1800. Blauwdrukken voor een samenleving
(2001)–J.J. Kloek, Wijnand Mijnhardt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
7 SociabiliteitDe mensch is uit zynen aart meer, dan eenig ander schepsel op aarde, een wezen, tot gezelligheid geschikt en geneigd (...) Wat zou 'er van den mensch toch worden, die van anderen afgezonderd en aan zich zelven overgelaaten wierdt, al ware hy zelfs door de allereerste levens-jaaren heengebracht? - hoe hoogst bezwaarlyk, zo het al mogelyk ware, zou hy tot den staat eens volwassen Mans opgroeiën! - hoe zou hy het regt gebruik van zyne lichaamskrachten en vermogens maaken! maar vooral, hoe de vermogens zyner ziele kunnen leeren oefenen, doen toenemen, beschaaven en volmaaken? hoe die uit- en inwendige hoedanigheden by mogelykheid verkrygen kunnen, die den eigenlyken en regtschapen' mensch uitmaaken? - De mensch moet opgevoed, onderricht en beschaafd worden: de een' moet den anderen opleiden en onderwyzen, om bekwaam te worden tot het waarnemen van dien post, waartoe hy is bestemd, - van dat beroep, 't welk hy by de hand te vatten staat: de één moet met den anderen overleggen, raadpleegen, en hem helpen, om zyne zaaken wel aanteleggen en gelukkig uittevoeren: - elk moet tot zyn's naasten bestaan, nut, genoegen en geluk het zyne toebrengen: - met één woord, de één kan den anderen volstrekt niet missen, om behouden en min of meer gelukkig door den tyd te komen, om aan de voornaame einden zyner bestemminge te beantwoorden.Ga naar eind1 Rond 1800 was de overtuiging gemeengoed geworden dat gezelligheid en beschaving hand in hand gingen en dat beide in combinatie het cement van de samenleving vormden. In het Nederlandse spraakgebruik van toen had ‘gezelligheid’ overigens nog niet zijn moderne, praktisch onvertaalbare betekenis. Gezelligheid was vooral sociabiliteit, de behoefte én de vaardigheid om in gezelschap te verkeren, en daarmee een maatschappelijke deugd bij uitstek. In vele soorten geschriften - in politieke analyses, in poëzie, in tijdschriften en in preken - komen we een dergelijke vaststelling tegen. Bovenstaand citaat is dan ook niet afkomstig uit een filosofische verhandeling maar uit het Weekblad voor den zoo genaamden gemeene man, een populariserende uitgave van het departement Groningen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Gezelligheid diende echter niet alleen gepredikt, ze moest ook geoefend worden. In de ogen van de tijdgenoten vormden het gezelschap en de vereniging de ideale omgeving voor het aanleren en praktiseren van die sociale deugd. De zojuist genoemde Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was niet alleen een belangrijk distributiekanaal voor de idee van de sociabiliteit, ze leverde er ook een groot aantal oefenplaatsen voor. In 1800 telde het Nut ruim vijftig departementen, lokale afdelingen, die regelmatig bijeenkwamen om te discussiëren over maatschappelijke kwesties, met tezamen duizenden leden. | |
[pagina 104]
| |
Het Nutsdepartement was allerminst de enige plek waar sociabiliteit of gezelligheid beoefend kon worden. Rond 1800 was Nederland overdekt met een network van culturele genootschappen, gezelschappen en maatschappijen en speelde een groot deel van het maatschappelijke en culturele leven zich in de boezem van het genootschap af. Elke stad van enige betekenis telde wel enkele leesgezelschappen, vrijmetselaarsloges, een Nutsdepartement, literaire sociëteiten en natuurwetenschappelijke genootschappen of een combinatie van de laatste twee, terwijl honderden kleinere dorpen over een leesgezelschap beschikten. Deze genootschappen hielden lezingen, schreven prijsvragen uit, publiceerden verhandelingen, organiseerden tentoonstellingen, exploiteerden bibliotheekjes en leesportefeuilles, verzorgden onderwijs of waren anderszins actief op het terrein van de wetenschapsbevordering en cultuurspreiding. Aan het begin van de negentiende eeuw was, ruw geschat, maar liefst drie tot vijf procent van de volwassen mannelijke bevolking betrokken of betrokken geweest bij een of meer genootschappen. | |
VoorgeschiedenisGenootschappen of gezelschappen - er was geen scherp terminologisch onderscheid - waren overigens in het geheel geen typisch achttiende-eeuws verschijnsel. Genootschappelijkheid, gedefinieerd als de behoefte aan menselijk contact in groepsverband, is een verschijnsel van alle tijden. De vormen die sociabiliteit echter aanneemt en de legitimatie ervoor zijn historisch gebonden en daarmee onderhevig aan sociaal-economische verschuivingen en veranderende ideeën. In de vroegmoderne tijd kreeg het begrip sociabiliteit geleidelijk aan zijn nu nog herkenbare betekenis en verwierf het gezelschap zijn moderne status. Het gaat hier echter allerminst om een eenvormig proces. Het ritme van de ontwikkeling was per land verschillend en sociaal-politieke verhoudingen zetten een eigen stempel op de vormgeving van de sociabiliteit. De twee sociabiliteitsvormen die in de late achttiende eeuw het Europese en het Nederlandse toneel zijn gaan beheersen, het geleerde genootschap en het publieksgenootschap, zijn in embryonale vorm al te vinden in de Renaissance. Beide zijn een product van de vroegmoderne stadscultuur. In de steden immers kregen diverse groepen de kans om zich economisch, sociaal en cultureel te ontplooien en zich een stijl aan te meten, waarmee ze zich konden onderscheiden. De oudste variant behelsde voor het publiek bestemde organisatievormen, zoals broederschappen, schutterijen, gilden en rederijkerskamers. Zij hadden een corporatieve inslag, dat wil zeggen dat hun oprichting gebaseerd was op een oorkonde die de nauwe relatie met de bestuurlijke en religieuze instellingen zichtbaar maakte. Elk van deze organisaties ontwikkelde een eigen werkterrein. Broederschappen hadden doorgaans een religieus geïnspireerde sociale taak. Ze waren gelieerd aan de kerk en hielden zich bezig met armenzorg. Schuttersgilden werden nogal eens opgericht om het geweld te kanaliseren. Tegelijkertijd dienden ze orde en rust in de stad te bewaren. De stadsbesturen hielden hen dan ook zorgvuldig onder controle. De rederijkerskamers waren oorspronkelijk opgericht om kerkelijke feesten op te luisteren. Met hun religieus-literaire doelstellingen hadden zij vooral een culturele signatuur. Stuk voor stuk hadden deze vormen van georganiseerde publiekssociabiliteit een openbaar karakter. Publieke en private doelen liepen hierbij door elkaar. Een rederijkerskamer bood individuen de gelegenheid hun dichterlijke en acteercapaciteiten te ontplooien. Rederijkers- | |
[pagina 105]
| |
activiteiten vonden echter in een zorgvuldig door de lokale overheden georkestreerde context plaats. Ze maakten het mogelijk aan de sleur van alledag te ontsnappen, maar droegen tegelijkertijd de gewenste normen uit en versterkten de stedelijke cohesie. Naast deze vormen van gereguleerde corporatieve publiekssociabiliteit waren eveneens - mede als resultante van de stedelijke omgeving met haar culturele fragmentatie - vormen van informele genootschappelijkheid ontstaan. We weten daar maar heel weinig van. Ongeorganiseerde gezelligheid laat nu eenmaal weinig sporen na. Alleen over kringen van geleerden zijn we relatief goed geïnformeerd en het is niet onwaarschijnlijk dat informele gezelligheid zich aanvankelijk vooral daar voordeed. De Accademia Platonica van Ficino in het vijftiende-eeuwse Florence is een van de oudste voorbeelden van zo'n geleerdenkring. Deze informele geleerdengezelschappen waren, in tegenstelling tot de schuttersgilden of rederijkerskamers, zelden gebonden aan overheid of kerk, al stonden ze soms wel onder aristocratische of vorstelijke protectie. Ze vormden daarmee een interessant experimenteerveld voor de nieuwe mentaliteit die in hoofdstuk 5 is besproken. Het ziet ernaar uit dat de humanistisch getinte belangstelling voor de klassieke beschaving een belangrijke inspiratiebron is geweest. Sommige van deze informele geleerdenkringen ontwikkelden zich tot indrukwekkende wetenschappelijke instellingen. Van doorslaggevende betekenis is in dit verband de groei van de territoriale staat en de daarbij behorende ideologie van het absolutisme geweest. In Frankrijk, Engeland en ook Duitsland was het de kroon die het initiatief nam tot incorporatie van bestaande informele geleerdenorganisaties in de staat of tot de oprichting van nieuwe geleerde genootschappen. Frankrijk gaf hierbij de toon aan. Ten tijde van Lodewijk XIV, de architect van het moderne absolutisme, kwam een officieel academienetwerk tot stand, met de Académie des Sciences, opgericht in 1666, als middelpunt. Deze academie was ontstaan uit een min of meer regelmatig bijeenkomend gezelschap van enkele wetenschapslieden, dat geen officiële erkenning nastreefde maar door de kroon tot staatsorgaan voor de natuurwetenschap werd aangewezen. In de rest van het monarchale Europa volgde de stichting van officiële geleerde genootschappen eenzelfde patroon. Vooralsnog bleef het aantal academiestichtingen beperkt. Resultaat was wel dat rond 1700 een nog klein, maar redelijk georganiseerd Europees netwerk van geleerde genootschappen was ontstaan. De voordien onzichtbare kosmopolitische republiek van geleerden had hiermee eigen instituties en ook wel een eigen gezicht gekregen. Ze was echter tegelijkertijd ingekapseld geraakt in de politieke en sociale structuur van het Europese ancien régime. | |
