ‘typisch burgerlijk’ een constante in de karakterisering van alle mogelijke verschijnselen in de Nederlandse cultuur en samenleving: van de realistische schilderkunst en het ontbreken van majestueuze pleinen met ruiterstandbeelden tot en met de tolerantie. Een meeslepend verteller als Simon Schama heeft de traditie van een door de historie bepaalde Nederlandse burgerlijkheid de laatste decennia weer nieuw elan gegeven. De geschiedenis van Nederland lijkt daarmee het stempel van een praktisch onveranderlijke burgerlijkheid opgedrukt te hebben gekregen. Dit beeld van de onveranderlijke burger heeft in het bijzonder de geschiedschrijving van de Nederlandse lotgevallen rond 1800 zwaar belast. Immers, als de Franse Revolutie gezien moet worden als het grote moment waarop de burger definitief zijn intrede doet op het Europese economische en politieke toneel, hoe was het dan met die Nederlandse burger gesteld? Voor hem was de periode van burgerheerschappij immers al veel eerder aangebroken? Waarom is die Nederlandse burger er dan niet in geslaagd zijn economische en politieke rechten al veel eerder te verruimen? De conclusie lijkt eigenlijk onontkoombaar dat de Nederlander van de late achttiende eeuw een mislukte burger is die de echte sprong naar de moderniteit niet heeft kunnen maken. Hoe moet anders verklaard worden dat de Nederlandse burger in 1789 door zijn Franse evenknie links werd ingehaald en in 1795 alleen met Franse hulp die overgang naar een moderne samenleving heeft weten te realiseren? Maar de vraag blijft dan waardoor die Nederlandse burger ‘mislukt’ zou zijn. Misschien moet een analyse beginnen met een herbezinning op de vraagstelling. Is het gangbare sociaal-economische, klassegebonden burgerbegrip eigenlijk wel zo bruikbaar wanneer het erom gaat te begrijpen wat er omstreeks 1800 met de Nederlandse burgerrepubliek aan de hand was? Typerend genoeg blijkt de achttiende-eeuwer zelf, wanneer hij zijn status als burger probeert te omschrijven, nauwelijks een beroep te doen op de sociaal-economische definitie zoals die sinds de tweede helft van de negentiende eeuw gangbaar is geworden. Een Amsterdamse burger uit 1770 zou zijn burgerschap allereerst in juridische termen omschrijven, vervolgens in politieke en pas in de allerlaatste plaats zou hij het als een sociale hoedanigheid aanduiden. Elk van deze categorieën kende haar eigen jargon en haar eigen talen | |
[pagina 149]
| |
en die talen sloten elkaar niet uit maar bestonden probleemloos naast elkaar. Wanneer die Amsterdamse burger zijn eigen status in sociale termen wilde vatten - ook al had hij daar maar zelden behoefte aan - dan beschouwde hij zich als iemand die noch tot de adel of het patriciaat noch tot het gemeen of het grauw behoorde. De burger maakte deel uit van wat hij omschreef als ‘de burgerlijke of middelbare stand’. Binnen die groep waren talloze verfijningen mogelijk, die ook weer naar tijd en plaats fors konden verschillen. De status van een predikant in Amsterdam was nu eenmaal een andere dan die van zijn collega in Gouda. Een notaris in Schoonhoven bekleedde sociaal een geheel andere positie dan die in Rotterdam en ook de ambachtsbaas en de kleine handwerksman konden, hoewel beiden lid van hetzelfde gilde, niet over een kam geschoren worden. De meeste tijdgenoten waren het er echter wel over eens dat deze ‘middelbare stand’ de ruggengraat van de samenleving vormde. | |
Juridisch burgerschapOok al hebben historici, in navolging van Marx, sociaal-economische definities van burgerschap doorgaans als uitgangspunt van hun beschouwingen genomen, voor de tijdgenoten was de omschrijving van het burgerschap in jurisdische termen, dat wil zeggen als burger van een stad, veel belangrijker. Niet voor niets begint Wigeri er zijn zojuist geciteerde Nutsverhandeling mee. De grote betekenis die aan het juridisch burgerschap werd toegekend is heel begrijpelijk. In de Nederlandse Republiek waren de steden na de succesvolle Opstand de kern van de economische en politieke organisatie geworden: de stad was het centrum van het toenmalige burgeruniversum. Stadsbestuurders deden dan ook hun uiterste best de bijzondere status van de stad te onderstrepen. In de loop van de zeventiende eeuw moesten nogal wat steden worden uitgelegd, dat wil zeggen dat het stedelijk territoir moest worden vergroot om de groeiende inwoneraantallen en de toenemende bedrijvigheid te huisvesten. Telkens waren de stedelijke overheden bereid grote sommen te besteden om de nieuwe stadsdelen eveneens van wallen, grachten, poorten en verdedigingstorens te voorzien. Daarmee onderscheidde de stad zich nadrukkelijk als aparte eenheid van het omringende platteland. Die aparte status van hun stad legitimeerden stedelingen ook met een beroep op de stedelijke privileges die, met het stadsrecht als beginpunt, in de loop van eeuwen aan de stad waren verleend. Samen met de door de stadsbesturen opgestelde rechtsregels hadden die privileges zich tot een juridisch corpus, dat als uniek werd beschouwd, verdicht. De stedelijke gemeenschap was daarmee een fysieke, politieke en juridische eenheid en het verschijnsel stad bezat een gevoelswaarde die voor ons praktisch verloren is gegaan, maar die voor de achttiende-eeuwer zeer reëel was. Voor hem was de stad de kern van de staat en in de Nederlandse verhoudingen hadden de provincie en de generaliteit als concurrende machten maar uiterst beperkte mogelijkheden om de manoeuvreerruimte van de stad in te perken. Men was trots op zijn stad: ‘het is een burger wel bedacht, die d'ere van zijn stad betracht’ schreef de Haarlemse stadshistorieschrijver Samuel Ampsing reeds in 1628 en die trots kwam tot uitdrukking in de bloei van de historische stadsbeschrijving. Elke stad van enige betekenis kreeg in de achttiende eeuw zijn eigen geschiedschrijving en men verwachtte van die geschiedschrijving dat ze onverkort de eigen stad in de hoogte zou | |
[pagina 150]
| |
