1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
8 Een nationale culturele gemeenschapDe ontwikkeldencultuurWanneer we ons een voorstelling proberen te maken van de circuits waarbinnen mensen in de vroegmoderne tijd met elkaar in verbinding stonden, kunnen we er een paar onderscheiden. Het voornaamste en omvangrijkste communicatiecircuit was de lokale gemeenschap. Voor het leeuwendeel van de Europeanen beperkten de contacten zich tot personen in eigen stad, dorp of buurtschap. In deze wereld was het gesproken woord praktisch het enige informatiemedium. Slechts een heel klein groepje had regionale of nog verder reikende contacten. In de praktijk gold dit voor de mensen die hadden leren lezen en schrijven en deze vaardigheden ook paraat hadden gehouden. Voor deze groep, voornamelijk bestaande uit kooplieden, geestelijken en bestuursfunctionarissen, waren er extra informatiebronnen beschikbaar, zoals de correspondentie met overheid, kerk, zakenrelaties of familie, aangevuld met een sporadische krant of aanplakbiljet. In die situatie is eeuwenlang weinig verandering gekomen en ze heeft voor grote delen van de Europese bevolking tot in de vorige eeuw voortgeduurd. Daarnaast en grotendeels gescheiden ervan bestond een communicatiecircuit tussen geleerden. Ook die wereld kende een belangrijke lokale component, de plaatselijke universiteit bijvoorbeeld of de lokale kerkgemeenschap. In de vroegmoderne tijd waren de meeste geleerden voor hun broodwinning van de kerk afhankelijk. Maar hun contacten stopten maar zelden bij de stads- of landsgrenzen en hun habitus was daardoor vaak kosmopolitisch. Het meest gebruikte medium in dit communicatiesysteem was de correspondentie. In de zeventiende eeuw kwam daar geleidelijk aan het tijdschrift bij; kenmerkend genoeg was de open brief aan een geleerde collega de meest gebruikelijke berichtvorm in het vroege tijdschrift. Omvangrijk was deze wereld niet, maar ze had uitstraling en allure en vanaf het midden van de zeventiende eeuw spraken steeds meer van haar deelnemers vol trots over de ‘Republiek der Letteren’ of ‘Republiek der Geleerden’. De voertaal in die kosmopolitische ‘Republiek’ was aanvankelijk het Latijn, maar dat kreeg steeds meer concurrentie van het Frans. Haaks op deze twee systemen stonden de netwerken van overheid en kerk. Deze circuits waren per definitie bovenregionaal, territoriaal of, in het geval van de katholieke kerk, zelfs internationaal georganiseerd. Overheid en kerk waren er beide zeer op gespitst de publieke arena te beheersen en de informatieuitwisseling onder controle te houden. Met de groeiende religieuze verdeeldheid in de zestiende en zeventiende eeuw en met de toegenomen pretenties van de vorsten als gevolg van de ideologie van het absolutisme, was de behoef- | |
[pagina 128]
| |
te om in het publieke domein de dienst uit te maken alleen maar groter geworden. Alleen het geleerdencircuit had in de praktijk enige ruimte voor debat en discussie. In het lokale circuit was de behoefte daaraan overigens beduidend geringer: daar ging het vooral om informatieuitwisseling en zelden om waarheidsvragen. De geleerde wereld had expliciete privileges. In veel gevallen controleerde de vorst de gang van zaken in de wetenschappelijke academies, de nationale steunpunten van de internationale geleerdenrepubliek, en in ruil daarvoor kregen de geleerden mogelijkheden om in grote vrijheid hun onderlinge discussies te voeren. Het was een concessie die de vorst deed in het vertrouwen dat hij uiteindelijk militair en economisch garen zou spinnen bij een bloei van de wetenschappen in zijn gebied. Hier kwam nog bij dat geleerden vaak best bereid waren vorst en kerk tegemoet te komen en de omvang van hun publiek te beperken. Ze schreven vaak en veel in het Latijn en dat betekende een stevige reductie van het potentiële publiek. Dat de geleerden dit zelf ook nuttig vonden, blijkt aardig uit een bespreking die de grote Franse geleerde Pierre Bayle wijdde aan een Franstalig seksueel voorlichtingsboek van de arts Nicolas Venette, dat ook in het Nederlands vertaald was onder de titel Venus' minsieke gasthuis. Bayle beoordeelde het boek positief maar betreurde het dat het niet in het Latijn was geschreven. Dat zou zijns inziens het lezerspubliek aanzienlijk hebben beperkt.Ga naar eind1 Kortom, de wereld van de geleerden was een zeer besloten wereld die nog nauwelijks geïnteresseerd was in het uitdragen van kennis. Bayle schreef zijn kritiek tegen 1700, maar al in de zestiende eeuw had een proces van verandering ingezet dat allereerst te danken was aan de perfectionering van de boekdrukkunst. De publieke arena werd daardoor steeds moeilijker te controleren. Ook ontwikkelingen als politiek centralisatie en economische expansie verstoorden de balans. Eerder, in hoofdstuk 5, is bijzondere aandacht besteed aan de ontwikkeling van het idee van de individuele autonomie. Het vooropstellen van de autonomie van het individu, met de daaraan verbonden notie van een op arbeidsprestatie gebaseerd eigendom, verschafte een kleine maar groeiende elite het perspectief van intellectuele en economische emancipatie. Zij werd daarbij niet meer geleid door christelijke ideeën van naastenliefde en altruïsme. Motor van dit individualisme was het eigenbelang. Deze ontwikkelingen leidden ertoe dat er zich een groeiende groep geletterden vormde die geen geleerde pretenties had maar die wel, hetzij gedreven door economische belangen hetzij door pure interesse, contacten zocht achter de einder van eigen dorp of stad. Deze uitdijende netwerken vergden betere informatie- en communicatiekanalen en zo werden deze nieuwe geletterden een interessante doelgroep voor gespecialiseerde makelaars, dat wil zeggen de boekhandelaren en uitgevers. Kooplieden die een distributiesysteem van handgeschreven nieuwsbrieven onderhielden vormden bijvoorbeeld een potentieel publiek voor de uitgevers van kranten, en de producent van het geleerdentijdschrift zag na verloop van tijd op zijn beurt in het krantenlezend publiek een markt voor een populariserende variant. Deze groep belangstellenden ontwikkelde zich tot de kern van een nieuw communicatiesysteem dat niet meer lokaal en evenmin kosmopolitisch maar vooral nationaal was georganiseerd. De ontstaansgeschiedenis daarvan maakt zichtbaar hoe nauw de cohesie van een samenleving verbonden is met culturele communicatieprocessen. Het achttiende-eeuwse natiebesef kwam niet spontaan tot ontwikkeling binnen door politiek of natuur bepaalde | |