Nederland: achterlijk en voorlijk tegelijkBeide varianten van sociabiliteit, zowel die van geleerden als die van het stedelijk publiek, waren in de Nederlandse Republiek van de zeventiende eeuw te vinden. Corporatief gestructureerde broederschappen, gilden, schutterijen en rederijkers waren een bekend verschijnsel. Ook informele geleerdengezelschappen waren er genoeg, maar officiële organisaties van geleerden kwamen hier vooralsnog niet tot stand. De oorzaken daarvan zijn niet moeilijk te achterhalen. In de Republiek ontbrak nu eenmaal een politiek middelpunt dat, zoals in de absolutistische staten, de institutionalisering van informele academies zou kunnen bevorderen en voor de continuïteit ervan garant kon staan. De stadhouders bedreven | |
[pagina 106]
| |
niet of nauwelijks een actieve ‘nationale’ cultuurpolitiek en door de particularistische verbrokkeling konden en wilden de Staten-Generaal en de gewestelijke staten een dergelijke rol evenmin op zich nemen. In de steden, de politieke kernen van de Republiek, had sociale zorg, zoals we hebben gezien, een hogere prioriteit dan kunst, cultuur en wetenschap. In Nederland kwam het eerste geregelde wetenschappelijke genootschap, de te Haarlem gevestigde Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, pas in 1752 tot stand. Een wat meer officiële status liet ook toen nog even op zich wachten. In 1754 accepteerde de jonge Willem V het protectoraat van de Maatschappij, maar een gelegitimeerde positie in de hiërarchische samenleving van het ancien régime kreeg zij pas in 1761, met de erkenning door de Staten van Holland. Daarmee werd echter wel een trend gezet. De Zeeuwen wensten niet achter te blijven en stichtten in 1765 een eigen geleerde maatschappij, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Utrecht volgde in 1773 met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Intussen was in 1769 te Rotterdam een tweede Hollandse maatschappij van start gegaan: het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte. De stichting van prestigieuze, door de overheid gesteunde geleerde genootschappen volgde het internationale patroon dus traag en op grote afstand. Het informele gezelschap daarentegen, in het leven geroepen door particuliere personen zonder binding met staat of kerk, lijkt een Nederlandse vinding te zijn geweest. In ieder geval blijken in de zeventiende eeuw steeds meer stadsburgers de officiële, aan kerk en staat gebonden publiekssociabiliteit als broederschappen en rederijkerskamers links te hebben laten liggen. In plaats daarvan kwamen ze op eigen initiatief bijeen in besloten gezelschappen. Deze nieuwe sociabiliteitsvorm markeerde de scheiding tussen publiek en privé, die zich in die tijd in de Republiek langzaam voltrok. Voor ons is het onderscheid tussen openbaar en besloten, publiek en privé vanzelfsprekend. Voor de zeventiende-eeuwer was dat onderscheid veel minder duidelijk. Typerend is bijvoorbeeld dat functionarissen in overheidsdienst in deze periode er geen been in zagen om in familie- en kennissenkring uit de school te klappen over geheime staatszaken. Het vrij plotselinge ontstaan van gezelschappen die geen band meer hadden met het publieke leven en ook niet als verlengstuk van het gezin konden gelden, laat zien dat er in de zeventiende-eeuwse Republiek behoefte kwam aan buffers tussen het openbare en het privé-leven. Ook al weten we op dit punt nog niet zoveel, recent onderzoek wijst uit dat het besloten, naar binnen gerichte genootschapstype in de Nederlandse Republiek beduidend vroeger dan elders een normaal verschijnsel werd. In Frankrijk bijvoorbeeld voltrok de overgang van laatmiddeleeuwse corporatieve en religieus getinte genootschapsvormen als de broederschappen en schuttersgilden naar moderne besloten typen, vertegenwoordigd door onder meer de vrijmetselaarsloge en de cercle, zich pas in de tweede helft van de achttiende eeuw. In het verstedelijkte noordwesten van Duitsland deden, vooralsnog op uiterst beperkte schaal, vrijmetselaarsloges, leesgezelschappen en natuurkundige gezelschappen al in de eerste eeuwhelft hun intrede, met als markantste voorbeeld het Hamburgse Moralisch-patriotische Gesellschaft van 1723. Na 1750 volgden de overige Duitse gebieden en Zwitserland. Ook in Engeland en Schotland tenslotte waren al in de eerste helft van de achttiende eeuw genootschappen als loges, debating societies en leesgezelschappen actief. Hun bloeitijd dateert echter van de tweede helft van de achttiende eeuw. | |
[pagina 107]
| |
In de Republiek liepen de ontwikkelingen anders. Hier ging de corporatieve publiekssociabiliteit van broederschappen en rederijkerskamers, die elders tot ver in de achttiende eeuw vitaal bleven, al grotendeels in de zeventiende eeuw ten onder. Het best gedocumenteerd zijn de lotgevallen van de culturele variant, de rederijkers. Na 1650 verdwenen de rederijkerskamers in de steden van het toneel. Alleen op het platteland bleven ze nog geruime tijd voortbestaan. Het nieuwe genootschapstype vulde niet alleen het ontstane vacuüm, maar heeft waarschijnlijk ook als bewust alternatief voor de corporatieve sociabiliteit gefungeerd. Voorbeelden van dit genootschapstype zijn onder meer gezelschappen die zich met literatuur bezighielden, organisaties die de popularisering van de natuurwetenschap beoogden en verenigingen waarin kwesties van religieus-filosofische aard werden besproken. In Amsterdam bijvoorbeeld werd in 1668 het gezelschap Nil Volentibus Arduum opgericht, dat de hervorming van taal en literatuur op het programma had staan. In Haarlem functioneerde rond 1690 het Collegium Physicum Harlemense. Hier werd in een reeks voordrachten de cartesiaanse natuurkunde uit de doeken gedaan. Soms ging het zelfs om gezelschappen die subversieve teksten verspreidden. In Utrecht zou een geheim cartesiaans College van Scavanten de orthodoxe predikanten danig hebben geërgerd. In Rotterdam kwam ten huize van de libertijnse quaker Benjamin Furly het gezelschap de Lantaarn bijeen dat radicale theorieën besprak. Ook John Locke was daar tijdens zijn verblijf in Nederland kind aan huis. Gemeenschappelijk kenmerk van al deze gezelschappen en vriendenkringen was dat ze niet krachtens een of andere officiële verordening waren opgericht. Evenmin beperkten ze hun ledenrekrutering tot de wereld van de geleerden. Ze kwamen dan ook niet voort uit de corporatieve ordening van het ancien régime maar waren het unieke resultaat van particulier initiatief. De meeste van deze gezelschappen kwamen niet verder dan het informele stadium of bestonden maar kort, te kort om archiefsporen na te laten. Maar ook wanneer ze hun organisatie en activiteiten in reglementen formaliseerden, weken ze af van de corporatieve publiekssociabiliteit. Bij gilden en rederijkerskamers was zulke reglementering een uitvloeisel van de oorkonde of een vergelijkbaar overheidsstuk op autoriteit waarvan de organisatie was opgericht. De nieuwe collegia stelden op eigen gezag wetten en reglementen op en kozen zonder overheidsinmenging hun bestuursleden en andere functionarissen. Het is een interessante kwestie waarom in de Republiek al zo vroeg niet-corporatieve en meer besloten sociabiliteitsvormen tot stand kwamen. Verschillende, elkaar niet uitsluitende verklaringen dringen zich op. Van immense betekenis moet de in hoofdstuk 3 al besproken urbanisatiegraad zijn geweest. Het ligt voor de hand dat in deze snel groeiende steden de behoefte aan sociale en culturele differentiatie toenam en dat deze behoefte aan onderscheid de aanwas van de bevolkingsaantallen, al was het maar op een afstand, volgde. Een consequentie van deze ontwikkeling was dat de elites zich langzamerhand terugtrokken uit de meer traditionele vormen van publiekssociabiliteit zoals de rederijkerij en alternatieve circuits in het leven riepen. Evenzeer aannemelijk is dat de afwijkende structuur van de Republiek met haar eigensoortige politieke cultuur een factor van betekenis is geweest. In de Republiek zagen de lokale overheden zich weliswaar als de feitelijke dragers van de absolute soevereiniteit maar - en dat zullen we nog wel vaker zien - ze hadden noch de behoefte noch de middelen om het gehele publieke leven te beheersen. De ruimte voor privé-initiatieven was derhalve veel groter dan in de omringende absolutistische staten. | |
[pagina 108]
| |