steken. Toen de Haarlemse historieschrijver Gerrit Willem van Oosten de Bruyn, die moderne historisch-wetenschappelijke pretenties had, in 1765 het eerste deel van zijn nieuwe stadsgeschiedenis presenteerde, reageerde het stadsbestuur met een ijzige stilte. De Bruyn was in hun ogen veel te kritisch geweest en had Haarlem ten onrechte als deel van het grotere Hollandse geheel en te weinig als een unieke stad beschreven. Elke stad had ook zijn eigen folklore, feesten en rituelen ontwikkeld die de zelfstandigheid en unciteit nog eens extra onderstreepten. Vele zeventiende-eeuwse commentatoren vonden zelfs dat Holland als gewest eigenlijk niet bestond. De steden waren eigenlijk ‘zoo veele verscheide Republiken’. Men beriep zich daarbij op de klassieke Romeins-republikeinse traditie van de stadstaat, die in het Italië van de Renaissance weer nieuwe betekenis had gekregen. Het Hollandse classicisme van de zeventiende eeuw, met zijn talloze verwijzingen naar de Romeinse Republiek, moet voor een belangrijk deel in deze context begrepen worden. Deze identificatie met de Romeinse stadstaat is ook terug te vinden in het toenmalige burgerbegrip. Ten tijde van de Romeinse Republiek was het stedelijk burgerrecht de grondslag van het politieke systeem. Een nationaal burgerrecht bestond er niet. Toen Rome onder Augustus een keizerrijk was geworden, raakte een nieuw, alle inwoners van het gehele territorium omvattend begrip in zwang: dat van onderdaan. Dankzij het Romeinse recht werd ‘onderdaan’ een kernbegrip in het politieke denken van de latere Europese monarchieën. Generaties vorsten rechtvaardigden met een beroep op dit begrip hun absolutistische doctrines. In de Nederlandse Republiek daarentegen speelde het nauwelijks een rol. Hier oriënteerden zowel stedelijke elites als academische geleerden zich op het burgerbegrip van het republikeinse Rome. Aan het stedelijk burgerrecht waren tastbare rechten en plichten verbonden. Deze rechten en plichten waren niet de resultante van geünificeerde wetgeving maar een optelsom van provinciale en lokale wetten en keuren en evolueerden daarom in de loop der tijd. Een burger van Amsterdam deelde vele voorrechten en plichten met burgers van andere Hollandse steden, maar een belangrijk deel was typisch Amsterdams. Het juridisch burgerbegrip was, net als in Rome, exclusief. Slechts een deel van de stedelijke bevolking had burgerrecht en de plattelandsbevolking was er in haar geheel van uitgesloten. Het stedelijk burgerrecht of poorterschap verwierf men in principe door geboorte. Dit beginsel werd niet overal op dezelfde wijze toegepast. In Nijmegen bijvoorbeeld betekende het dat men zoon of dochter van een burger moest zijn. In Den Bosch daarentegen was het voldoende in de stad te zijn geboren. Het was ook mogelijk het burgerschap te kopen. De prijzen ervan liepen nogal uiteen. In de achttiende eeuw kostte het burgerrecht in Amsterdam vijftig gulden terwijl Den Bosch slechts zeventien gulden vroeg. Om het te kunnen kopen moest men overigens geruime tijd in de betreffende stad gewoond hebben. Sluitstuk van de inburgering was de poorterseed, die men ten overstaan van schepenen moest afleggen. Daarbij beloofde men de stad en zijn medeburgers èn medeburgeressen trouw te blijven. Burgers vormden - dat symboliseerde de eed - een bijzondere gemeenschap waarvoor men bereid moest zijn zo nodig zijn leven te riskeren. Zwaar waren de aan het burgerschap verbonden plichten aan het einde van de achttiende eeuw overigens niet meer. De meeste burgertaken, zoals nachtwachtdiensten, waren inmiddels geprofessionaliseerd en de rechten wogen er ruimschoots tegenop. Allereerst was het burgerschap een noodzakelijke voorwaarde voor het bekleden van stedelijke amb- | |
[pagina 151]
| |
ten. Dat gold niet alleen voor hoge politieke functies als het vroedschaps- of schepenambt. In de meeste steden diende men ook voor het vervullen van een nederige betrekking als stadsbrugwachter of crieerder (omroeper) burger te zijn. Veel belangrijker was in de meeste steden dat men ook burger moest zijn om te kunnen toetreden tot een gilde. Via het gildesysteem was het economische bedrijf van de vroegmoderne stad geregeld. Voor praktisch elk beroep in handel of nijverheid (of voor een verzameling van aan elkaar verwante beroepen) bestond wel een gilde. Zo reguleerde het gilde van de oud-kleerkopers bijvoorbeeld de handel in tweedehandskleding. Elke stad kende tientallen gilden. Om gildemeester te kunnen zijn en actief deel te mogen nemen aan het stedelijk economisch leven was het poorterschap dus een noodzakelijke voorwaarde. Ook in sociaal opzicht bood het burgerrecht voordelen. Een gildelid had bijvoorbeeld deel aan het netwerk van sociale voorzieningen dat de gilden in stand hielden. Wanneer hij kwam te overlijden was er voor zijn kinderen plaats in het burgerweeshuis. Het regime was daar minder onaangenaam dan in de opvanginrichtingen voor wezen van ouders die geen burgerrecht bezaten. Het burgerrecht bood ook juridische bescherming. Een burger van Leeuwarden die in Amsterdam een delict had begaan, kon niet zomaar in die stad worden berecht. Zijn Leeuwarder poorterschap bracht met zich mee dat hij uitsluitend voor een Leeuwarder schepenbank gedagvaard kon worden. Ook binnen de eigen stad genoot een burger juridische privileges. Kon een vreemdeling zomaar opgepakt en opgesloten worden, voor de arrestatie van een burger waren in veel steden handtekeningen van maar liefst vier schepenen nodig. Aanvankelijk maakten de meeste stadsbesturen een scherp onderscheid tussen de burgers en de overige inwoners van de stad. Officiële stadsdocumenten hebben het dan ook vaak over burgers en ingezetenen. Ingezetenen, dat wil zeggen inwoners zonder burgerschap, vormden doorgaans de meerderheid in de steden. In de vroege zeventiende eeuw moesten immigranten in bijna alle steden een getuigschrift tonen van hun vorige plaats van inwoning. In de loop van de achttiende eeuw verloren de meeste van dergelijke bepalingen echter hun scherpe kantjes. Tegen het einde van de eeuw werd immigranten doorgaans weinig meer in de weg gelegd. Helemaal zonder slag of stoot ging dat overigens niet. Met name de stedelijke armenfondsen hadden bezwaar tegen een ruimhartig toelatingsbeleid. Zij klaagden onophoudelijk dat hun eigenlijke taak, de verzorging van de inheemse behoeftigen, ernstig in het gedrang kwam door de grote toevloed van ‘arme vreemden en bedelaars’. Hoe liberaal het toelatingsbeleid zich ook ontwikkelde, het gildelidmaatschap bleef gesloten voor immigranten en alleen al die bepaling bracht teweeg dat niet-burgers doorgaans tot het armste deel van de bevolking behoorden. Het waren voor een belangrijk deel mensen zonder specifieke vaardigheden, los werkvolk, vagebonden en armoedzaaiers. Economisch en sociaal was hun positie zwak; als er iets mis ging, werden zij al gauw als zondebok aangewezen. De structurele ongelijkheid die het poorterschap schiep moet overigens in de context worden gezien van het in hoofdstuk 3 al besproken corporatisme. Binnen de vroegmoderne stad bestonden vele corporaties. Naast de gilden waren er onder meer de instellingen van sociale zorg, de schutterijen, de rederijkerskamers en, in academiesteden, de universiteiten. Iedere corporatie genoot krachtens stedelijke privileges allerlei exclusieve lidmaatschaps- | |