[pagina 129]
| |
grenzen. Het ontstond in gemeenschappen waarbinnen de uitwisseling van gedachten aanzienlijk soepeler verliep dan met personen daarbuiten. Dat gebeurde wanneer er een referentiekader bestond van gemeenschappelijke taal, gedeelde kennis, morele opvattingen, omgangsvormen en wat we nog meer onder cultuur in de brede zin van het woord kunnen verstaan. Met andere woorden: de opkomst van het nationale besef was in hoge mate gerelateerd aan het ontstaan van een de hele natie omvattende ontwikkeldencultuur, waarover we eerder hebben gesproken. Dankzij deze ontwikkeldencultuur kon er tussen niet alleen geografisch maar ook sociaal onderscheiden groepen, met verschillende belangen en achtergronden, toch een gevoel van gemeenschap ontstaan. In dit perspectief moeten we David Hume's oproep zien om de muren te slechten die de wereld van de geleerden, met zelfs haar eigen taal, gescheiden hield van de zich vormende ontwikkeldencultuur. Een volgende stap waren de pleidooien om ook de enge horizonten van de weinig ontwikkelden - degenen dus wier communicatie grotendeels of geheel tot de eigen kring beperkt bleef - te verruimen. Het radicaalst werd dit ideaal uitgedragen door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; zij zag cultuurspreiding als de basisvoorwaarde voor een succesvolle regeneratie van de Republiek. Het voornaamste bindmiddel van deze ontwikkeldencultuur bleek de taal. Steeds meer informatie werd in de volkstaal geproduceerd. Dat betekende dat de taal voor die rol geschikt gemaakt moest worden. De gesproken volkstaal kende een grote regionale verscheidenheid. Er kwam behoefte aan een gestandaardiseerde cultuurtaal, waarvan de woorden en hun betekenis, de spelling en de grammatica waren vastgelegd, en die ook in het onderwijs werd aangeleerd. Na een lange aanloop kreeg dit alles rond 1800 zijn beslag. In het hoofdstuk over de taal komen we er uitvoerig op terug. Vooral dankzij de effectiviteit van de gestandaardiseerde volkstaal kon de nieuwe nationale communicatiegemeenschap de oudere werelden van de geleerden en de lokaal georiënteerden grotendeels aanexeren. Geheel weggevaagd werden ze natuurlijk geen van beide. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw is de ‘geleerde wereld’, en dan vooral die van de moderne wetenschappen, internationaler dan ooit. Daarnaast is een mondiaal bedrijfsleven ontstaan. Maar in de negentiende eeuw kwam tevens een regionaal nationalisme tot ontwikkeling, onder meer met de Friese Beweging. Het vermoeden dat er een verband tussen beide ontwikkelingen zou kunnen bestaan wordt nog versterkt wanneer we zien hoe in onze tijd een versnelling in het proces van Europese integratie gepaard gaat met een herleving van het regionationalisme. | |
Het ontstaan van een publieke opinieDe pijlers van de nationale communicatiegemeenschap waren het gedrukte woord en het genootschap. Dankzij de expansie daarvan kreeg in de achttiende eeuw een nieuw concept gestalte: dat van de publieke opinie. De term als zodanig werd in Nederland pas na 1820 gemeengoed maar al ruim daarvoor had het begrip ‘publiek’ zich ontwikkeld tot een invloedrijke ideologische constructie. Het werd steeds meer gebruikt als wapen waarmee kon worden gedreigd. Aan dit beroep op de publieke opinie zitten twee kanten. Enerzijds is het publiek een anonieme instantie, zodat wie er een beroep op doet zichzelf tot op zekere hoogte anonimiseert. Aan de andere kant is zo'n beroep pas effectief als het publiek zelf | |
[pagina 130]
| |
kennis van de zaak kan nemen. Een vrije publieke opinie kan slechts tot stand komen en bestaan bij de gratie van een vrije markt voor het gedrukte woord. Daar worden de meningen van anonieme individuele lezers en auteurs aaneengesmeed en daar ook vindt de confrontatie plaats met andere publieke meningen. In dit opzicht liep de Nederlandse Republiek, zoals we hebben gezien, vanaf de late zestiende eeuw voorop in Europa. De successvolle Opstand bracht een fragmentatie van kerk en staat teweeg waardoor de ruimte voor individuele initiatieve groter werd. Bovendien waren al rond 1600 de integratie van stad en platteland in een regionale economie en de verbinding van deze regionale eenheden in het internationale stedennetwerk op gang gekomen, met een sterke toename van de behoefte aan en mogelijkheden tot uitwisseling van informatie als gevolg. Vervolgens werden hier de eerste theorieën bedacht die de toegenomen bemoeienis van de mens met zichzelf en zijn omgeving moesten rechtvaardigen. Dankzij de relatieve tolerantie en een grote dichtheid aan drukkersbedrijven was er al vroeg sprake van publieke discussie, met name over politieke en religieuze zaken. In de zeventiende eeuw waren goed voorziene boekhandels, met een grote klantenkring die lang niet alleen uit geleerden bestond, al een normaal verschijnsel. Tenslotte waren in de Republiek ook de