Daar streefden de overheden ernaar de verschillende vormen van publiekssociabiliteit nauwlettend te volgen. In de Republiek bestond als gevolg van die andere rol van de overheid, al was het niet de jure, dan toch in ieder geval de facto, een veel grotere vrijheid van vereniging en vergadering. Net als bij de pers was ook hier het toezicht repressief in plaats van preventief. De vrijheid was echter niet ongelimiteerd. Deze vrije organisaties konden wel degelijk achteraf met dat toezicht geconfronteerd worden. Een vergelijking met de Zuidelijke Nederlanden maakt de verschillen tussen de Republiek en de wereld van de absolute monarchie goed zichtbaar. De sociabele structuur van de steden in het zuiden verschilde oorspronkelijk nauwelijks van die van de Republiek. Dat is ook niet verwonderlijk. Pas na 1600 waren deze steden immers hun eigen weg gegaan en werden ze anders bestuurd. De zuidelijke gewesten maakten toen deel uit van het absolutistische Spanje en de noordelijke vormden vanaf dat moment een vrije Republiek. Typerend is dat de klassieke corporatieve, strak door de overheid gereguleerde sociabiliteitsvormen in het zuiden veel langer zijn blijven bestaan en eerst in de laatste decennia van de achttiende eeuw door de moderne varianten werden verdrongen. Maar ook al waren in de Republiek reeds vroeg moderne genootschappen te vinden waarmee kerk en overheden geen enkele bemoeienis hadden, tot ruwweg het midden van de achttiende eeuw was ook hier hun aantal nog beperkt. Die observatie blijft ook overeind wanneer we verdisconteren dat het informele gezelschap per definitie minder sporen nalaat. De echte expansie van de niet gebonden, geprivatiseerde publiekssociabiliteit is uiteindelijk ook in de Republiek een ontwikkeling geweest van met name de tweede helft van de achttiende eeuw. Van grote betekenis hierbij was een reeks culturele verschuivingen die zich in de late zeventiende en vroege achttiende eeuw hebben voorgedaan. Deze ontwikkelingen vonden in geheel Europa plaats, maar in de Republiek kregen ze een eigen kleur. De veranderingen op de markt van het gedrukte woord, die in een vorig hoofdstuk al uitvoerig aan de orde zijn geweest, riepen een aantal begeleidende verschijnselen op. De intensivering van de wetenschappelijke informatiestromen bijvoorbeeld bleek verantwoordelijk voor de groei van de belangstelling voor de aanvankelijk nog vaak religieus getinte natuurwetenschap, de zogenaamde fysicotheologie, waarover straks meer. Rond 1740 waren in de grote steden zogenaamde ‘collegies’ een normaal verschijnsel geworden, waar men tegen betaling les kon krijgen in ‘Gods Almagt, Wijsheid en Goedheid’, gestaafd door spectaculaire natuurwetenschappelijke proeven. Deze populaire lezingencycli, die nogal wat afgestudeerden in de natuurwetenschappen aan een broodwinning hielpen, maakten een groeiende groep toehoorders vertrouwd met allerlei kernconcepten van de nieuwe natuurwetenschap. Het idee dat de cultivering van rede en ervaring de mens in staat stelde complexe natuurgeheimen te doorgronden, bracht een herwaardering van kennis en wetenschap teweeg. Deze nieuwe belangstelling vond des te gemakkelijker ingang omdat de docenten in hun onderwijs, maar ook in vele boeken en tijdschriften, telkens weer de nadruk legden op de twee-eenheid van geloof en wetenschap. Natuurkennis zou onveranderlijk leiden tot een verdieping van de Godskennis. Nauw samenhangend met de overtuiging dat de natuur te doorgronden en te beheersen was, won de idee veld dat de wetenschap oplossingen zou kunnen bieden voor allerlei maatschappelijke problemen. Diverse docenten prezen hun lessen dan ook aan met het argument dat kennis van de (natuur)wetenschap de mens in staat stelde aards geluk te verwerven. | |
[pagina 109]
| |
Een ander bijverschijnsel was de verandering van de belangstelling voor vaderlandse taal, letterkunde en geschiedenis. Die interesse hield enerzijds nauw verband met de veranderingen in de informatiesfeer maar werd ook gestimuleerd door de transformatie die het Nederlandse nationale besef sinds de late zeventiende eeuw had ondergaan. De oorspronkelijke kern van het Noord-Nederlandse natiebesef werd gevormd door de gemeenschappelijke herinneringen, mythen en vijandbeelden die waren verbonden met de vrijheidsstrijd tegen Spanje. In de verschillende culturele kringen kleurde men deze kern met eigen ideeën bij. Calvinistische predikanten beklemtoonden graag de speciale band tussen God en Nederland en zagen de Republiek als een tweede Israël. In kringen van literatoren en geleerden speelden dergelijke religieuze voorstellingen evenzeer een rol, maar daar had dit natiebesef een extra dimensie gekregen door de verbinding met het humanisme. De jonge universiteiten in de Republiek hadden hun faam te danken aan geleerde edities van de klassieken en de Nederlandse literatoren van de zeventiende eeuw hadden de Nederlandse taal en literatuur naar klassieke voorbeelden gemodelleerd. Voor hen waren het Nederlands en het Latijn en Grieks om zo te zeggen twee zijden van dezelfde beschavingsmedaille. Aan het einde van de zeventiende eeuw interpreteerden nogal wat leidende figuren van de humanistische elite de opmars van het Frans ten koste van het Latijn en het Nederlands dan ook als een aanval op de grondslagen van de Nederlandse cultuur en als voorbode van een totale Franse overheersing van Europa. De kruistocht tegen het militaire expansionisme van Lodewijk XIV, waaraan de Republiek tussen 1672 en 1715 de leiding gaf, zagen ze mede in dit culturele perspectief. Deze gevoelens van onbehagen over de bedreigde positie van de beschaving van de Republiek leidden tot een hernieuwde belangstelling voor het Nederlandse taalkundig, literair en historisch erfoged waarbij tegelijk de cruciale betekenis van het Latijn als literaire en geleerdentaal werd beklemtoond. Typerend in dit verband is de houding van Nederlandse geleerden en literatoren in de internationale ‘Querelle des anciens et modernes’. Inzet van dit debat was de vraag of contemporaine auteurs te prefereren waren boven die van de klassieke Oudheid. De geletterde commentatoren in de Republiek vonden dat een misleidende vraagstelling. Hier zag men de klassieken en modernen juist niet als elkaars tegenpolen en beschouwde men de klassieken en Hooft, Vondel en de Nederlandse Neolatijnse dichters als even wezenlijk voor de vaderlandse culturele identiteit. Omdat de Franse pleidooien voor de Modernen tegelijkertijd een lofzang op de contemporaine Franse literatuur inhielden, zagen vele Nederlandse intellectuelen de ‘Querelle’ als de zoveelste poging van Franse zijde de Nederlandse cultuur en beschaving van een Frans vernis te voorzien. Justus van Effens kruistocht tegen de Franse politesse moet ook in deze context worden gezien. Het onbehagen over de culturele positie van de Republiek in Europa werd versterkt door een factor die evenzeer typisch was voor de Republiek en die de Nederlandse genootschapsontwikkeling een eigen aanzien zou geven: de onzekerheid over de politieke en economische toekomst van de Republiek. Deze onzekerheid, die niet beperkt bleef tot de culturele elite, was niet geheel ongegrond. Zoals we hebben gezien hadden de oorlogen tegen Lodewijk XIV de Republiek aan de rand van de financiële afgrond gebracht, waardoor de mogelijkheden voor een slagvaardig buitenlands beleid in de toekomst tot praktisch nul waren gereduceerd. Ook de economische positie van de Republiek werd steeds moeilijker. Werkloosheid en verpaupering van grote delen van de bevolking in industriesteden als | |
[pagina 110]
| |
Haarlem en Leiden waren het gevolg. Het buitengewoon ongelukkige verloop van de Oostenrijkse Successieoorlog van 1740-1748, waarbij de Republiek bijna door Frankrijk was opgeslokt en die grote binnenlandse onlusten tot gevolg had gehad, versterkte deze gevoelens van onbehagen over de positie van het vaderland alleen maar. De hier opgesomde verschuivingen vormen de achtergrond waartegen de toegenomen publieke belangstelling voor de moderne ongebonden genootschappelijkheid begrijpelijk wordt: men had behoefte aan informele discussieclubs om van gedachten te wisselen over de nationale taal en literatuur en over economie. Ze maken ook duidelijk waarom in de Nederlandse Republiek rond het midden van de achttiende eeuw eindelijk officiële geleerde genootschappen van de grond konden komen. Toen waren ook regenten overtuigd geraakt van het nut van para-universitaire instellingen en van hen moest het initiatief komen. Het is dan ook geen toeval dat het eerste grote geleerde genootschap van de Republiek, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, in 1752 niet werd opgericht in Amsterdam, het politieke en economische zwaartepunt van de Republiek, maar in Haarlem, een van de ernstig door economisch verval en politieke onrust getroffen steden. De stichters rechtvaardigden hun onderneming met een verwijzing naar de achterstand van de Republiek in het oprichten van geleerde genootschappen, de grote betekenis van de natuurwetenschap en de noodzaak de krachten te bundelen om vooruitgang te bewerkstelligen. Het motto van het tweede geleerde genootschap, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen (1767): ‘Non sordent in undis’, bevatte de dubbele aansporing: laten ze ons niet verachten en laten we onze achterstand opheffen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1766 kan eveneens worden gezien als de resultante van deze gevoelens