[pagina 152]
| |
rechten - hoogleraren en studenten hadden bijvoorbeeld recht op een half vat bier belastingvrij per maand - en bezat eigen bestuurlijke en juridische bevoegdheden. In dit corporatieve stelsel was gelijkheid in de moderne betekenis ondenkbaar. De ongelijkheid werd uiteraard versterkt door sociaal-economische verschillen maar lag juridisch-institutioneel verankerd in het systeem. In de loop van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw nam de betekenis van het burgerrecht en het lidmaatschap van corporaties geleidelijk af. Sociaal-economische factoren gingen steeds zwaarder wegen. Dat was geen typisch Nederlands verschijnsel. Overal in Europa, zelfs in Frankrijk, dat toch als de bakermat van de juridische standensamenleving mag gelden, werd iemands plaats in de samenleving steeds vaker bepaald door de factor bezit. Geld werd belangrijker dan geboorte of burgerrecht. Ofschoon het poorterschap nog steeds juridische betekenis hield, vervaagde het maatschappelijk onderscheid tussen burgers en ingezetenen langzamerhand. Inflatie van het poorterschap werd mede in de hand gewerkt doordat sommige stadsbesturen, met name van steden die in economische problemen waren geraakt, kapitaalkrachtige immigranten probeerden te lokken door ze onmiddellijke en kosteloze verlening van de burgerrechten in het vooruitzicht te stellen. Aan de andere kant konden bijvoorbeeld artsen en advocaten - twee traditioneel niet in gilden georganiseerde en in de achttiende eeuw sterk groeiende beroepsgroepen - zich als ‘inwijkelingen’ zonder formeel burgerrecht toch een gerespecteerde positie verwerven. Veelzeggend is ook dat de schutterijdienst, die voordien een privilege van de burgers was geweest, in de achttiende eeuw vrijwel zonder uitzondering aan burgers èn ingezetenen werd opgelegd. Dat nam overigens niet weg dat de schutterij in haar nieuwe gedaante, ook al zaten er zowel burgers als ingezetenen in, zich nadrukkelijk als burgerij bleef presenteren. Onder hen bevonden zich veel kleine zelfstandigen die maar met moeite het hoofd boven water konden houden en wie er veel aan gelegen was zich te onderscheiden van het ‘onnutte’ deel van de bevolking: de bezitlozen en de vreemdelingen. Deze geleidelijke betekenisverschuiving in het begrip ‘burger’ binnen de stedelijke schutterijen wijst er ook op dat in de late achttiende eeuw het onderscheid tussen burgers en ingezetenen er niet echt meer toe deed. De scheidslijn werd nu getrokken tussen de ‘goede gemeente’, dat wil zeggen het deel van de stadsbevolking dat in eigen onderhoud kon voorzien en de economische ruggengraat vormde, en het ‘onnutte gezelschap’, waartoe degenen werden gerekend die voortdurend op de rand van het bestaansminimum balanceerden. Toen in 1797 in de Nationale Vergadering een heftig debat werd gevoerd over het burgerrecht, verwoordde de dichter en publicist Pieter Leonard van de Kasteele dat nieuwe, sociaal-economische perspectief door te stellen dat het ‘steunsel der maatschappij niet is te zoeken, noch bij overmatigen rijkdom, noch bij de gealimenteerden, maar bij die werkzame burgers, die door hunne arbeid, industrie en werkzaamheid hun eigen brood eeten’.Ga naar eind2 Sociaal-economische sentimenten èn realiteiten zetten dus in toenemende mate de traditionele corporatieve ordening onder druk. Verdwenen was zij aan het einde van de achttiende eeuw echter nog allerminst en evenmin de ongelijkheid die er inherent aan was. De macht van de traditie was groot. Het lijkt erop dat de corporatieve traditie de speelbal werd van twee tegengestelde krachten. In steden waar armoede en achteruitgang het leven begonnen te domineren, zoals in de voormalige industriesteden in het Noorderkwartier en in het hart van Holland, | |
[pagina 153]
| |
klampte men zich steeds meer aan de corporatieve ordening vast en trachtte men het lokale traditionalisme levend te houden. In een tijd van grote veranderingen zocht men vastigheid in traditionele systemen en regels. Het gedrag van het Haarlemse stadsbestuur jegens zijn geschiedschrijver spreekt in dit verband boekdelen. Ook in Nijmegen bleef het stedelijk burgerrecht onverminderd in aanzien. Tussen 1750 en 1795 werden continu jaarlijks zo'n 10 à 15 aktes uitgereikt aan nieuwkomers. Aan de andere kant werd de corporatieve ordening zowel van binnenuit als van buitenaf uitgehold door toenemende mobiliteit en communicatie. Meer dan de tijdgenoten zich kunnen hebben gerealiseerd legden deze moderniseringsprocessen een hypotheek op de juridische barrières in de stedelijke samenleving. | |
De burger als politicusHet begrip burger had dus oorspronkelijk een juridische invulling en kreeg daarnaast in de loop van de achttiende eeuw meer sociaal-economische connotaties. Maar de achttiende-eeuwer gebruikte het woord ook wanneer hij zijn status in politieke termen definieerde, als homo politicus in de breedste zin van het woord. De burger in politieke context was nauw verbonden met die in juridische en sociale zin, maar had toch een eigen status. Wanneer de burger zichzelf zag als lid van de res publica, van de politieke gemeenschap van de Republiek, dacht hij vooral aan de burger uit de klassieke Oudheid en aan het burgerschap zoals dat in de stadstaatjes van het veertiende- en vijftiende-eeuwse Italië een nieuwe vorm had gekregen. De toegang tot de politieke gemeenschap van de Republiek werd beheerst door de stad waarvan hij het burgerrecht bezat. Het idee van staatsburgerschap bestond nog niet. Overigens nam de achttiende-eeuwer maar zelden het woord politiek in de mond. Zijn politieke ruimte omschreef hij liever in termen als burgerlijke vrijheid, of zoals een befaamd theoreticus uit de eerste helft van de achttiende eeuw, de Zeeuwse regent