eerste moderne genootschappen te vinden die fungeerden als besloten verzamelplaats voor gelijkgezinden om kennis te verwerven, cultuur te delen, vrijuit te debatteren of maatschappelijk te emanciperen. De voorsprong van de Nederlandse Republiek moet echter niet overtrokken worden. De politiek heeft lange tijd eigen media moeten ontberen. Het politieke debat kreeg voornamelijk gestalte in pamfletten en de verschijning daarvan was direct verbonden met de politieke temperatuur. In tijden van vrede en religieuze rust verschenen er maar weinig. Zelfs in de late achttiende eeuw bestond er nog steeds geen geregelde politieke pers. Wel deden in die tijd voor het eerst politieke tijdschriften en dito genootschappen hun intrede, maar ze verdwenen onmiddellijk van het toneel toen de revolutie was beëindigd. Niet de Republiek maar Engeland was het eerste Europese land met een goed georganiseerde politieke pers, ook in vredestijd. Ook wat de moderne culturele sociabiliteit betreft, moet de voorsprong, van de Republiek niet overtrokken worden. Nog vóór 1700 liep Engeland zijn achterstand in, waarna stedelijk Duitsland spoedig volgde. Na 1750 zouden de sociabiliteitsideologie en de perfectionering van het culturele tijdschrift in heel West-Europa hun beslag krijgen, waarmee alom de instrumenten beschikbaar kwamen voor een moderne nationale communicatiegemeenschap. De betekenis daarvan, hoe onvolkomen de situatie in vele opzichten ook nog was, kunnen we moeilijk overschatten. Binnen de nieuwe gemeenschap vonden alle achttiendeeeuwse discussies over mens, staat, religie en samenleving plaats, werden toekomstplannen gesmeed, werd het heden geanalyseerd en werd het nationale verleden vormgegeven. De vraag welk deel van de bevolking nu eigenlijk aan die communicatiesamenleving deelnam, is daarom niet van belang ontbloot. Een antwoord is echter niet eenvoudig te geven. Wanneer we greep willen krijgen op de omvang, sociale samenstelling en het geografisch zwaartepunt, zullen we omwegen moeten bewandelen. Het begrip ‘nationale communicatiegemeenschap’ is per slot van rekening niet meer dan een historische constructie, uitsluitend bedoeld om meer inzicht te krijgen in veranderingsprocessen in het verleden. De meest voor de hand liggende omweg is dan een tracering van degenen die actief of passief aan de discussies deelhadden. Actieve participanten waren in ieder geval de leden van de genoot- | |
[pagina 131]
| |
schappen, de passieve participanten moeten we zoeken bij het lezend publiek. Over beide is systematische informatie voorhanden. Vooraf moeten we ons echter afvragen of lectuurkopers en genootschapsleden al of niet in min of meer gescheiden circuits verkeerden. Een scherp beeld hieromtrent is niet te geven maar dat er een nauwe vervlechting bestond is overduidelijk. Om te beginnen bereikten nogal wat genootschapsvoorlezingen, of dat nu dichterlijke ontboezemingen, wetenschappelijke verhandelingen of morele overwegingen waren, later als zelfstandige publicatie de boekenmarkt. Belangrijker is dat tijdschriften regelmatig verhandelingen opnamen die eerst in genootschapsverband waren besproken. De redacteuren van de Vaderlandsche letter-oefeningen bestookten hun correspondenten regelmatig met de vraag of er in het lokale Nut niet recentelijk iets was ‘gelezen’ dat de moeite van het publiceren waard was. De genootschapsdiscussies bereikten zo dus een veel breder publiek dan alleen het gezelschap zelf. Nu waren echter de oplagen van de tijdschriften nog beperkt. Die van de florerende Vaderlandsche letter-oefeningen bewoog zich in 1800 rond de 1500 exemplaren, maar veel andere bladen kwamen niet boven de twee- of driehonderd uit. Vaak echter was het bereik van een tijdschrift vele malen groter, want zoals het tijdschrift weergaf wat in de genootschappen gebeurde, bood op zijn beurt het genootschapswezen de mogelijkheid het bereik van de tijdschriften te vergroten. Al eerder constateerden we dat culturele tijdschriften betrekkelijk weinig privé werden aangeschaft. Ze bleken echter wel vaak te worden afgenomen door leesgezelschappen, waarvan er rond 1800 al enkele honderden waren. De vervlechting van genootschapspubliek en leespubliek wordt nog duidelijker wanneer we het oog richten op individuele praktijken. Voor een aantal plaatsen zijn we daarover gedetailleerd geïnformeerd. In Middelburg bijvoorbeeld kwam kort na 1800 meer dan zeventig procent van de totale boekaanschaf voor rekening van klanten die ook een actieve rol in het plaatselijke verenigingswezen speelden. Wanneer de aanschaf van gebruikslectuur (dus van huis-, tuin-, keuken- en schoolboeken en dergelijke) buiten beschouwing wordt gelaten, wordt dit percentage nog hoger. Dit publiek van lezers en genootschappers vertoonde een grote sociale homogeniteit. De overgrote meerderheid behoorde tot de gegoede burgerij; vertegenwoordigers van de middenstand waren schaars. De conclusie lijkt gewettigd dat we hier op de kern van het nieuwe communicatiecircuit stuiten. Deze kern was omstreeks 1800 nog klein. In de grote geleerdegenootschappen waren in 1800 287 personen actief. Samen vertegenwoordigden zij ongeveer 0,05% van de huishoudens. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen telde in hetzelfde jaar het voor een genootschap onwaarschijnlijk grote aantal van 7500 leden - zo'n 1,5%. Het lezend publiek was groter, al week, als gezegd, de sociale samenstelling ervan nauwelijks af van die van de genootschapsleden. Voor Middelburg is gereconstrueerd dat rond 1800 in ongeveer 6 % van de huishoudens met enige regelmaat - dat wil zeggen voor meer dan een bulden per jaar - lectuur werd aangeschaft. Incidentele kopers waren er veel meer, maar hoe kleiner het bestede bedrag was, hoe groter kans dat het werd uitgegeven aan een volksboekje of ander genre dat niet kenmerkend was voor de verlichte ontwikkeldencultuur. Op basis van deze en andere gegevens kan de schatting worden gewaagd dat in Nederland van de ruwweg 500.000 huishoudens er tussen de 25.000 en 35.000 via een genootschap en/of door lectuur aan de nationale communicatiegemeenschap deel hadden. Anders gezegd: de publieke opinie in Nederland rond 1800 omvatte zo'n 5 à 7 % van de gezinnen.Ga naar eind2 | |