van achterstand ten opzichte van de rest van Europa. Deze academie richtte zich op de ‘opbouw’ van het Nederlands en dan met name op de samenstelling van een spraakkunst en een woordenboek. De oprichters sloten zich daarmee aan bij de bezorgde liefhebbers van het Nederlands van het einde van de zeventiende eeuw. Hun stond echter ook een buitenlands voorbeeld voor ogen: de Académie Française die uit 1632 dateerde en met haar taalreglementering een niet te overschatten bijdrage had geleverd aan het internationale prestige van het Frans als de zuiverste en meest precieze taal ter wereld. De spectaculaire toename van het aantal genootschappen hield echter ook verband met ontwikkelingen op het sociale vlak. Genootschappen bleken namelijk een alternatief te kunnen bieden voor de afbrokkelende patronage- en cliëntèlesystemen en andere zekerheidsarrangementen die tot de pijlers van de samenleving van het ancien régime hadden behoord. In de vroegmoderne tijd werden talloze zaken waarvoor wij nu een beroep doen op instituties, door personen verzorgd. Een lening voor woning of bedrijf was een transactie tussen particulieren. Verpleging vond thuis plaats omdat gespecialiseerde instituties ontbraken. Financiële hulp bij ongelukken was niet geregeld en van een verzekering tegen ziektekosten was al helemaal geen sprake. Wanneer men tenslotte door ouderdom of zwakte niet meer tot werken in staat was, was men ook aangewezen op ondersteuning door anderen. Een uitgebreid netwerk van vrienden en relaties was daarom onmisbaar. Daarin ging het niet in de eerste plaats om affectieve relaties maar om wederzijdse soldariteit. Een netwerk van ‘vrinden’ moest zorgvuldig in stand worden gehouden met behulp van kleine materiële en immateriële giften en door middel van visites, al naar gelang een ieders plaats in de samenleving. Waarschijnlijk gingen in de loop van de zeventiende eeuw de traditionele | |
[pagina 111]
| |
lokale vriendschapsnetwerken minder voldoen, althans voor bepaalde groepen. Hetzelfde gold voor de vangnetfunctie die familie, buurt en gilden vervulden. Dat zal in de eerste plaats te maken hebben gehad met de toegenomen migratie en mobiliteit. De persoonlijke netwerken werden daardoor losser. Ten gevolge van toenemende commercialisering kregen ze tevens een steeds zakelijker karakter. De discussiekring en het genootschap namen een deel van deze zorgtaken over. Vrijmetselaarsloges functioneerden als onderling steunfonds en zorgden ook voor de begrafenis van overleden broeders. Van doorslaggevende betekenis is tenslotte de nieuwe aandacht voor de relaties tussen de mens en zijn omgeving geweest die in hoofdstuk 5 is besproken. Bij de meeste gezelschappen die in de tweede helft van de achttiende eeuw de culturele kaart van de Republiek een ander aanzien hebben gegeven, blijkt de kerngedachte van het sociabiliteitsdenken steeds een rol op de achtergrond mee te spelen. Contact in genootschappen zou immers bijdragen tot de verhoging van beschaving en deugd van de deelnemers en de samenleving zou daar wel bij varen. Deze dubbele, individuele en maatschappelijke, doelstelling demonstreert nog eens hoe voor de achttiende-eeuwse beschouwer het functioneren van de samenleving samenviel met het functioneren van het individu. De overeenkomsten tussen de in deze genootschappen beleden ideologie en de spectatoriale boodschap zoals door Van Effen verkondigd, kunnen goed worden geïllustreerd aan de hand van enkele verhandelingen over het nut van genootschappen die in het Amsterdamse gezelschap Diligentiae Omnia werden voorgelezen. Volgens Hermanus Asschenbergh waren de genootschappen van de grootste nuttigheid voor de menschelijke Samenleeving. Men leert elkanderen; men berispt zonder haatlijkheid; men ziet elkanders gebreeken; men geeft ze openhartig te kennen; (...) men verbetert zich. Kan er iets aangenaamer, iets leerzaamer zijn dan, door bekwaame kunstvrienden onderrigt te worden in 't geene ons ontbreekt? Zijn medelid Lucas Pater betoogde: De Wijze Schepper der Natuur heeft echter het gantsche Menschdom gevormd in een zekere betrekking tot elkander. De een moet van den andere leeren: de een moet den ander behulpzaam zijn: ieder bijzonder lid der menschelijke Maatschappije moet iets uitwerken tot welzijn van het algemeen (...) [Juist] het leerzaam gezelschap van braave Vrinden [doet] die naarstigheid opwakkeren, de Kunsten bloeijen, de Wetenschappen aanwassen. Asschenbergh en Pater waren kleine kooplieden, de een doopsgezind, de ander gereformeerd. Tot hun medeleden behoorde ook iemand als Joannes Lublink, een zeer gefortuneerde makelaar in tabak en lutheraan. Zoveel diversiteit bleek echter in het geheel geen bezwaar. Integendeel, het genootschap demonstreerde dat tegenstellingen die in de samenleving tot dissonanten leidden, ook konden resulteren in welluidende veelstemmigheid. Het genootschap was daardoor kweekplaats van een betere maatschappij. In de woorden van Pater: | |
[pagina 112]
| |
Wij zijn niet allen van een zelfde gezintheid in den Godsdienst. Wij zijn niet allen van gelijken ouderdom. Wij zijn niet allen van éénen rang. Welk een verschillendheid! zouden anderen zeggen. Maar ik roep met recht uit: Welk een overeenstemming! welk een harmonie!Ga naar eind2 | |
Het geleerde genootschapTot het midden van de achttiende eeuw kende de genootschapsontwikkeling in de Republiek een eigen dynamiek vergeleken met de rest van Europa. Het geleerde genootschap was hier onbekend terwijl het publieksgenootschap al vroeg tot bloei was gekomen. Toen rond 1750 in verschillende Nederlandse steden geleerde genootschappen werden opgericht en tegelijkertijd in het buitenland het publieksgenootschap meer verbreiding vond, liep de Republiek meer in de pas, al bleven er verschillen. De geleerde genootschappen in de Republiek dankten hun bestaan niet aan initiatieven van de overheid. Zij zijn alle voortgekomen uit door de nieuwe sociabiliteitsidealen gedragen publieksgenootschappen. Het initiatief tot oprichting van het Zeeuwsch Genootschap bijvoorbeeld werd genomen door een leesgezelschap voor Franse literatuur. De Hollandsche Maatschappij te Haarlem had haar wortels in een klein natuurkundig gezelschap. Ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat vanaf 1778 als officieel wetenschappelijk genootschap van het gewest Utrecht optrad, was als een besloten clubje begonnen. In hoofdstuk 5 zagen we hoe de Schotse filosoof David Hume de kloof tussen de wereld van de geleerden en die van het belangstellende publiek als een bijzonder schadelijk fenomeen aan de kaak stelde. In de Nederlandse Republiek werden dezelfde geluiden gehoord. De kamergeleerde die in eenzaamheid en afzondering tot resultaten wilde komen, werd in genootschapskringen als ‘menschenhater’ en ‘pedant’ te kijk gezet. Wie een ivoren toren prefereerde, moest ‘ook den vuigen gierigaard, die nuttelooze schatten verzamelt en in digtgesloten kisten laat beschimmelen, den lofwaardigsten en nuttigsten vriend der menschen’ noemen.Ga naar eind3 In dit patroon paste ook de regel die praktisch alle genootschappen die hun werk publiceerden hadden aanvaard, namelijk dat uitsluitend Nederlandstalige verhandelingen voor plaatsing in aanmerking kwamen. Niet voor niets konden we al eerder constateren dat de markt voor publicaties in de landstaal groeide. Volgens de Amsterdamse arts Jan Petersen Michell, een befaamd praktiserend geleerde die als publicist zijn sporen had verdiend bij diverse geleerde genootschappen, was de bloei van de geneeskunde in de Republiek voornamelijk te danken aan de toename van het aantal Nederlandstalige bijdragen. Hierdoor werden ook de chirurgijns en apothekers, die doorgaans geen vreemde talen machtig waren, in staat gesteld kennis te nemen van nieuwe ontwikkelingen op hun vakgebied. Tevens kregen nu ook zij de mogelijkheid hun ervaringen naar buiten te brengen en zo het hunne bij te dragen tot de medische vooruitgang. Het is dan ook alleszins aannemelijk dat de consequente taalpolitiek van praktisch alle Nederlandse genootschappen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de verbreiding van kennis. Het waren dus particulieren die het initiatief namen tot de grote geleerde genootschappen. Gewone burgers waren het echter niet. De stichters stonden hoog op de maatschappelijke ladder en maakten niet zelden deel uit van de stedelijke besturen. Op die manier kregen de Nederlandse geleerde genootschappen, hoezeer ook geworteld in de | |
[pagina 113]
| |