Lieven de Beaufort, dat had gedaan, als de Vrijheit in den burgerstaet. Over wat die vrijheid nu precies inhield en over hoe de politieke verhoudingen geregeld moesten zijn, bestonden in de Republiek al sinds de zeventiende eeuw twee uitgesproken politieke tradities: een staatsgezinde en een stadhouderlijke. In de stadhouderlijke traditie waren de Oranjes de kern waar alles om draaide. In de staatsgezinde traditie was de stadhouder gemarginaliseerd en waren de statenvergaderingen van de afzonderlijke gewesten het middelpunt van het politieke universum. De Beaufort is misschien wel de meest uitgesproken achttiende-eeuwse vertegenwoordiger van die staatsgezinde traditie. Hij schreef zijn politieke hoofdwerk tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk van 1702-1747, toen de statenvergaderingen en daarmee de stedelijke regenten oppermachtig waren. Grondige analyse van het werk van De Beaufort heeft duidelijk gemaakt hoezeer de door hem gebruikte terminologie in het achttiende-eeuwse politieke discours tot aan 1795 betekenis is blijven houden. In het achttiende-eeuwse staatsgezinde vocabulaire had het begrip burgerlijke vrijheid twee componenten. Het betekende allereerst en vooral: rechtsbescherming. Dat wil zeggen dat leven en eigendom in de Republiek door het bestuur bij wet waren gewaarborgd. Wanneer achttiende-eeuwers het over bestuur bij wet hadden, doelden ze overigens allerminst op een uniform, voor alle inwoners van de Republiek geldend juridisch systeem. Dat bestond immers niet. Ze hadden daarbij het ingewikkelde conglomeraat van wetten, keu- | |
[pagina 154]
| |
ren en privileges op het oog dat van stad tot stad, van corporatie tot corporatie en van persoon tot persoon een andere geldigheid had. Wanneer men stelde dat inbreuken op die rechten altijd met een beroep op de rechter konden worden tegengegaan, dan bedoelde men dat elk individu het recht had conform de voor hem geldende wetten, keuren en privileges door die rechter behandeld te worden. Individuele rechtszekerheid was een groot goed maar er hoorde naar het oordeel van de achttiende-eeuwse politiek-theoreticus nog iets bij en daarmee komen we bij de tweede component: vertegenwoordiging. Om De Beaufort zelf te citeren: de stadsregering, jae selfs de Hooge Regering [d.w.z. het gewest] en de Oppermacht van het Land [d.w.z. de generaliteit] bestaet in het lichaem van het Volk ofte degenen die het verbeelden.Ga naar eind3 Bij eerste lezing kijken we daar even vreemd van op. In de ogen van De Beaufort en zijn medestanders was het oligarchische regentenbewind ten tijde van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk dus in feite een vrije republiek waarin ruimte was voor volksdeelname aan het regeringsproces. Nogal wat historici hebben die tegenstrijdigheid aan de kaak gesteld en De Beaufort als een typische zelfgenoegzame regent, die soeverein de rechten van het volk met voeten trad, afgeschilderd. Daarmee wordt hem echter ernstig tekort gedaan. De Zeeuwse regent leefde in een wereld waarin het denken over politiek nu eenmaal in andere termen verliep dan die wij gewend zijn. Bovendien werden Nederlandse regenten als De Beaufort geconfronteerd met een groot probleem. In hun tijd waren vrije republieken met een grootmachtstatus, zoals bijvoorbeeld Venetië, Genua en de Nederlandse Republiek, op hun retour. Tegelijkertijd ontwikkelden vorstendommen, die eerst een door wet en representatieve volksvergaderingen getemperd bestuur hadden gekend, zich overal in Europa tot absolute monarchieën waarin de wil van de heerser tot wet was verheven. Het ging De Beaufort er in het geheel niet om te laten zien hoe democratisch de Nederlandse Republiek was. Hij wilde een oplossing vinden voor een klassiek vraagstuk, dat van de balans tussen volksregering en chaos. De politiek-theoretische literatuur van zijn tijd ging ervan uit dat betrokkenheid van het volk bij de regering tot onbestuurbaarheid en wanorde zou leiden en aldus haast automatisch de levensvatbaarheid van de staat ondermijnde. Democratische republieken waren daarom feitelijk onbestaanbaar. De Beaufort, die zelf immers in een republiek woonde, zocht een veilige weg tussen aan de ene kant het ideaal van de volksregering en aan de andere kant het probleem van onbestuurbaarheid en machtsverlies. Zijn oplossing was tweeledig. Teneinde een oligarchie te vermijden moest er binnen het politieke systeem gecirculeerd worden: bestuurders mochten niet teveel aan het regeringskussen gehecht raken. Nog veel belangrijker achtte hij het om de toegang tot regeringsambten aan strenge voorschriften te binden. De Beaufort ontleende zijn bijzonder hooggestemde vereisten voor het regentschap aan de klassieke politieke geschriften van Aristoteles die vanaf de Romeinse Republiek tot aan de Renaissance voortdurend waren becommentarieerd. Lieden die vanwege hun lage driften alleen in staat waren hun eigenbelang na te streven, waren bijvoorbeeld van het bestuur uitgesloten. Hetzelfde gold de ‘slaafachtigen’, die zich makkelijk lieten overheersen, maar ook de ‘heers- | |
[pagina 155]
| |
zuchtigen’ hoorden geen plaats in een regering te hebben. De republiek die De Beaufort voor ogen stond, was dus in principe een participatoire staat. In de praktijk waren echter slechts weinigen verkiesbaar voor een rol in die staat. De Beaufort vertolkte fraai de gebruikelijke opvattingen over de politieke architectuur van de Republiek. Onloochenbaar was evenwel het gebrek aan verandering èn vernieuwing binnen het staatsgezinde kamp. De Vrijheit in den burgerstaet was het laatste samenvattende, politieke werk van enige betekenis van de achttiende eeuw en de inhoud leunde nog sterk op de zeventiende-eeuwse traditie. Die traditie begon bij Pieter de la Court en liep via Spinoza naar een theoreticus als de Franeker hoogleraar Ulrich Huber. Allen hebben zij pogingen ondernomen om de specifieke politieke status van de Republiek te rationaliseren als een bestuurssysteem sui generis dat bestaansrecht had naast de monarchie of de oligarchie. Ze meenden de oplossing te hebben gevonden door de Republiek te presenteren als een absolute democratie. Voor de vroegmoderne politiek theoreticus gold immers concentratie van macht in één lichaam als ultieme voorwaarde voor de totstandkoming van een sterke staat. Net als in de absolute vorstenstaat