[pagina 132]
| |
De samenstelling van het culturele publiekOok in de samenstelling van dit publiek kunnen tentatief nuances worden aangebracht. Eerder is al gesteld dat het publiek sociaal homogeen was: we vinden er voornamelijk vertegenwoordigers van de gegoede burgerij. Het onderzoek dat naar het leespubliek te Middelburg is verricht, laat de betrekkelijkheid van dit soort globale categoriseringen zien. Inderdaad treffen we nauwelijks arbeiders en dienstpersoneel aan onder de regelmatige klanten van de belangrijkste boekhandel ter stede, die van Salomon van Benthem. Hun dagloon zullen ze hard nodig hebben gehad voor dringender levensbehoeften. Een enkele kleine winkelier vinden we er echter wel als klant, zoals barbier Van Gennep, die in 1808 een abonnement had bij de winkelbibliotheek en een Collection of amusing stories aanschafte alsmede een Franse vertaling van de beroemde Sentimental journey van Laurence Sterne. Een nog opmerkelijker klant was J. Faro, een ‘landman’ onder IJzendijke in Zeeuws-Vlaanderen, die met regelmaat boeken van een hoog intellectueel niveau aanschafte, waaronder werk van de Schotse filosoof Hugh Blair. Maar ook het omgekeerde deed zich voor. Diverse Middelburgers met een comfortabel inkomen lieten het, als het om het kopen van boeken of deelname aan genootschappen ging, volledig afweten. De culturele inspanningen van regent P.J. Rethaan Macaré, rentmeester der exploten, bleven beperkt tot de incidentele aanschaf van werkjes als Kellners Historie der kanarivogelen, dat nog geen gulden kostte. De welgestelde bankierszoon Jacob Hyman Hendrix kocht in 1819 geen enkel boek, besteedde in 1820 vijfeneenhalve gulden aan het eerste deel van een encyclopedie en in 1821 nog eens hetzelfde bedrag, nu aan het tweede deel. De meeste boekenkopende Middelburgers hadden net als Rethaan en Hendrix een voortgezette opleiding genoten en veelal de universiteit bezocht, maar toch stond ook twintig procent van de hoger opgeleiden geheel buiten de culturele communicatiegemeenschap. Zij waren geen lid van genootschappen en in de boekhandel vertoonden ze zich nooit. Daarnaast was er nog een omvangrijke groep van zo'n dertig procent die zich wel in het genootschap liet zien - ongetwijfeld omdat sommige genootschapslidmaatschappen nu eenmaal politiek nuttig en sociaal praktisch waren - maar voor boeken weinig belangstelling had. Mr. G.D. Steengracht bijvoorbeeld, lid van de Middelburgse stedelijke raad, was lid van de lokale sociëteit St. Joris en donteur van de Tekenacademie; de boekhandel bezocht hij alleen om er schrijfbehoeften aan te schaffen. De resterende vijftig procent was op beide fronten actief. Hoe onzeker deze cijfers ook zijn, ze maken duidelijk dat culturele belangstelling wel gerelateerd was aan scholingsgraad en welstand maar dat die relatie niet exclusief was. De deelnemers aan de nieuwe nationale communicatiegemeenschap vielen dan ook niet geheel samen met de top van de sociale piramide. Veeleer vormde dit publiek grafisch een soort wortel die de top van de piramide niet helemaal vulde en waarvan de punt diep reikte. Het publiek bestond bovendien in grote meerderheid uit stadsbewoners. Het zwaartepunt van de nationale communicategemeenschap lag dan ook in Holland. Daar was de grootste concentratie van steden, daar waren de meeste boekhandels en de meeste genootschappen. Het tweede echelon werd gevormd door Zeeland, Utrecht, Friesland en Groningen. Tezamen waren dat de gewesten die van oudsher in de beleving van de tijdgenoten de politieke en economische kern van de Republiek vormden en ook op het culturele vlak overwicht hadden. In het derde echelon volgden Overijssel en Gelderland. Katholieke | |
[pagina 133]
| |
gebieden als Brabant en Limburg participeerden nauwelijks in deze communicatiegemeenschap. Voor een deel is dit te wijten aan het agrarische, weinig verstedelijkte karakter van deze regio's maar ook de religieuze signatuur speelde een rol. Het was, enkele uitzonderingen daargelaten, de kleine protestantse bovenlaag die boeken kocht en genootschappen bevolkte. Het is mogelijk de nationale communicatiegemeenschap meer te detailleren en wel op basis van de rol die de deelnemers erin vervulden. We zouden dan vijf concentrische kringen kunnen onderscheiden. Uiteraard gaat het hier niet om een historische realiteit maar om een constructie van typen participanten. De buitenste kring was veruit de grootste. Hij bestond uit de passieve consumenten die alleen via het gedrukte woord tot zich namen wat er in het centrum omging. Publiekelijk roerden zij zich niet of nauwelijks en evenmin waren zij bereid of in staat veel geld aan het gedrukte woord uit te geven. Ze lazen echter wel, als leners van een winkelbibliotheek, als deelnemers in een leesgezelschap of wellicht via vrienden en bekenden. De al veel kleinere kring daarbinnen bestond uit de groep van geregelde lectuurkopers. Hun participatie was al minder vrijblijvend omdat ze bereid waren hun geld in die deelname te investeren. Vaak waren zij actief in een leesgezelschap. De kring dáárbinnen was opnieuw beduidend kleiner. Hij werd gevormd door leden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van