nieuwe sociabiliteitsidealen, toch een band met de overheid. Deze verbinding zou steeds hechter worden. De geleerde genootschappen kenden twee categorieën leden. De eerste categorie, die van de directeuren, was de belangrijkste. De directeuren fungeerden als begunstigers en werden gerekruteerd uit de bestuurlijke bovenlaag van stad en gewest. Maar ook via de tweede lidmaatschapscategorie, die van de gewone of werkende leden, bestonden er vele soorten connecties met de overheid. Leden hadden als verdienstelijk onderzoeker hun sporen verdiend aan de universiteit of Latijnse school of ze waren werkzaam in de waterstaat of een andere overheidsdienst. Goede contacten met de stedelijke en gewestelijke overheden waren zo gewaarborgd. Deze informele maar nauwe band met de officiële autoriteiten had tot gevolg dat de geleerde genootschappen zich al spoedig een groot aanzien verwierven. Dat aanzien vertaalde zich overigens niet in een ruime overheidssubsidiëring zoals in de absolute vorstenstaten het geval was. De Nederlandse genootschappen waren volledig afhankelijk van de contributies van hun directeuren. De inkomsten waren daarom niet zodanig dat vooraanstaande geleerden van een jaargeld of van adequate onderzoeksmiddelen konden worden voorzien. In feite was er voortdurend sprake van geldnood. De structuur van het Nederlandse geleerde genootschap liet daarom een grootschalige en intensieve bevordering van de wetenschap niet toe en met de vooraanstaande buitenlandse academies kon de Nederlandse variant zich dan ook niet meten. Tegelijkertijd bleek de inkapseling in de politieke structuur van het ancien régime even hecht als wanneer de overheid wel als geldschieter had gefungeerd. Ofschoon de geleerde genootschappen hun oorsprong hadden in de sociabiliteitsidealen, was er van die idealen in de dagelijkse praktijk maar weinig terug te vinden. Zo was bij geen van de genootschappen een open ledenwerving mogelijk. Bijna zonder uitzondering waren hun leden representanten van de traditionele Latijnse geleerdencultuur. Om hun doelstelling, de verheffing van het Vaderland, te realiseren, publiceerden deze genootschappen verhandelingen en schreven ze prijsvragen uit. De thema's hadden echter doorgaans betrekking op kwesties waarmee regenten-directeuren in hun functie van vroedschapslid, lid van een admiraliteitscollege of waterschap te maken hadden. De genootschappen vervulden op die manier de rol van een Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid avant la lettre. De nauwe band met het overheidsapparaat zorgde er ook voor dat controversiële kwesties die de status quo zouden kunnen ondermijnen bij voorkeur werden vermeden. | |
Het publieksgenootschapMet de verbreiding van de sociabiliteitsidealen na 1750 nam in de Republiek het aantal naar binnen gerichte, besloten gezelschappen snel toe. De belangrijkste vormen waren de vrijmetselaarsloges, de natuurkundige genootschappen, de literaire genootschappen, de kunstgenootschappen en de genootschappen die zich met het gehele spectrum van kunsten en wetenschappen bezighielden. Vrijmetselaarsloges bestonden in de Republiek al sinds de jaren dertig van de achttiende eeuw. Hun aantal was echter beperkt gebleven en ze waren voornamelijk aristocratisch getint. Pas na 1756, het jaar waarin de Nederlandse vrijmetselarij grondig werd gereorganiseerd, begint de grote expansie. Centrale begrippen in de maçonnieke ideologie waren vriendschap en deugd; daarmee weken de in de loges beleden idealen niet af van de doel- | |
[pagina 114]
| |
stellingen van andere genootschappen. Het bijzondere in de maçonnieke ideologie was de met een eed bekrachtigde belofte tot geheimhouding. Deze had allereerst betrekking op de bijeenkomsten met hun karakteristieke symbolen en rituelen. Zij had echter ook een diepere betekenis, namelijk de garantie dat de loge als een kweekplaats van deugd kon functioneren, veilig beschermd tegen de corrupte en immorele buitenwereld. Zo bezien was de geheimhoudingsidee weinig meer dan een radicale variant van de wijd verbreide opvatting van het genootschap als besloten microkosmos van deugd en beschaving. Vrouwen waren een zeldzame verschijning in de Nederlandse loges. De Republiek heeft slechts een enkele zogenaamde adoptieloge gekend zoals de Haagse La Loge Juste, waarin de actrices van de Comédie Française naar het schijnt de logeleden ook na de voorstelling vermaakten. Dit lijkt op gespannen voet te staan met het burgerlijke deugdideaal, maar La Loge Juste was dan ook strikt aristocratisch en een lang leven is haar niet beschoren geweest. Veel wijder verbreid dan de vrijmetselaarsloges waren de natuurkundige gezelschappen, die in bijna elke stad van betekenis te vinden waren. De populariteit van dit genootschapstype hing onmiddellijk samen met de weerklank die de fysicotheologie vond. Deze wetenschappelijk-religieuze stroming vatte de rijkdom van de natuur en de gecompliceerde natuurkundige processen op als even zoveel bewijzen van de doelmatigheid en vooral de goedheid waarmee God de schepping had ingericht. Een hoogtepunt bereikte de fysicotheologie in het werk van de Zutphense predikant J.F. Martinet. Zijn vierdelige Katechismus der natuur, voltooid in 1779, werd vóór 1790 al vijf keer herdrukt en een speciale uitgave voor kinderen beleefde een derde druk in 1792. Het is waarschijnlijk dat het Martinets werk was dat in menige stad enthousiasme wekte om een eigen natuurkundig genootschap op te richten, waarin door telescopen naar de sterren werd gekeken en door microscopen naar insectenpootjes en waar verhandelingen werden gehouden van een uitgesproken fysicotheologisch karakter, opgeluisterd met aanschouwelijke demonstraties en proeven.
....... A[ntwoord:] (...) doch geloof my, de Schepper heeft de scherpte en vaardigheid onzer Zinnen verwonderlyk naauwkeurig afgemeeten, meer dan gy denkt. ....... | |
[pagina 115]
| |
‘Gehoor zaal in het gebouw der maatschappyë Felix Meritis binnen Amsterdam’, door N. van der Meer en R. Vinkeles naar P. Barbiers en J. Kuyper, 1794.
Deze populariserende wetenschappelijke genootschappen vervulden in de overdracht van natuurkundige en biologische kennis een rol die pas diep in de negentiende eeuw zou worden overgenomen door het voortgezet onderwijs. Ook de literaire genootschappen en de gezelschappen voor toneel, voor muziek en voor schilderkunst - over deze meer in de hoofdstukken 21-24 - kunnen worden gezien als product van enerzijds het sociabiliteitsideaal en anderzijds een toenemende behoefte aan georganiseerd onderwijs en oefening in deze vakken. Er waren ook enkele genootschappen die een heel scala aan activiteiten ontplooiden. Het belangrijkste daarvan was de prestigieuze Maatschappij van Verdiensten ter spreuke voerende ‘Felix Meritis’, opgericht te Amsterdam in 1777. Felix Meritis was in vijf zogenaamde departementen georganiseerd: voor koophandel, natuurkunde, letterkunde, muziek en tekenkunst. Het gezelschap kon zich veroorloven het - nu nog bestaande - kapitale pand aan de Keizersgracht te laten bouwen, dat in 1788 werd betrokken. De publieksgenootschappen vroegen zelden of nooit een formele lokale of gewestelijke erkenning. In de ogen van de leden verschafte de ondertekening van de eigen wetten het genootschap een zo sterke basis dat officiële goedkeuring hier weinig of niets aan zou kunnen toevoegen. Van deze leden gaven doorgaans niet de geleerden, maar de ontwikkelde | |
[pagina 116]
| |
liefhebbers de toon aan. Typerend was ook de relatieve gelijkheid van de leden. In veel genootschappen bestonden onderscheiden soorten lidmaatschap maar deze correspondeerden doorgaans niet met de sociale structuur; zij stonden voor verschillende soorten van betrokkenheid: als werkend lid, als donateur of, op grond van algemeen erkende kwaliteiten, als erelid. Bestuursfuncties werden niet bekleed op grond van rang of anciënniteit maar werden via democratische stemmingen verdeeld. Uiteraard betekende dit niet dat regenten in deze gezelschappen geen rol speelden. Afhankelijk van de sociale structuur ter plaatse konden ze er zelfs domineren. In een middelgrote stad als Middelburg konden de stedelijke elites, als gevolg van het ontbreken van rivaliserende machtsblokken als een universiteit of een actieve liga van kooplieden, het gehele stedelijke genootschapsleven naar hun hand zetten. In een stad als Utrecht garandeerde de aanwezigheid van een universiteit samenwerking tussen regenten en plaatselijke intellectuelen. Aan de principiële gelijkheid van de leden deed dat echter niets af. We zagen al hoe Lucas Pater de lof zong van deze ‘harmonie’ bij alle maatschappelijke verscheidenheid. Vooral na 1770 gaan de genootschappen het aanzien van het Nederlandse culturele landschap bepalen. Terwijl ze in de jaren vijftig en zestig nog voornamelijk te vinden waren in Holland, Zeeland en Utrecht, braken ze vanaf de jaren zeventig ook in de landgewesten door. Alleen aan katholieke gebieden als Brabant en Limburg is het genootschap in al zijn verschijningsvormen tot ver in de negentiende eeuw goeddeels voorbijgegaan. Alle typen genootschappen hadden deel aan deze expansie maar het meest opmerkelijk was wel de toename van de leesgezelschappen. Tot omstreeks 1800 werden er ruim driehonderd gesticht. Ook de sociale samenstelling van het genootschapspubliek veranderde na 1770. Voordien was dat, zoals bij de geleerde genootschappen, afkomstig uit regentenkringen en uit de wereld van de latinitas. Dit sociale exclusivisme bestond niet in de nieuwe publieksgenootschappen. Daar bestond de overgrote meerderheid van de leden uit beoefenaars van vrije beroepen, kleine kooplieden, ambachtsbazen en