was ook in de Republiek de soevereiniteit ongedeeld. Ze berustte bij de gewestelijke staten. Ulrich Huber, de laatste zeventiende-eeuwse theoreticus, had zijn werk nog besloten met een opdracht: wilde deze staat kans van overleven hebben, dan diende de bestuurlijke elite verder te worden uitgebreid en moesten de rechten van zelfs het armste individu beter worden omschreven. Van deze behoefte aan verbreding van draagvlak valt bij De Beaufort en zijn navolgers weinig of niets meer te bespeuren. Voor hen voldoet de door de klassieken aangedragen sombere visie op de menselijke natuur als excuus om niet meer over dergelijke problemen te hoeven nadenken. De tegenpool van de staatsgezinde traditie was de stadhouderlijke of organistische. Zoals het woord al aangeeft had deze haar wortels in het merkwaardige verschijnsel van het stadhouderschap. Oorspronkelijk was de stadhouder de plaatsvervanger van de landsheer geweest. Na de afzwering van Filips II en het ontstaan van de Republiek was het stadhouderschap gebleven, maar wel als anomalie: aan de ene kant beschikte de stadhouder namelijk nog over allerlei, van de oorspronkelijke landsheer afkomstige, soevereine rechten. Aan de andere kant was hij, nu de landsheer was weggevallen en de provinciale statenvergaderingen zijn bevoegdheden hadden overgenomen, dienaar geworden van die nu soevereine gewestelijke lichamen. De aanhangers van deze traditie beschouwden het ambt van stadhouder als van het grootste gewicht. In hun ogen kon een stadstatenbond met vele middelpuntvliedende krachten niet adequaat functioneren zonder een stadhouder die niet alleen als leider van leger en vloot het hoogste militaire gezag uitoefende, maar die ook als het bindende element van de verzamelde statenvergaderingen daaraan kracht, status en slagvaardigheid verleende. Bovendien waren de stadhouders een uiterst nuttig tegenwicht tegen de oligarchische tendenties in de statenvergaderingen. Immers, zo redeneerden organgistische auteurs, zonder een centralistisch tegenwicht zouden in de statenvergaderingen en in de corporaties die afgevaardigden naar die statenvergaderingen zonden, factiestrijd en nepotisme de boventoon voeren. De aanduidingen ‘stadhoudersgezind’ en ‘orangistisch’ waren niet voor niets synoniem. Voor de stadhoudersgezinde auteurs leed het geen twijfel dat de prinsen van Oranje de enig denkbare bekleders van het stadhouderschap waren. De juistheid van die stelling werd vol- | |
[pagina 156]
| |
gens hen door de geschiedenis gedemonstreerd. De eerste stadhouders hadden de Republiek van de rand van de afgrond gered. Door hun afkomst en hun rijkdom viel dit ambt hun daarom haast rechtens toe. Ook dit stelsel werd met een beroep op de klassieke Politica van Aristoteles gerechtvaardigd. In vele opzichten waren de stadhoudersgezinde politici het namelijk met de staatsgezinden eens. Ook zij achtten rechtsbescherming van eigendom en leven van het hoogste belang. Beide groeperingen beriepen zich op de Unie van Utrecht als de grondslag van een vrij republikeins staatsbestel en ook de orangisten betwistten niet dat de soevereiniteit bij de gewestelijke staten lag. Op de keper beschouwd concentreerde het voornaamste geschil zich op de verdeling van de macht in stad en staat. Voor de staatsgezinden was het stadhouderschap met zijn monarchale pretentie een pervertering van een echt vrij republikeins bestel. De orangisten daarentegen zagen de stadhouder als effectieve rem op een ongebreidelde oligarchisering. De orangistische theoretici hadden overigens evenmin belangstelling voor een verruiming van de volksinvloed. De Prins van Oranje werd weliswaar geacht op te treden als ‘beschermer’ van de belangen van het volk tegen oligarchische inbreuken op hun rechten, maar van vertegenwoordigende rechten wilden ook de stadhoudersgezinden niets weten. In de tweede helft van de achttiende eeuw veranderde dat, al was het maar voor even. Verantwoordelijk voor die kortstondige theoretische modernisering van het stadhouderlijk stelsel was Elie Luzac, een Leids uitgever van een hog intellectueel gehalte. Hij was uitgever-redacteur van een van de belangrijkste internationale kranten van de achttiende eeuw, de Gazette de Leyde. Hij bracht werk van La Mettrie en Rousseau uit, vertaalde Montesquieu en Christiaan Wolff en was de meest consistente theoreticus van het stadhouderlijk stelsel in de laatste decennia van het ancien régime. Luzac schreef zijn eerste tractaten in de jaren vijftig ter rechtvaardiging van de opstanden die in 1747 hadden geleid tot het herstel van het stadhouderschap. Het dilemma hierbij was dat hij die volksopstanden moest rechtvaardigen zonder verstrikt te raken in allerlei gedachtespinsels over volkssoevereiniteit. Het vernieuwende in Luzacs argumentatie was dat hij uitvoerig gebruik maakte van John Locke's Two treatises of government, die ook in Engeland waren benut om de Glorious Revolution van 1688 te legitimeren. In een tijd van crisis, zo stelde hij, waarin het heil en de toekomst van de beschaafde maatschappij op het spel stonden, had het volk het recht in te grijpen. Luzacs tractaat was echter geen aanzet tot een principiële verdediging van de rechten van het volk. Net zo min als De Beaufort beschouwde hij het als zijn intellectuele taak de basis van het politieke bedrijf te verbreden. Termen als natuurlijke rechten kwamen daarom niet uit zijn pen. Bovendien beklemtoonde hij dat het volk in normale omstandigheden geen enkele invloed op het regeren diende te hebben. Voor Luzac was volksinvloed alleen gewenst als het er om ging de uitwassen van een aristocratische regeringswijze tegen te gaan. Van natuurlijke rechten en van een pact tussen volk en vorst wilde hij niets weten, laat staan van volksregering of democratie. Ook al verschilden de opvattingen van staatsgezinden en stadhoudersgezinden slechts gradueel en niet principieel van elkaar en waren beide partijen gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw nauwelijks gevoelig voor vernieuwing, tegelijkertijd vormden ze de kern van de twee voornaamste rivaliserende machtsblokken in de Republiek. Beide politieke overtuigingen verbonden zich namelijk moeiteloos met andere religieuze en maatschappelijke kwesties, overigens zonder dat ze daarmee gelijkgeschakeld konden worden. | |
[pagina 157]
| |
Elie Luzac, schilder onbekend.