bescheiden lokale genootschapjes. Deze groep, die ook met enige regelmaat lectuur aanschafte, was evenmin publicitair actief maar zij leverde wel de mensen die in het genootschap incidenteel lezingen hielden en bereid waren desgevraagd een bestuursfunctie te vervullen. Bovendien leverde zij de vaste bezoekers die het voortbestaan van de betreffende Nutsafdeling of genootschap garandeerden. Het overgrote deel van hen die deze drie buitenste kringen bevolkten, is opgegaan in de drom der naamlozen van de geschiedenis. Niettemin was zonder hen de nationale communicatiegemeenschap nooit tot stand gekomen. De volgende, vierde, kring was vele malen kleiner dan de buitenste drie en bovendien geheel anders gestructureerd. Hij bestond uit figuren die met enige regelmaat via de drukpers van zich lieten horen en actief waren als sprekers en bestuurders van de belangrijkere genootschappen. Zij vormden een wereld waar men elkaar voortdurend tegenkwam: in vrijmetselaarsloges, bij voordrachtsavonden van literaire verenigingen, bij de uitvoeringen van muziek- en toneelgezelschappen en bij de algemene vergaderingen van geleerde genootschappen. Bovendien waren velen van hen verbonden door beroepscontacten, vriendschapsbetrekkingen en familierelaties. Het is een groep waarvoor het verleidelijk is het etiket van intellectueel te gebruiken, al zou dit begrip pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw gangbaar worden. Ze waren goed opgeleid. Ze waren geëngageerd met de wereld waarin ze leefden en ze leverden er voortdurend commentaar op. Ze bezonnen zich op de maatschappelijke idealen waarover in de late achttiende eeuw gedebatteerd werd. Ze leverden een rechtvaardiging van hun bestaan met hun intellectuele expertise en culturele verdiensten. Sommigen leefden van hun pen of probeerden dat althans, voor anderen was schrijven een onbezoldigd nevenberoep naast de eigenlijke broodwinning en nog weer anderen waren vermogend of hadden inkomsten genoeg om hun letterkundige activiteiten als hun ‘werk’ te kunnen beschouwen. Inkomsten of vermogen waren wel wenselijk want leven van de pen was niet eenvoudig. Op de bezoldiging van intellectuele creativiteit rustte een taboe omdat een schrijver | |
[pagina 134]
| |
dan ‘te koop’ was, dus niet onafhankelijk. Vertalers mochten gerust broodschrijvers zijn, voor tijdschriftredacteuren en romanciers lag de zaak gevoeliger en voor essayisten en wetenschappelijke auteurs, en ook voor dichters die niet de suggestie wilden wekken creatief op bestelling te zijn, lijkt het eenvoudig not done te zijn geweest zich te laten betalen. Een duidelijk beeld van de gangbare conventies en praktijken hebben we echter nog niet. Wel is bekend dat uitgevers zich de intellectuele eigenaar beschouwden van door hen gepubliceerde werken. Een vroeg conflict hierover deed zich omstreeks 1780 voor tussen de journalist Jacob Voegen van Engelen, zoon van de spectatorschrijver Cornelius van Engelen die we later nog zullen ontmoeten, en zijn uitgevers Pieter Blussé en Willem Holtrop. Van Engelen eiste het eigendom op van een door hem bedachte tijdschriftformule als ‘voortbrengsel zijns vernufts’, terwijl de andere partij meende dat het recht erop hun als uitgever toekwam. Interessant in deze door Van Engelen publicitair hoog opgespeelde ruzie is niet alleen dat hij van het journalistieke auteursrecht een principiële kwestie maakte, maar ook dat hij daarbij de stelling verdedigde dat intellectuele activiteit als volwaardige arbeid beschouwd diende te worden, die aanspraak geeft op een adequate beloning. In feite sloot hij hiermee aan bij een debat dat al aan het einde van de zeventiende eeuw was aangezwengeld, toen John Locke poneerde dat culturele en intellectuele activiteit niet alleen recht gaf op een volwaardige plaats in de samenleving, maar ook op een maatschappelijke carrière en de daarbij behorende sociale waardering. Maar nog in 1817, toen bij wet de rechten op het eigendom van ‘oorspronkelijke letter- en kunstwerken’ werden geregeld, zou de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels stellen dat dit recht in het geval van een bezoldigde publicist bij zijn uitgever diende te berusten. Alleen de ‘wetenschap- of kunstlievenden schrijver’ die geheel belangeloos zijn gedachten aan het papier had toevertrouwd, zo vond de Vereeniging, mocht aanspraak maken op auteursrechtelijke bescherming. In de wereld van de Nederlandse schrijvers, journalisten, commentatoren en genootschapsverhandelaars waren rond 1800 voor hun brood schrijvende intellectuelen als de Van Engelens nog tamelijk zeldzaam. De toon werd gezet door figuren als Joannes Lublink, eveneens een productief publicist en bovendien een gezaghebbend personage in het Amsterdamse en Nederlandse genootschapsleven. In veel opzichten was Lublink, zoon van een vermogende makelaar in tabak, een product van de nieuwe wereld die tegen 1800 contouren kreeg. Een school heeft hij nooit bezocht. Zijn ouders hadden zelf een curriculum samengesteld dat door privé-onderwijzers werd uitgevoerd. Hij had aldus, zoals zijn biograaf C.W. Westerbaen het omschreef, ‘geene geleerde, maar evenwel, eene hoogst beschaafde opvoeding’ gekregen.Ga naar eind3 Lublink vertaalde, schreef wetenschappelijke verhandelingen, redigeerde tijdschriften, adviseerde uitgevers en schitterde in genootschappen met fraaie toespraken en populariserende beschouwingen over tal van maatschappelijke thema's. Anders dan vader en zoon Van Engelen kon hij dit alles uitsluitend voor zijn plezier doen. Met Lublink zijn we aangekomen bij de ‘harde kern’, de binnenste ring, van de Nederlandse communicatiegemeenschap rond 1800. Het betreft een vrij kleine kring van mannen die allen goed geschoold waren, redelijk gefortuneerd of met een broodwinning die ruim tijd voor de schrijverij liet, erudiet, gematigd en vooral niet al te kritisch. Het nagenoeg ontbreken van een kritische toon in de toenmalige culturele circuits is maar al te begrij- | |