renteniers, kortom: uit mensen die geen deel hadden aan de politieke organisatie van de Republiek. Typerend is ook dat velen van hen autodidact waren. Voorzover de leden wel een universitaire opleiding hadden gehad, kregen zij zelden de kans hiervan de vruchten te plukken die afgestudeerden van regentenafkomst wel hadden. Even kenmerkend was de aanwezigheid van grote aantallen dissenters. Het lijkt soms of deze van de officiële samenleving van het ancien régime uitgesloten groeperingen in de genootschappen een nieuwe wereld hebben gecreëerd waarin ze de felbegeerde maatschappelijke gelijkheid al hadden verworven. Niet alleen de sociale samenstelling van de genootschappen veranderde rond 1770, ook het karakter van hun activiteiten onderging een wijziging. Illustratief voor deze ontwikkeling zijn de literaire genootschappen. In de jaren vijftig en zestig hadden ze zich beziggehouden met de systematische studie van de Nederlandse taal, literatuur en geschiedenis. De meeste leden waren universitair gevormd en poogden het humanistisch-filologisch instrumentarium op de vaderlandse literaire erfenis toe te passen. Een enkel genootschap had zich zelfs de reanimatie van Nederlands Neolatijnse traditie ten doel gesteld en publiceerde uitsluitend in het Latijn. De literaire genootschappen die vanaf de jaren zeventig werden opgericht, bestudeerden eveneens de vaderlandse literatuur en geschiedenis, maar ze plaatsten de vermeende verwaarlozing daarvan in het perspectief van de neergang van de | |
[pagina 117]
| |
Republiek. Zo werden literatuur en geschiedenis in functie gesteld van de sociabiliteitsidealen van kennis, deugd en beschaving terwille van de morele regeneratie van de natie. Het resultaat was een grote stroom gedichten en verhandelingen over thema's als burgerdeugd en vaderlandsliefde, noties die ook al in de spectatoriale tijdschriften de kern van de herstelboodschap hadden uitgemaakt. De literaire genootschappen koesterden tevens de liefde voor het Nederlands en vormden een bondgenootschap met hen die het gebruik van de moedertaal propageerden in het kader van een brede verspreiding van kennis. In dit perspectief moeten we het offensief tegen het gebruik van Latijn zien dat nu op gang werd gebracht. Het ging hierbij niet zozeer om een verwerping van de klassieke cultuur als zodanig. Steeds meer intellectuelen waren echter de mening toegedaan dat het stelselmatig gebruik van Latijn in wetenschappelijke geschriften, zelfs in die over contemporaine natuurwetenschappelijke en medische onderwerpen, de beoefening van kunsten en wetenschappen tot een kleine elite beperkt hield. In diverse genootschappen zette men zich dan ook aan het vervaardigen van vertalingen van Latijnse dissertaties ten behoeve van minder geschoolde medeleden. Ook de arrogantie die men achter de latinitas en de academiegeleerdheid vermoedde, moest het ontgelden. Het resultaat was dat het Latijn en het Nederlands, die sinds het begin van de zeventiende eeuw in intellectuele milieus een volledig gelijkwaardige plaats hadden bekleed, langzamerhand als elkaars tegenpolen werden beschouwd. | |
Salon en koffiehuisBehalve in de meer of minder geïnstitutionaliseerde genootschappen kreeg de achttiendeeeuwse ‘gezelligheid’ ook gestalte in salon en koffiehuis. De salon en het koffiehuis hebben in de Nederlandse Republiek nooit goed gedijd. In Frankrijk bijvoorbeeld speelde zeker tot in de jaren tachtig van de achttiende eeuw een belangrijk deel van het culturele en intellectuele leven zich af in de salon. De saloncultuur dateerde uit de zeventiende eeuw en was perfect toegesneden op de Franse sociale verhoudingen. Parijs kende twee centra van betekenis: het hof en de salon, en in beide maakte de adel de dienst uit. Voor vertegenwoordigers van handel en industrie hielden ze hun deuren gesloten. Van een vermenging van sociale groepen kwam in de salons dan ook niets terecht: zij bedienden vrijwel uitsluitend de ‘monde’ en zijn favoriete kunstenaars, acteurs en intellectuelen. De salon paste niet alleen in sociaal opzicht goed bij het aristocratisch milieu, ze was ook de incarnatie van het Franse sociabiliteitsideaal. Intelligentie, lichtvoetige conversatie, speelse invallen, gevatheid en sociale handigheid waren voorwaarde voor een succesvol optreden in de salon. Dit waren ook de kwaliteiten die Franse philosophes als het hart van het Franse beschavingsmodel hadden aangemerkt. De centrale rol die de vrouw in de salon speelde als gastvrouw en als hoedster van het gewenste intellectuele en sociale niveau, berustte evenmin op toeval. In het Franse beschavingsideaal was het vrije contact tussen de seksen de sleutel tot de totstandkoming van de politesse en dat begrip was nu eenmaal de kwintessens van de Franse beschavingsvoorsprong op de rest van Europa. Ook in Nederland waren salons te vinden. Amsterdamse patriciërsfamilies hielden ze en ook in Den Haag kon men ze aantreffen. In een diplomatenstad hebben salons per definitie een politieke betekenis, maar een bijzondere culturele functie hebben de Haagse salons | |
[pagina 118]
| |
nooit vervuld. Ze hebben zich in ieder geval nooit weten te onderscheiden van de ontvangsten, bals en andere partijtjes die het sociale leven van de elites in de Nederlandse steden moesten verlevendigen. Voor de relatieve onbeduidendheid van de Nederlandse salon zijn verschillende oorzaken aan te geven. Zo heeft de adel hier nooit het politieke en sociale gewicht gehad dat ze elders in Europa bezat en cultureel vervulde ze al helemaal geen voortrekkersrol. Een adellijk mecenaat van betekenis heeft hier dan ook niet bestaan. Misschien wel net zo belangrijk is de omstandigheid dat Amsterdam en Den Haag de functies moesten delen die elders door slechts één metropool werden vervuld. Den Haag was dan wel de zetel van de Staten-Generaal en van het stadhouderlijk hof, het miste het economische gewicht van Amsterdam. En Amsterdam was tot ver in de achttiende eeuw één van Europa's economisch meest toonaangevende steden. Ook was het gewicht van Amsterdam groot genoeg om de politieke koers van de Republiek te bepalen. Een echt gouvernementeel centrum was Amsterdam echter niet en de stad miste de internationale en diplomatieke allure van Den Haag. Voor intellectuelen, kunstenaars en acteurs was er in Nederland geen natuurlijk artistiek en intellectueel centrum. Bovendien bezat noch Amsterdam noch Den Haag een volwaardige universiteit. Het resultaat was dat de twee Nederlandse steden die de meeste potentie hadden om een saloncultuur tot ontwikkeling te brengen, geen van beide over de gevarieerde populatie beschikten die daarvoor noodzakelijk was. Er zijn nog andere verklaringen mogelijk. Historici hebbende verschillen tussen de Nederlandse en Franse intellectuele cultuur van de achttiende eeuw vaak willen herleiden tot het verschil tussen de flonkering van het bon mot die we in de salon aantreffen en de zwaarwichtige toon van de voordracht in het genootschap. Veel verklaren doet zo'n constatering echter niet. Bruikbaarder is de door de antropologie aangereikte notie dat de salon paste in een adellijke traditie van gedrag en omgangsvormen terwijl het genootschap de conventies van een burgerlijke traditie weerspiegelde. Van doorslaggevende betekenis is echter geweest dat het beschavingsideaal in de Republiek van een geheel ander kaliber was dan het Franse. We hebben al gezien dat Van Effen de zo nauw met vrouwelijke activiteit verbonden politesse beschouwde als een voor een republiek verderfelijke beschavingsnorm. In zijn perspectief was een door vrouwen gedreven salon eerder een Trojaans paard dat de Nederlandse culturele en politieke ondergang beoogde dan een stap omhoog op de ladder van de beschaving. Daarom werd aan de als ‘mannelijk’ beschouwde voordracht verre de voorkeur gegeven boven de als ‘vrouwelijk’ beschouwde salonconversatie. Vrouwen kregen wel, zoals we nog zullen zien, een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ze behoefden niet te schitteren in het openbare leven. Ze ontleenden hun sociale betekenis aan hun gidsrol voor de volgende generatie in de beslotenheid van het gezin. Ook het koffiehuis is in de Republiek geen brandpunt van ‘gezelligheid’ geweest. In Engeland lag dat anders. Daar was het koffiehuis een verzamelplaats voor lieden van allerlei slag die er na de sluiting van de beurs hun activiteiten konden voortzetten. In het koffiehuis werd geroddeld, nieuws uitgewisseld en konden transacties worden afgerond. Daarnaast had het Engelse koffiehuis een aantal uitgesproken culturele functies. Het commerciële onderwijs voor belangstellenden in de natuurkunde, dat in Nederland in de genootschapsvorm werd gegoten, was in Engeland een koffiehuisaangelegenheid. Hier werd het publiek gerekruteerd en hier werden de lessen gehouden. Niet voor niets werden | |
[pagina 119]
| |
De krant in het koffiehuis: ‘6 Junij missive van den Raadspensionaris Schimmelpenninck aan hun hoogmogende waarbij hij zijn demissie neemt ... in de Staats courant van heeden’, uit het dagboek van Chr. Andriessen, 1806.