De orthodoxie schaarde zich vanzelfsprekend achter Oranje, terwijl de Oranjes zich in ruil hiervoor graag het beschermheerschap van de Hervormde Kerk lieten aanleunen. Ook de voorstanders van een actieve buitenlandse politiek keken naar de stadhouder, die op zijn beurt weer groot prestige ontleende aan zijn functie van kapitein-generaal. Langs dergelijke lijnen kon in tijden van crisis gemakkelijk gevaarlijke groepsvorming ontstaan, waardoor de verschillende politieke theorieën uitgangspunten werden van rivaliserende wereld- en mensbeelden. Het wereldbeeld van de orangisten was dan organisch en hiërarchisch. Alle leden van de samenleving hadden hun eigen taak en hun eigen plaats en waren door hun specifieke rechten en plichten jegens elkaar in een gemeenschap gebonden. De stadhouder fungeerde in dit geheel als prins en held die het gehele stelsel bezielde en bijeenheid. Daartegenover stond het sombere, klassiek geïnspireerde, individualistische wereldbeeld van de staatsgezinden. Hierin werden individuen niet gedreven door deugden maar door hartstocht en eigenbelang. Voor een stadhouderlijk geslacht dat alleen kon denken in dynastieke termen, was in de wereld van de politiek dan ook geen plaats. Alleen ernstige, sobere regenten met een hooggestemde ambtsopvatting die hun passies aan banden hadden weten te leggen, waren in staat hoge posten te bekleden. Van systematische partijvorming was echter in het geheel geen sprake. In vredestijd - en de periode 1747-1780 was er een van langdurige vrede - versplinterden het debat en de groepen die deze verschillende politieke culturen droegen al snel; vele deelnemers namen dan onduidelijke tussenposities in en nuancering werd de regel. Een mooi voorbeeld van zo'n ondogmatische subtiliteit is Pieter Paulus' populaire verhandeling over Het nut der stadhouderlijke regering uit 1772. Deze studie symboliseert allereerst het weinig omstreden karakter van het erfstadhouderschap in die jaren. Voor Paulus was het stadhouderschap bij uitstek in staat het evenwicht tussen de verschillende groepen en sentimenten in de Republiek te bewaren. Die lof stond kritiek echter allerminst in de weg. Wanneer de stad- | |
[pagina 158]
| |
houder zich zou ontwikkelen tot monarch en het middelpunt zou worden van een hofcultuur waarin verschillende groepen gingen strijden om de aandacht van de vorst, kon ook het stadhouderschap degenereren tot een tirannie. Voor Paulus bleven alle stadhouders, inclusief de zittende, een risicofactor van de eerste orde. | |
De cultuur van het compromisTot mondigheid van de burger inspireerde de achttiende-eeuwse politieke theorie in Nederland dus niet. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat de burger in feite politiek rechteloos was. Hij had immers niet te maken met de theorie maar met de praktijk en de politieke praktijk van alledag bleek voortreffelijk in staat spanningen te kanaliseren en polarisatie te voorkomen. Het systeem werkte zelfs zo goed dat velen de idee koesterden dat burgers vrij en gelijk waren en zelfs dat ze een stem in het politieke kapittel hadden. Dat is minder verbazingwekkend dan het lijkt. De Republiek kende namelijk aan de basis - dat was dus in de stad - een reeks mechanismen en politieke participatiepraktijken die voorkwamen dat de afstand tussen bestuurders en bestuurden te groot werd. Allereerst was daar het in de Nederlandse verhoudingen zo gangbare compromismodel. In hoofdstuk 3 is al vermeld dat van de bijna honderd steden met meer dan 2500 inwoners, er maar liefst 57 via de provinciale statenvergaderingen direct bij de nationale besluitvorming waren betrokken. Toen is al de conclusie getrokken dat Nederlandse bestuurders hadden geleerd hoe tussen de klippen van een veelheid aan tegenstellingen door te zeilen en, zonder zaken op de spits te drijven, compromissen te vinden die voor steeds wisselende meerderheden aanvaardbaar waren. Dit pragmatisme kon leiden tot burgerlijke vrijheden die elders onbekend waren. Een voorbeeld hiervan is de vrijheid van vereniging en vergadering. Dit is een modern democratisch grondrecht, waarvan we de introductie doorgaans met de Franse Revolutie en het moderne constitutionalisme associëren. Voordien bestond het in geen enkel Europees land. In de Republiek was het echter in de praktijk mogelijk in vrijheid te vergaderen en er bestond evenmin beletsel om verenigingen, clubs of genootschappen op te richten. Hetzelfde geldt voor de vrijheid van meningsuiting. In de Republiek was, zo is al eerder betoogd, sprake van een intense discussiecultuur. Met name via het pamflet was er ruimschoots mogelijkheid deel te nemen aan het openbare debat over de dagelijkse politiek. Ook hier werd zelden tegen opgetreden. In de praktijk was dus, dankzij transigerende, compromisbereide overheden, veel mogelijk. Tegelijk kon niemand rechten ontlenen aan die praktijk want in laatste instantie waren ook in de Republiek de autoriteiten absoluut en soeverein. Ook de graad van politieke participatie was veel groter dan de theorie toeliet en steeg ver uit boven wat elders in Europa gebruikelijk was. Bij de nationale politiek, dat wil zeggen bij de besluitvorming in de Staten-Generaal, zo is eens becijferd, waren dankzij het decentrale systeem, op een bevolking van twee miljoen zielen ruim tweeduizend regenten betrokken, dat wil zeggen ruim één promille van de bevolking. Dat lijkt weinig maar het is nog altijd vijftien keer zoveel als in Engeland, waar de zevenhonderd leden van Lords en Commons die tezamen het Engelse parlement vormden over het lot van negen miljoen Engelsen beschikten. Op het terrein van de kleine politiek, het lokale bestuur, was de participatiegraad nog groter. Vele duizenden burgers, ambachtslieden en boeren waren vertegenwoordigd in | |
[pagina 159]
| |
allerlei corporatieve colleges; in de steden waren dat onder meer de eerder genoemde gilden en armenzorgcolleges, op het platteland de waterschappen, dorps- en polderbesturen. De informele invloed van Nederlandse burgers ging nog veel verder. Als zij dat nodig vonden konden zij zich onmiddellijk toegang tot het dagelijks bestuur van de stad, het college van burgemeesters, verschaffen. Hun sleutel was het rekest. Door middel van rekesten wist de goegemeente het college te vinden in tal van kwesties: buurtaangelegenheden, straatruzies of vraagstukken van openbare orde, werk en ruimtelijke ordening. Het college besteedde hieraan een flink deel van zijn tijd en het was vaak bereid allerlei burgerinitiatieven om te zetten in officiële stedelijke verordeningen. Onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat in Amsterdam grote delen van de stedelijke wetgeving niet het resultaat waren van regenteske willekeur maar van door burgers ingediende rekesten. Na de Opstand hadden de stadsbesturen de rechtstreekse invloed van gilden, schutterijen en colleges van stemhebbende burgers op de politieke besluitvorming tot een absoluut minimum weten te beperken; aan het recht van burgers om rekesten in te dienen is echter nooit getornd. Kortom, er waren in de