[pagina 135]
| |
pelijk in het licht van de geringe omvang van het wereldje, waar iedereen elkaar kende. Gematigdheid was een verstandige politiek, zoals ook het gebruik om boekbesprekingen anoniem te publiceren dat was. Het lijkt erop dat de Nederlandse wereld van genootschappers en publicisten door haar geringe omvang een haast onnembaar bastion vormde waar men alleen door aangepast gedrag en grote compromisbereidheid kon doordringen. In dit systeem was geen plek voor carrièrebeluste schrijvers uit de provincie die zich geen plaats in de wereld van de salons, academies en patronage hadden weten te verwerver, maar die met radicale publicaties, schimpschriften, opruiende politieke pamfletten en pornografie in hun onderhoud moesten voorzien. In Parijs en ook in Londen wemelde het van dergelijke lieden. Daar slaagden zij er met meer of minder succes in om een bestaan op te bouwen in de rafelige rand van een veel groter en minder hecht georganiseerd publicitair circuit. In de Nederlandse Republiek was dat praktisch onmogelijk. Alleen in tijden van grote politieke onrust, zoals rond 1787 en 1795, konden ook hier marginale journalisten profiteren van de dan sterk toenemende vraag naar politiek drukwerk. Een illustratief voorbeeld van zo'n Nederlandse journalist die in het kielzog van de revolutie snel carrière wist te maken en in korte tijd een omvangrijk oeuvre bij elkaar schreef is de Delftenaar Gerrit Paape. Na eerst gedebuteerd te hebben met conventionele orthodox-protestantse gedichten, raakte hij na 1779 in een reeks persoonlijke crises die hem in 1785 uiteindelijk in de radicaal-patriotse politiek deden belanden. Vanaf dat moment schreef hij in enkele jaren tijds, net zoals journalistieke collega's als Wybo Fynje en Pieter 't Hoen, tientallen politieke toneelstukken, beschouwingen en pamfletten. In 1787 moest hij vluchten, maar hij bleef schrijven en na de revolutie van 1795 was hij weer politiek én publicistisch actief. Het jaar 1798, toen alle spanning uit het politieke bedrijf verdween, betekende voor politieke commentatoren avant la lettre als Paape het einde. Eerst ver in de negentiende eeuw zou er voor dit soort schrijvers structureel ruimte ontstaan. | |
De primi onder de paresDe voorstelling van de culturele wereld rond 1800 in concentrische cirkels is natuurlijk, als gezegd, een constructie. Zij is voornamelijk afgeleid uit patronen in het genootschapsleven en in de boekconsumptie. In de praktijk steunden sommige leden van de voornaamste gezelschappen tevens het Nut of een obscuur plaatselijk gezelschapje en ook de meest erudiete boekenkopers schaften regelmatig simpele huisboekjes aan of een gedrukte preek van de lokale predikant. Joannes Lublink, zojuist opgevoerd als prototype van de kleine groep die de binnenste cirkel vormde, was een prominent lid van het chique Felix Meritis maar eerder zijn we hem al tegengekomen in het weinig flonkerende Diligentiae Omnia toen daar de bescheiden ster Hermanus Asschenbergh de lof van de genootschappelijke gelijkheid zong. Kern en periferie waren met elkaar vervlochten - dat is nu juist waarom er van een nationale communicatiegemeenschap gesproken kan worden. Maar ook deze wereld van in principe pares kende en erkende haar primi. Asschenberg was zich er ongetwijfeld van bewust dat zijn ‘gelijke’ Lublink van een ander kaliber was dan hijzelf. Iemand als de predikant Ane Drijfhout, die als secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen een bescheiden reputatie genoot, behoorde tot het culturele circuit even- | |
[pagina 136]
| |
als Martinus van Marum, directeur van Teylers Stichting, maar niemand zal de dilettantische dichter op één lijn hebben gesteld met de geleerde van wereldfaam. Waar waren degenen te vinden die in de ogen van de tijdgenoten de eersten onder de gelijken waren? Het culturele prestige dat iemand genoot werd in hoge mate weerspiegeld door de aard van de genootschappen waarvan hij lid was. Van Marum was niet alleen directeur van Teylers maar ook lid van alle grote geleerde genootschappen. Daarmee nam hij een toppositie in. Het lidmaatschap van een van de grote geleerde genootschappen was een belangrijk statussymbool. Naast de universiteiten waren het deze nauw aan de staat gelieerde organisaties in de Republiek die, in de vorm van een uitnodiging tot het lidmaatschap, een brevet van erkende wetenschappelijke kwaliteiten konden uitreiken. Bovendien wierven zij, ondanks hun sterk gewestelijke oriëntatie, hun leden landelijk. Duidelijk minder maar toch ook nog aanzienlijk was het prestige dat het lidmaatschap van de eveneens landelijke Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verschafte. Met andere woorden: de ledenrekrutering van deze genootschappen laat zien wie in de ogen van de tijdgenoten de culturele elite vormden. Bij elkaar benoemden de Hollandsche Maatschappij, het Zeeuwsch Genootschap, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Bataafsch Genootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tussen 1770 en 1806 1032 leden. Daarbij waren echter slechts 707 personen betrokken, omdat ruim 30% van deze actieve beoefenaars van de wetenschap van meer dan één maatschappij lid was. Van de overigen hadden 141 (20%) bij twee genootschappen erkenning voor hun verdiensten gevonden, wisten 52 (7%) het tot drie te brengen, terwijl voor maar 29 (4%) de eer was weggelegd het lidmaatschap van vier