de koffiehuizen als ‘penny universities’ geafficheerd. Het Engelse koffiehuis huisvestte ook allerlei discussiegezelschappen. Het befaamde Britse duo dr. Johnson en James Boswell en hun kring bespraken wekelijks in het koffiehuis de Mitre literaire kwesties, terwijl de beroemde acteur en toneelschrijver David Garrick hof hield in een koffiehuis en het gebruikte als poste restante-adres. Ook de bijeenkomsten van reguliere genootschappen van allerlei signatuur vonden in koffiehuizen plaats. In de Londense samenleving van de achttiende eeuw, waar hof en adel aan de ene kant en de zakenwereld aan de andere kant in voortdurende competitie verwikkeld waren, was het koffiehuis - dat een veel betere sociale reputatie bezat dan de kroeg - een ideale neutrale plaats waar de rivaliserende groepen elkaar konden ontmoeten. Ook in het Nederlandse koffiehuis kon men ongedwongen debatteren, koffie en chocola drinken, nieuws uitwisselen en zakelijke contacten onderhouden. Over de culturele functie van deze instellingen weten we echter weinig. Opmerkelijk is in ieder geval dat, terwijl in de Engelse contemporaine literatuur het verschijnsel koffiehuis een enthousiast besproken thema is geweest, de Nederlandse auteur aan het koffiehuis niet veel aandacht besteedt. Natuurkundige lezingen vonden er in ieder geval niet plaats. Voorzover de bronnen daarover uitsluitsel geven, hielden ook maar weinig koffiehuizen er een leestafel op na, laat staan dat ze hiervoor een aparte ruimte hadden gereserveerd. Hoogstens hadden ze een abonnement op een paar kranten. Soms huurden genootschappen er hun ruimte, maar algemeen gebruik is dit zeker niet geweest. Van expliciet culturele activiteit lijkt dus geen spra- | |
[pagina 120]
| |
ke te zijn geweest. Typerend in dit verband zou wel eens kunnen zijn dat de populariteit van het koffiehuis in de loop van de achttiende eeuw, toen het aantal verenigingen in de Republiek snel steeg, beduidend afnam. Waren er in 1700 in Amsterdam nog 32 koffiehuizen, rond 1750 telde de grootste stad van Nederland er nog maar zeventien. Kleine clubjes hielden hun vergaderingen bij toerbeurt bij de leden thuis. Literaire genootschappen vonden vaak onderdak bij een lid dat uitgever was en over een winkel of bedrijfsruimte beschikte; in ruil daarvoor mocht hij hun werken uitgeven. De wat grotere gezelschappen huurden als het enigszins kon een ruimte bij de overheid. Het ideaal van een gevestigd genootschap was echter een eigen gebouw. Men was bereid zich hiervoor diep in de schulden te steken. De enige gezelschappen die wel in het koffiehuis bijeenkwamen waren de Herensociëteiten en de vrijmetselaarsloges. Dit lag ook voor de hand, gezien de plaats die drank en maaltijden innamen in hun gezelligheidstraditie. Om de geheimhouding toch te waarborgen maakten de loges de exploitant veelal tot lid. Bijna elke logeledenlijst telt dan ook wel enkele frères-servants. Sociabiliteit was een Europees verschijnsel met nationale varianten. Al kwamen min of meer democratische verenigingen die hun doelstellingen en gebruik bij wet hadden vastgelegd overal voor, in de Republiek had deze vorm van genootschappelijkheid een ongeëvenaarde vlucht genomen. Daar staat tegenover dat Nederland nauwelijks de cultuur van de Franse salon en het Engelse koffiehuis kende. De meeste verwantschap vertoonde de Nederlandse genootschapstraditie met die in de Duitse landen. Maar zoals bij iedere vergelijking met Duitsland moet deze nader worden gepreciseerd. Krachtens zijn aard bloeide het genootschapswezen niet erg in gebieden waar de adel en de vorst de hoofdrol speelden en waar dus de vrijheid van vereniging en vergadering doorgaans beperkt was. Voorzover Duitsland met de Republiek vergelijkbaar was, gold dat - natuurlijk niet toevallig - vrije rijkssteden als Hamburg, Bremen en Frankfort. Daar vertoonden de genootschappen eenzelfde variëteit als in de Republiek. Opmerkelijk is dat ook in de Duitse steden de betekenis van zowel de salon als het koffiehuis beperkt was. Tegen het einde van de eeuw werden de verschillen tussen landen evenwel kleiner. Ook in Frankrijk leidden de groei van het lezerspubliek en de verbreiding van de verlichtingscultuur tot de oprichting van besloten genootschappen. Bovendien kwam aan de vooravond van de Revolutie de dominante rol van de vrouw in het Franse culturele leven ter discussie te staan, wat in het voordeel uitviel van het moderne, door mannen gedomineerde verenigingsleven. Voor het Engelse koffiehuis geldt iets dergelijks. De georganiseerde sociabiliteit kreeg ook daar de overhand, al verliep dat proces zeer geleidelijk. | |
Reformistische en politieke gezelschappenTegen het eind van de jaren zeventig kwam er in de Republiek een nieuw type genootschap bij, dat als doelstelling had het ontwerpen en ten uitvoer brengen van maatschappijverbeterende plannen. Op het eerste gezicht is dit een logische ontwikkeling. Immers, het geletterde deel van de bevolking was tot de overtuiging gekomen dat de grondregels van het menselijk gedrag kenbaar waren. Ook meende men greep te hebben gekregen op de mechanismen achter de ontwikkeling van beschaving, kunsten en wetenschappen. Daarmee was het idee van de maakbare samenleving geboren. De stap naar een reformistisch genoot- | |
[pagina 121]
| |
schap lag vervolgens voor de hand. Toch was het besluit een publieke rol te gaan vervullen revolutionair. Tot dan toe hadden alle genootschappen zich onderworpen aan het gezag van de overheid of waren ze in de beslotenheid van de binnenkamer werkzaam geweest. Door openlijk hervormingsplannen te presenteren en die uit te willen voeren kende men zich een eigen, zelfstandige plaats in de samenleving toe, in concurrentie met de overheid. Zo'n drastische stap werd niet lichtvaardig genomen. De geschiedenis van de voornaamste hervormingsgenootschappen laat dat duidelijk zien. De oprichting van het eerste reformistische genootschap maakte een golf van enthousiasme los. In 1777 besloot de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, toen een door haar uitgeschreven prijsvraag over de economische teruggang van de Republiek bijzonder veel succes bleek te hebben, een aparte vereniging op te richten die zich ten doel stelde de economische positie van de Republiek te verbeteren. Dit genootschap, de Oeconomische Tak (namelijk van de Hollandsche Maatschappij), koos daartoe een decentrale organisatievorm. Onder de koepel van een nationaal hoofdkantoor, in dit geval gevestigd te Haarlem, zou in elke plaats waar voldoende belangstelling was een relatief zelfstandige afdeling - departement genoemd - worden opgericht. De Oeconomische Tak sloeg aan en telde al spoedig duizenden leden. Toen begonnen ook meteen de moeilijkheden. Het grote probleem was namelijk dat binnen de organisatie verschillende welvaartsbeelden met elkaar concurreerden. Regenten en hun aanhang stond veelal herstel van de zeventiende-eeuwse stapelmarkt voor ogen. De uit de middengroepen afkomstige leden van de ‘Tak’ zagen daar weinig heil in. Gedurende de voorgaande decennia hadden ze de werkgelegenheid in de handel voortdurend zien krimpen en de daaruit voortgekomen werkloosheid beschouwden zij als bron van armoede en zedelijk verval. Zij stonden daarom een op industrialisering gerichte welvaartspolitiek voor, die vele handen werk zou verschaffen. De botsende visies van regenten en burgerij op de economische toekomst van de Republiek en het daaruitvolgende geharrewar blusten eerst het enthousiasme en brachten vervolgens de Oeconomische Tak aan de rand van de afgrond. In 1795 telde het genootschap nog maar 274 leden. Het tweede grote hervormingsgenootschap kwam voort uit de alom bij intellectuelen groeiende overtuiging dat, nu de regentenelite het liet afweten bij het oplossen van de economische problemen die tot werkloosheid en verpaupering hadden geleid, het initiatief bij hen lag. Ze gingen ervan uit dat Gods harmonische schepping bedoeld was voor het geluk van de mensheid nu, op aarde. Om dit doel te bereiken moest de bestaande maatschappelijke orde geanalyseerd worden in het licht van de rede en de geschiedenis. Dit mondde uit in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgericht te Edam in 1784. In deze organisatie werden de verspreide opvattingen van de spectatoriale tijdschriften, de literaire genootschappen en de talloze prijsverhandelingen over de oorzaken van de achteruitgang van de Republiek aaneengesmeed tot een grootse hervormende ideologie. Het Nut werd net als de publieksgenootschappen vooral gedragen door de geletterde en intellectuele vertegenwoordigers van de middengroepen die over geen enkele politieke macht beschikten. Het Nut had lering getrokken uit de gang van zaken bij de Oeconomische Tak en het wenste zijn programma dan ook op geen enkele manier aan overheidsdoeleinden ondergeschikt te maken. Het stelde vertrouwen in eigen kracht. In de oprichtingscirculaire verweten de stichters de grote geleerde genootschappen als de Hollandsche Maatschappij dat ze geen onderscheid hadden gemaakt tussen wetenschappen die nuttig waren voor de samen- | |
[pagina 122]
| |