Nederlandse Republiek diverse directe en vooral indirecte vormen van participerende democratie voorhanden, vooral op lokaal niveau, maar evenmin als het recht van vrije vereniging waren die mogelijkheden in een rechtsvorm gegoten. Ze lagen besloten in een systeem van schikken en plooien dat allerlei regionale, lokale en temporele variaties kende. Er valt daarom veel te zeggen voor de stelling dat een aantal rechten die we associëren met die van de negentiende-eeuwse staatsburger, in de Republiek al in embryonale vorm bestonden. Alleen niet als gecodificeerde rechten van de mens, maar als realiseerbare opties binnen een bestuurlijk systeem waarin het compromis de dienst uitmaakte. Anders gezegd: de publieke sfeer als expliciet domein waarin de burger zich zelfbewust een positie verwerft ten opzichte én ten koste van de overheid was in de Republiek al bevochten sinds de zeventiende eeuw. Gesteund door nieuwe communicatiemogelijkheden werd de burger in de achttiende eeuw zelfs nog succesvoller en slaagde hij erin de publieke sfeer goeddeels naar zijn eigen hand te zetten. Van codificatie van deze rechten was het niet gekomen. Voor een deel was de reden daarvoor van theoretische aard. Het vereiste nu eenmaal een enorme conceptuele stap om dagelijkse, van eeuwenoude privileges afgeleide praktijken te vertalen in abstracte rechten. Maar er waren ook prozaïscher redenen. Zolang de zorgen van de meeste burgers niet verder gingen dan zaken als de aanpassing van keuren om stank en overlast te voorkomen, en zolang de bestuurders dit informele overlegcircuit zorgvuldig intact lieten, zal er ook weinig aanleiding zijn geweest voor het debat over deelname aan de stedelijke regeringen en daarmee aan de landelijke politiek. Deze reconstructie van de besluitvorming maakt ook duidelijk waarom het merendeel der politieke commentatoren tot aan het einde van de achttiende eeuw zo positief gestemd blijft over de toestand van de Republiek en zo zelden de pen grijpt om misstanden aan de kaak te stellen. Telkens weer wordt de lof gezongen van het bestaande politieke systeem, zoals dit citaat uit de Nederlandsche spectator van 1754 laat zien: De gesteldheid van de maatschappye der Vereenigde Nederlanderen [is] zoodanig, dat zy haare leden op de beste en volmaakste wyze in hunne natuurlyke vryheid en onafhanglykheid beschermt, en meer dan eenige andere burgerlyke maatschappy, ons bekend, in staat stelt, om het heil van een gezellig leeven in alle zeekerheid te genieten.Ga naar eind4 | |
[pagina 160]
| |
Twintig jaar later prees Simon Stijl het vaderlandse politieke systeem in vergelijkbare bewoordingen. In 1774 verscheen zijn veel gelezen en geciteerde Opkomst en bloei van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dit geschiedwerk was modern. Stijl beoogde geen opsomming meer van veldslagen en dynastieën maar een vergelijkende beschavingsgeschiedenis. De meest ideale beschaving was zijns inziens die waarin de vrijheid het best gewaarborgd werd. Hij analyseerde daarvoor de geschiedenis van de republieken uit de klassieke Oudheid, bestudeerde de gebreken van Groot-Brittannië en voerde vervolgens de Republiek ten tonele. Voor Stijl was er na deze exercitie slechts één conclusie mogelijk: de Nederlandse Republiek was ‘de zetel van het waar geluk’, ‘mogelijk de enigste op de aardbodem’.Ga naar eind5 Voor die krasse uitspraken voerde hij twee argumenten aan. Het eerste was dat hier te lande geen felle debatten over soevereiniteit en politieke participatie plaatsvonden. Stijl beschouwde dit allerminst als een teken van slapheid of achteruitgang. In zijn ogen waren de oude tegenstellingen pas in de tweede helft van de achttiende eeuw, met de introductie van het erfstadhouderschap, uitgewoed en was eindelijk de Republiek een stabiele mogendheid geworden waarin de rechten van het individu waren gewaarborgd. Zijn tweede argument was dat de Republiek precies de goede omvang had. Stijl achtte het een zegen dat de oude plannen van de staatsgezinden niet waren uitgevoerd en de Republiek niet was beperkt tot het kerngewest Holland, terwijl een vergroting van het territoir - het doel van de eerste generaties Oranjestadhouders - volgens hem evenzeer desastreus zou zijn geweest. Binnen een staat ter grootte van de Republiek waren de politieke verhoudingen nog overzichtelijk. Zolang de erfstadhouders zich niet in dynastieke avonturen zouden storten, achtte hij de toekomst van de Republiek verzekerd. Leken de meeste Nederlanders dus tevreden over hun staat, zeker vergeleken met de rechteloosheid en tirannie die men met het buitenland associeerde, datzelfde buitenland keek doorgaans vol verbazing naar de Republiek. Men begreep daar het uiterst complexe functioneren van het politieke en sociale stelsel maar zelden. Dat onbegrip kon een Engels reiziger in de tweede helft van de zeventiende eeuw bijvoorbeeld ertoe brengen te schrijven dat ‘the Dutch behave as if all men were created equall’. Niets was minder waar. Ook in de achttiende eeuw werden de inwoners van de Republiek nog verdeeld door een juridische scheidslijn, die nog werd geaccentueerd door scherpe hiërarchische en sociale verschillen. Tussen een burgemeester en een gildeknecht bestond een enorm onderscheid. Beiden maakten echter deel uit van een systeem waarin oude corporatieve plichten en nieuwe abstracte rechten, klassieke standshiërarchieën en moderne sociaal-economische realiteiten elkaar van stad tot stad verschillend in balans hielden. Voor buitenstaanders was dit complexe dynamische evenwicht maar moeilijk te doorgronden. | |
De burger ter discussieIn de tweede helft van de achttiende eeuw bleef in het buitenland appreciatie bestaan voor het juridische systeem, de rechtsgelijkheid, de beschaafde straftoemeting en de relatieve veiligheid in de Republiek. Maar verder betoonden buitenlandse waarnemers zich steeds vaker veeleer verbijsterd dan verbaasd en maakte de waardering in toenemende mate plaats voor minachting. Ook bij sommige Nederlanders rees twijfel over de positie van het land. | |
[pagina 161]
| |