genootschappen aangeboden te krijgen. Slechts een enkeling was lid van alle vijf geleerde genootschappen. Deze cijfers leveren een rangorde op, die wordt bevestigd door een nadere analyse van de respectieve groepen. Daaruit blijkt dat de meest enkelvoudige lidmaatschappen toebehoorden aan mensen die wel enige lokale of regionale faam hadden maar daarbuiten nauwelijks bekendheid genoten. Zij belichaamden die ene functie van deze genootschappen, namelijk die van platform voor de lokale en regionale top. In de meervoudige lidmaatschappen kwam de andere functie tot uiting, die van landelijk verzamelpunt van erkend talent. In dit kader verrast het niet dat het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en het Zeeuwsch Genootschap relatief veel enkelvoudige leden telden: beide waren enig in hun gewest terwijl Holland drie maatschappijen telde. De vijf geleerde maatschappijen verenigden de fine fleur van het culturele leven maar ze hadden niet het rijk alleen. Er waren, zoals bekend, ook grote literaire genootschappen, waarvan de ledenbestanden niet alleen elkaar gedeeltelijk overlapten maar ook die van de vijf grote en - uiteraard - in het bijzonder dat van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Kunst Wordt door Arbeid Verkreegen (Leiden, 1766), Kunstliefde Spaart Geen Vlijt (Den Haag, 1772), Studium Scientiarum Genitrix (Rotterdam, 1773) en Wij Streven Naar De Volmaaktheid (Amsterdam, 1783) vonden, evenals de geleerde genootschappen, hun leden niet alleen in de eigen plaats maar door het hele land. In 1800 werd deze nationale oriëntatie geïnstitutionaliseerd toen drie van de vier (Kunstliefde zou pas in 1818 volgen) samengingen in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Vóór de fusie gaven de lidmaatschappen hetzelfde patroon te zien als die van de geleerde genootschappen, met verrassend overeenkomstige cijfers: aflopend van 65% enkelvoudige lidmaat- | |
[pagina 137]
| |
schappen tot 5% leden die in alle vier actief waren. In de toppen van beide genootschapspiramides treffen we de meest gerespecteerde wetenschappers en literatoren van de tijd aan en daarmee de kern van de Nederlandse communicatiegemeenschap. (Natuurlijk was er ook de spreekwoordelijke uitzondering die de regel bevestigt: Betje Wolff en Aagje Deken hebben zich altijd ver van het genootschapswezen gehouden.) Deze kern bestond inderdaad uit die beroepsgroepen die in het hiervoor geschetste profiel naar voren kwamen: hoogleraren aan de universiteiten, artsen en chirurgijns, ingenieurs, zeevaartkundigen, literatoren, rectoren van Latijnse scholen en tenslotte vermogende kooplieden en renteniers. De geografische herkomst van deze genootschappelijke top illustreert nog eens overweldigend de dominantie van het westen in het culturele leven: de overgrote meerderheid, 65%, was gevestigd in Holland, Utrecht bekleedde met 13% de tweede plaats en Zeeland met 10% de derde. De overige gewesten leverden bijna te verwaarlozen percentages, variërend van 4% voor Groningen tot 0,5% voor Drenthe, Gelderland en Overijssel. Opmerkelijk is echter dat binnen Holland Amsterdam, zeker in relatie tot zijn omvang, een marginale positie blijkt te hebben ingenomen. Geen enkel landelijk rekruterend genootschap was in Amsterdam gevestigd. De stad werd wat dat betreft moeiteloos voorbijgestreefd door Haarlem, Den Haag, Rotterdam en Leiden. Ook op het personele vlak sloeg Amsterdam een pover figuur. In relatie tot zijn inwonertal was het sterk ondervertegenwoordigd en werd het eveneens door de genoemde vier steden overvleugeld. Aan de vooravond van de Bataafse Revolutie was Amsterdam nog steeds onmiskenbaar het politieke en economische zwaartepunt van de Republiek, maar zijn wetenschappelijke en culturele gewicht was relatief gering. In zekere zin was de stad introvert. Kenmerkend is dat het belangrijkste genootschap, Felix Meritis, uitsluitend uit Amsterdammers bestond. | |
Culturele elite en sociale mobiliteitOok al waren er dan vele overeenkomsten tussen de geleerde en de literaire genootschappen, er waren ook verschillen en deze geven een opmerkelijk inzicht in de wijze waarop rond 1800 over culturele rangordes werd gedacht. Grote geleerde genootschappen als de Hollandsche Maatschappij, die institutioneel en personeel nauw verbonden waren met de staat, probeerden hun ledental beperkt te houden. De exclusiviteit van het lidmaatschap mocht niet in gevaar komen. Er kunnen moeiteloos citaten uit de genootschapscorrespondenties worden gelicht waaruit blijkt hoe zorgvuldig men waakte over de toegang. Zo schreef de befaamde bioloog Martinus Slabber in 1768 aan de directie van het jonge Zeeuwsch Genootschap: ‘als men maar verstandige lui aanneemt, die in geen de minste graad op de lijst der Weetnieten bekend zijn, waardoor de Maatschappij groot oneer zou lijden’. In alle geleerde genootschappen werd er strak de hand aan gehouden dat de leden voldeden aan de klassieke notie van een in de latinitas verankerde geleerdheid. De literaire genootschappen waren minder eenkennig. In feite kenden zij drie soorten lidmaatschap. De actieve kern werd gevormd door een omvangrijke groep van enerzijds literatoren die hun dichterlijke sporen reeds hadden verdiend en anderzijds amateurs die dat onder hun leiding hoopten te gaan doen. Daarnaast probeerden de besturen hun gezelschap luister bij te zetten door erkende coryfeeën als Willem Bilderdijk, Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen een bijzonder lidmaatschap aan te bieden. Daaraan waren geen | |
[pagina 138]
| |
verplichtingen verbonden; van gewone leden werd jaarlijks een vastgesteld pensum aan dichtregels of verhandelingen geëist. Ook geen verplichtingen, althans geen literaire, had een derde categorie leden, namelijk die van de donateurs. Hun aantal was verreweg het grootst. Met hun contributie maakten zij de activiteiten en de regelmatige uitgave van de Werken mogelijk. Hun naam in de daarin opgenomen ledenlijst toonde hun culturele belangstelling en offervaardigheid aan de buitenwereld, en hoe meer en vooral hoe klinkender die namen waren, hoe meer luister ze het genootschap bijzetten. Men kon dus heel goed lid zijn zonder over dichterlijke creativiteit of een respectabele belezenheid te beschikken. Aan de andere kant was een literaire reputatie wel vereist om daarnaast het lidmaatschap aangeboden te krijgen van een van de andere grote genootschappen. De gelaagde opbouw van de nationale communicatiegemeenschap en vooral het feit dat de top werd ingenomen door een kleine, door vele connecties samenhangende groep die overal een vinger in de pap had, maken ons attent op een nieuw verschijnsel: culturele elitevorming. Tijdens het ancien régime was iemands positie in de samenleving een combinatie van drie factoren: politieke macht, rijkdom en economisch vermogen en aanzien. Culturele belangstelling was daarbij geen factor van betekenis. Vooraanstaande families konden hun toonaangevende positie dan wel onderstrepen met uitgaven in de culturele sfeer, voor verfraaiing van huis en haard, voor het aanleggen van bibliotheken of voor het verzamelen van schilderijen, invloed op hun plaats op de maatschappelijke ladder had dat nauwelijks. Geleerden en literatoren - in de humanistische cultuur nog nagenoeg synonieme begrippen - hadden zich bovendien verschanst in hun eigen Republiek der Letteren. De totstandkoming van de nieuwe communicatiegemeenschap, waarbinnen alle discussies over politiek, staat, kerk en samenleving plaatsvonden en waar ontmoetingsplaatsen waren gecreëerd voor geleerden en dilettanten, schiep een nieuw concurrerend principe voor elitevorming: naast macht, rijkdom en vermogen werd ook en in toenemende mate belangstelling voor wetenschap, literatuur en kunst een factor van betekenis voor iemands prestige. Daarmee begon het ideaal van Locke en Hume gestalte te krijgen, namelijk de mogelijkheid van een maatschappelijke carrière op basis van intellectuele kwaliteiten en de gelijkwaardigheid van culturele en politieke bedrijvigheid. Het zijn met name de literaire genootschappen die in deze ontwikkeling kunnen worden geplaatst. Hier was althans in principe culturele belangstelling het enige criterium voor toelating. Het geleerde genootschap bleef vooralsnog hechten aan klassieke geleerdheid en bovendien werd de dienst er niet uitgemaakt door de verkozen leden maar door het omvangrijke, uit regentenkringen afkomstige college van directeuren. Sociale stijging was in de klassieke standensamenleving een probleem geweest. Hoewel men altijd enige beperkte mobiliteit had geaccepteerd, was het uitgangspunt toch de onveranderlijkheid van de door de Schepper ingestelde samenlevingsordening gebleven. Wel had de enorme economische expansie van de zeventiende eeuw de Republiek sociaal relatief flexibel gemaakt, maar in de eeuw daarop waren de omvang en het tempo van de mobiliteit weer afgenomen. Wie door de fortuin gezegend werd kon nog wel hopen enkele sporten op de sociale ladder omhoog te komen. Een nieuw verschijnsel werd echter sociale mobiliteit op basis van verdienste als cultuurdrager. Natuurlijk hadden zich ook eerder gevallen voorgedaan van kinderen van lage afkomst die het door hun intelligentie ver hadden gebracht, maar nu, in de tweede helft van de achttiende eeuw, steeg de status van de | |
[pagina 139]
| |
intellectuele beroepen, waardoor ze een zekere zuigkracht gingen uitoefenen. Het feit dat ze uit het isolement van de Republiek der Letteren geraakten, verhoogde bovendien de toegankelijkheid. Over de dimensies van deze verschuivingen is nog weinig bekend maar wel is duidelijk dat ook tijdgenoten het nieuwe verschijnsel signaleerden en er niet altijd goed weg mee wisten. Zo hekelde het spectatoriale tijdschrift de Philosooph de academische ambities in kringen van handwerkers: Zie daar zo veele welgespierde Karels in Pigmeen veranderd, en zo veele vergenoegde Kruiers, lugtige Matroozen, of gelukkige Boeren in elendige Dorppreekers, hongerige Advokaten, schraale Geneesheeren, knorrende Praeceptoren [leraren aan de Latijnse school], en kniezende Professors herschapen.Ga naar eind4 Natuurlijk kregen niet ‘zo veele Karels’ deze kans. En evenmin was de Philosooph een verdediger door dik en dun van de onveranderlijke standensamenleving. Het tijdschrift past hier de karakteristieke spectatoriale formule toe: het signaleert een verschijnsel en wakkert de discussie erover aan door op badinerende toon de negatieve kanten ervan te overdrijven. Maar de formule kon natuurlijk alleen aanslaan als de lezers het verschijnsel als zodanig herkenden. De spot van de Philosooph met omhoogstrevende kruiers stond dan ook niet op zichzelf. Met vele vergelijkbare vertogen in andere tijdschriften maakt hij deel uit van een probleem dat in de achttiende eeuw, met name dankzij de bijdragen van Jean-Jacques Rousseau, de gemoederen internationaal heeft beziggehouden: het probleem van de spanning tussen enerzijds sociale en culturele mobiliteit en vooruitgang en anderzijds de daarmee gepaard gaande teloorgang van de traditionele gebondenheid en veiligheid. In de Republiek leidde deze spanning tot breed en intensief gevoerde discussies over het onderwijs, de opvoeding, de ordening van de samenleving en de rol van natie en religie. Reeksen ambitieuze hervormingsplannen waren het gevolg: de blauwdrukken voor een nieuwe samenleving. Hieraan is het volgende deel gewijd. |