Een belangrijke factor in die omslag was dat de Republiek, gedwongen door geldgebrek en militair onvermogen, zich in de Zevenjarige Oorlog en de Amerikaanse Vrijheidsoorlog afzijdig had moeten houden. Dit manifeste symptoom van zwakte werd aanleiding ook andere aspecten van het Nederlandse politiek-sociale systeem met een kritischer blik te beschouwen. Engelse pamflettisten stelden vast dat in de Republiek geen spoortje vrijheid meer heerste en Franse journalisten als Simon-Nicolas-Henri Linguet vergeleken de Nederlanders smalend met slaven omdat ze Engeland de voet niet meer durfden dwars te zetten. Op zichzelf is op die kritiek veel af te dingen. Ze houdt immers een volstrekte miskenning in van de werkelijke verhoudingen in de Republiek, zoals ook uitvoerig is betoogd door contemporaine commentatoren en pamfletschrijvers en ook door latere historici. Een van de opmerkelijkste verdedigingen van de eer van de Nederlandse natie kwam van de Hoornse predikant E.M. Engelberts: Het ontbreekt hun [= de Nederlanders] aan geest noch vinding, welke zig meest op het nuttige en noodzaakelyke, met een verheven uitzigt, toelegt. De vryheid gaat dit volk boven al ter harten, welke zy in den Godsdienst en Burgerstaat met de grootste naauwkeurigheid handhaven, zonder ze te misbruiken. Tot allerley kunsten en wetenschappen is de leenige en leerzaame aart van deeze natie geschikt. In de Digt- Schilderen Beeldhouwkunde en andere vrye kunsten zyn hier in evenredigheid van het klein begrip des lands zo veele uitmuntende Mannen gevonden als ergens, waar van sommigen de waereld tot eene geduurige verwondering zullen verstrekken. Evenals het verweer van Engelberts, waarop we nog zullen terugkomen, behelsde dat van de Utrechtse edelman Nassau la Lecq in de eerste plaats een verdediging van het nationale karakter. In zijn afstraffing van de juist genoemde Linguet betoogde hij dat de Nederlanders geboren republikeinen waren en dat vrijheidszin hun met de paplepel was ingegoten. Maar hoezeer de buitenlandse oordelen de Republiek onrecht mogen hebben gedaan, ze brengen wel onthullend aan het licht hoezeer het prestige van de Republiek in de loop van | |
[pagina 162]
| |
een eeuw was verbleekt. Bovendien maken ze zichtbaar dat elders in Europa inmiddels andere politieke maatstaven werden gehanteerd dan in de Republiek. In de loop van de achttiende eeuw was in Frankrijk en Engeland namelijk een nieuw politiek discours tot ontwikkeling gekomen, dat nog maar weinig raakvlakken had met het klassiek stedelijk-republikeinse ideaal dat in Nederland gangbaar was gebleven. Linguet bijvoorbeeld was een groot bewonderaar van Rousseau en als journalist, activist en theoreticus poogde hij aan de vooravond van de Franse Revolutie de belangen van enerzijds de vermogende elite en anderzijds de verpauperde massa met elkaar te verzoenen onder de leiding van een krachtige, op hervormingen en maatschappelijke vooruitgang gerichte staat. Linguet was geen groot philosophe. Zijn eclecticisme en de vele paradoxen in zijn werk maken hem echter tot een waardig representant van het Franse politieke denken in de tweede helft van de achttiende eeuw. Ook voor Linguet en de zijnen was vrijheid het sleutelbegrip in de politieke filosofie. Linguets vrijheidsbegrip was echter rijkelijk abstract: hij stond een terugkeer naar een vrije natuurstaat voor waarvan de mens door een absolutistische tirannie en een gedegenereerde cultuur vervreemd was geraakt. Hoe anders het begrip vrijheid in de Republiek werd opgevat, blijkt uit de verdediging van Nassau la Lecq. Voor hem betekende vrijheid allereerst rechtsbescherming en hij wierp Linguet dan ook de retorische vraag voor de voeten of Frankrijk ‘met zijn Bastille, galijen en lettres de cachet’ nu wel zo'n toonbeeld van vrijheid was.Ga naar eind7 De begripsverwarring tussen Linguet en Nassau la Lecq illustreert hoe elders in Europa vertrouwde begrippen uit het republikeinse idioom een nieuwe inhoud hadden gekregen en ingezet werden ten behoeve van nieuwe idealen. Die nieuwe idealen vertoonden overigens onderling weer grote verschillen. Stonden in het Franse discours abstracte principes als volledige vrijheid ten opzichte van een absoluut vorst en volkomen gelijkheid in het middelpunt, in Engeland was het debat concreter en concentreerde zich op de relatie tussen vrijheid en de macht van het volk. Dit was een probleem waar men zich in de Republiek, zoals we hebben gezien, niet serieus mee bezighield, en in dat opzicht was de Engelse kritiek terecht. Met zijn Lagerhuis kende Engeland natuurlijk al een lange traditie van volksvertegenwoordiging. In de vroege achttiende eeuw was de soevereiniteit van het parlement naast de koning in ieder geval boven elke twijfel verheven geraakt. Het lidmaatschap van het Lagerhuis was echter het privilege van de landbezitters. In de loop van de eeuw trad een belangrijke verschuiving op: in de publieke discussie kwam het zwaartepunt nu bij de soevereiniteit van het volk te liggen en werd een brede representatie in het Lagerhuis bepleit. Deze idee kwam in het bijzonder voort uit de debatten rond de belastingheffing in de Amerikaanse koloniën. Daar was immers het credo geformuleerd dat het betalen van belasting en vertegenwoordigd zijn logisch met elkaar verbonden waren. Minstens zo belangrijk was dat er aan de beslotenheid van de politiek getornd werd. Het bespelen van de publieke opinie werd deel van het politieke handwerk, waarbij commercialisering niet werd geschuwd. Alle mogelijke soorten lectuur werden benut om politieke boodschappen aan de man te brengen en rond 1770 werden zelfs koekblijkes opgetooid met politieke leuzen. Vernieuwende politieke theorievorming begeleidde dit proces. Een mijlpaal was de publicatie in 1768 van Joseph Priestley's Essay on the first principles of government and the nature of political, civil, and religious government. Hierin maakte Priestley voor het eerst een | |
[pagina 163]
| |
scherp onderscheid tussen politieke en burgerlijke vrijheid, begrippen die in het corporatief gekleurde taalgebruik van het Nederlandse republikanisme onbekommerd door elkaar heen werden gebruikt. Burgerlijke vrijheid garandeerde bescherming van leven en bezit en verschafte elk individu het recht op zelfstandige intellectuele ontplooiing. Politieke vrijheid had uitsluitend betrekking op politieke rechten als kiesrecht en het recht gekozen te worden. Daarmee werden de vrijheid van het individu en de regeringsvorm van het land waarin dat idee leefde analytisch gescheiden. Het Nederlandse republikanisme berustte juist op een identificatie van beide met elkaar. De geschriften waarin deze gedachten in Frankrijk en Engeland waren neergelegd, werden ook in de Nederlandse Republiek geïmporteerd, vertaald en herdrukt, met name in de jaren zeventig. In tijdschriften als de Borger en de Staatsman werden ze zelfs enthousiast van commentaar voorzien. Er was dus sprake van enige politieke reflectie. Tot een breed debat kwam het echter niet. Daarvan kon pas sprake zijn toen de Nederlandse burger besefte dat het systeem van informele participerende democratie weliswaar voldeed op lokaal niveau, maar volstrekt ontoereikend was om natiebrede maatschappelijke hervormingen van de grond te brengen. Vanaf 1770 bleek de tevredenheid over de Nederlandse ‘burgerstaat’ dus steeds minder gerechtvaardigd. Het juridisch burgerschap dat als grondslag van de maatschappelijke ordening had gefungeerd, werd door de sociaal-economische realiteiten ondermijnd. De klassieke medezeggenschapsvormen bleken niet toereikend om grote problemen aan te pakken en tenslotte bleek de vrijheid waarop de burgers zo trots waren maar een deel van het politieke spectrum te dekken. Het uit de Oudheid daterende voorbeeld van de civis romanus, waarmee de Nederlandse burgers zich zo lang hadden kunnen identificeren, was verbleekt en voldeed niet meer voor iedereen. Dit besef werd nog geaccentueerd door een buitengewoon belangrijke discussie, waarvan de inzet het probleem van de ideale burger was. Hierover handelt hoofdstuk 11. |
|