leving en wetenschappen die het persoonlijk genoegen vooropstelden. De waarde van de laatste categorie stond niet ter discussie, maar de beoefening ervan diende ondergeschikt gemaakt te worden aan het grote ideaal: de verspreiding van verlichte kennis onder alle bevolkingsgroepen. Met het oog hierop was het Nut vooral actief op het terrein van het elementaire onderwijs. Het ontwikkelde diverse hervormingsvoorstellen en produceerde reeksen schoolboekjes in lees- en schrijfvaardigheid, geschiedenis en geografie, wiskunde en toegepaste natuurwetenschap. Maar behalve voor volksopvoeding maakte het Nut zich ook sterk voor modernisering van de wetenschap. Zoals we hebben gezien was er al eerder in de literaire genootschappen kritiek geuit op de onaantastbare positie van het Latijn aan de universiteiten. In het Nut werd die kritiek uitgewerkt tot een verlate ‘Querelle’. Over de hele linie werd de universitaire afhankelijkheid van het klassieke erfgoed aan de kaak gesteld. Volgens het Utrechtse Nutslid Gerrit van Bosveld stond de superioriteit van het moderne denken buiten kijf: aan haar [de moderne wetenschap] alleen zijn wij de kennis van den waaren God, van de Natuur, derzelver krachten en werkingen, en alle die grote vorderingen in het uitgebreide vak der kunsten en wetenschappen verschuldigd. Aan haar alleen hebben wij te danken, de thans zoo hand over hand toeneemende Kunde onzer Eeuw.Ga naar eind4 Met dit dubbele programma van volksverlichting en wetenschapsmodernisering hoopte het Nut het herstel in gang te zetten dat de Republiek weer tot een macht zou maken waarmee men in Europa rekening diende te houden. Ietwat paradoxaal is dat bij alle vernieuwingsgezindheid het verleden in het Nutsrecept een normerende rol bleef spelen. In diverse redevoeringen werd erop gewezen dat een herstel van de Republiek slechts kans van slagen had bij herstel van de oorspronkelijke zedelijke zuiverheid die de oude Bataven had gekenmerkt.Ga naar eind5 Deze preoccupatie met het verleden was niet uitzonderlijk. Zoals we nog vaker zullen zien, zochten alle groepen die op een of andere wijze de neerwaartse gang van de Republiek wilden keren het ideaalbeeld en de rechtvaardiging van hun inspanningen in de vaderlandse geschiedenis. De oude elites en hun aanhang, voorzover verenigd in de grote geleerde genootschappen, streefden vooral naar herstel van het zeventiende-eeuwse regentenarcadië en van de traditionele humanistische wetenschapsbeoefening, waarin de bloei vanzelf zou terugkeren. Het morele herstelprogramma van het Nut was, voorzover het op de Bataafse zeden teruggreep, op een grotendeels fictief verleden gebaseerd. De grootheid van de zeventiende-eeuwse Republiek was realiteit, de ‘oude Bataafsche zeden’ zoals nog zal blijken, fictie en mythe. In tegenstelling tot de exclusieve ledenrekrutering die bij de grote geleerde genootschappen gebruikelijk was en ook anders dan het in de meeste publieksgenootschappen gangbare lidmaatschap op voordracht, stelde het Nut zijn deuren open voor ieder die bereid was de christelijke en verlichte doelstellingen te onderschrijven en jaarlijks ƒ 5,25 aan contributie op tafel te leggen. Het Nut wilde geen enkele sociale laag uitsluiten en de hele natie moest bij het plan worden betrokken. Van meet af aan was het Nut daarom op twee niveaus actief. De nationale maatschappij met haar zetel in Amsterdam was verantwoordelijk voor de ontwikkeling van nieuwe initiatieven op het terrein van de volksverlichting. De over het hele land verspreide lokale departementen dienden deze plannen op plaatselijk | |
[pagina 123]
| |
niveau te verwezenlijken. Tevens voorzagen ze door het organiseren van lezingen in de culturele behoeften van de eigen leden. Vooral in achteraf gelegen dorpen moeten de Nutsavonden evenementen van de eerste orde zijn geweest. Het Nut fungeerde als een thuishaven voor dat deel van de maatschappelijke bovenlaag dat nieuwe cultuur-politieke en economische idealen koesterde. Vele politieke patriotten waren leden van het eerste uur en het Nut heeft aan de politisering van de natie in de jaren 1780-1787 en daarna een belangrijke bijdrage geleverd. Het moderne genootschap vormde überhaupt een belangrijke politieke leerschool, zeker toen het een toevluchtsoord werd voor groepen die al in geen generaties meer met politieke besluitvorming te maken hadden gehad en nu ineens met een - zij het besloten - vorm van het politieke bedrijf geconfronteerd werden. In het genootschap immers was in principe iedereen gelijk, maakte men zelf wetten en regels, koos men zelf besturen en was iedereen gerechtigd te stemmen of bestuursfuncties te vervullen. Besluiten dienden bij meerderheid van stemmen te worden genomen. Omdat men het genootschap - daarover bestond geen enkel meningsverschil - zag als een microkosmos, als een afspiegeling van de samenleving, was het onvermijdelijk dat het politieke gedrag binnen het genootschap functioneerde als rolmodel voor de wereld daarbuiten. Dat die wereld daarbuiten volgens andere wetten en regels en door andere, niet volgens algemeen stemrecht gekozen regenten werd bestuurd, zal aanvankelijk nauwelijks problemen hebben opgeleverd. De stedelijke bestuursvorm van de Republiek berustte per slot van rekening op een eerbiedwaardige traditie. Toen de hervormingspogingen van de nauwelijks politieke macht bezittende middengroepen steeds weer op niets uitliepen - het echec van de Oeconomische Tak had dit nog eens onderstreept - waren maar weinigen geneigd de oorzaken daarvan te zoeken in een gebrekkige analyse van de problemen waarmee de Republiek kampte. Voor velen was het zonneklaar dat het politieke systeem dat binnen het genootschap zo goed functioneerde, nu maar eens in de samenleving als geheel moest worden beproefd. Voorwaarde was wel dat de idealen van de natuurlijke sociabiliteit van de mens alom verbreiding zouden vinden. De revolutie van de patriotten die zich in de jaren 1786-1787 voltrok maar waarvoor de jaren vanaf 1780 de opmaat waren, kan worden beschouwd als een eerste poging die idealen deels langs politieke weg te realiseren. De Vierde Engelse Oorlog van 1780-1784 fungeerde als de lont in het kruitvat. De gelijktijdige binnenlandse verdeeldheid leidde tot een machtsvacuüm waarin het woord volop ruimte kreeg. De strijd om de politieke macht verplaatste zich vanuit de binnenkamers naar de straat en werd zo, in de nieuwe gepolitiseerde kranten en tijdschriften, tot een slag om de publieke opinie. De genootschapsvorm bleek een ideaal vehikel voor het organiseren van de door de politieke pers gemobiliseerde krachten. Daarmee deed een nieuw type genootschap zijn intrede: het politieke. Het politieke genootschap van de patriotse periode kende twee verschijningsvormen: de burger- of vaderlandse sociëteit en het exercitiegenootschap. In de burgersociëteiten werd de politieke strategie van de dag besproken, werden rekesten aan de stedelijke overheid geformuleerd en ter tekening voorgelegd, werd geld ingezameld en werd vooral machtsvertoon georganiseerd in de vorm van betogingen rond het stadhuis om de gestelde eisen kracht bij te zetten. De burgersociëteiten fungeerden daarmee als de politieke tak van de beweging; de gewapende tak werd gevormd door de exercitiegenootschappen. Deze exerceerden doorgaans op terreinen buiten de stadswallen, maar deden dat in het openbaar, wat | |
[pagina 124]
| |
onderstreept werd door een feestelijk en vooral indrukwekkend ceremonieel van in- en uitgeleide. Gezamenlijk waren de politieke genootschappen zeer effectief in het opvoeren van de politieke druk. Het is onwaarschijnlijk dat de patriotten in steden als Haarlem, Amsterdam en Utrecht, waar de stedelijke raden zich onder grote druk genoodzaakt zagen de rekesten van de patriotse partij in te willigen, die successen zouden hebben behaald zónder deze genootschappen. Terecht konden de leden van het Amsterdamse Tot Nut der Schutterij, toen zij op 1 september 1787 de stad uittrokken, zingen: Wij zien na lang en taai geduld
Hoe 't Achtbaar Stadtbewind
Ons aller hoop en wensch vervult
Daar 't Ordre en vrijheid mint.Ga naar eind6
Hun succes was kortstondig. Binnen een maand zou het ‘achtbaar stadbewind’ de oude toestand herstellen en moesten de schutters opnieuw geduld gaan oefenen. Tot 1795, toen met de Bataafse Revolutie het politieke genootschap een herkansing kreeg, die gretig werd benut. Binnen enkele maanden was de Republiek overdekt door een intensief corresponderend netwerk van honderden Vaderlandsche Sociëteiten, die op lokaal niveau de revolutie van brandstof voorzagen. Ze kwamen in de beginfase vaak dagelijks bijeen, gaven niet zelden eigen tijdschriften uit waarin de politieke toestand van commentaar werd voorzien en fungeerden als broedplaats voor een geheel nieuwe generatie politici. Toen echter de revolutie haar elan had verloren, was het met de belangstelling voor de Vaderlandsche Sociëteiten snel gedaan. Pas in de jaren veertig van de negentiende eeuw zou de politieke vereniging weer in betekenis winnen. | |
De schaal van NederlandRond 1800 was de Duitse universiteitsstad Jena enige tijd een brandpunt van artistieke en intellectuele creativiteit. Er was dan ook een onwaarschijnlijke hoeveelheid talent verzameld. Schiller doceerde er geschiedenis en iets verderop, in Weimar, resideerden Goethe en de oude Wieland. Zij waren al coryfeeën. Een groepje studenten en jonge hoogleraren zou het nog worden. Zij vormden wat later de vroegromantische kring is gaan heten: de broers Friedrich en August Wilhelm Schlegel, Ludwig Tieck, Clemens Brentano en Friedrich von Hardenberg, bekend geworden onder zijn pseudoniem Novalis. Hun grote inspirator was de hoogleraar filosofie Johann Gottlieb Fichte. Zijn idealistische wetenschapsopvatting, die een hoger, bovenempirisch weten postuleerde, werd door de jongeren geradicaliseerd tot de proclamatie dat de wereld ‘geromantiseerd’ moest worden en tot de stelling dat er ‘keinen wahren Realismus als den der Poesie’ bestond. De invloed van Fichte bleef echter niet beperkt tot de literatuur. In 1798 deed hij een conflict ontbranden dat bekend staat als de Duitse atheïsmestrijd. Inzet daarvan was Fichtes streven de absolute morele autonomie van de mens veilig te stellen. Het ging hier om een probleem dat in feite voortvloeide uit de al eerder besproken gedachten van Hugo de Groot over de voorstelbaarheid van een menselijke samenleving zonder God. Als filosoof van de | |
[pagina 125]
| |
‘Den zedelijke en zinnelijke mensch’, spotprent van een Kantiaanse genootschapsbijeenkomst door J.E. Marcus naar J. Smies, ca. 1803.
Voor op de lessenaar staat: ‘oprechte Koningsberger Wijsbegeerte’. De voordrachtstekst vermeldt: ‘doelmatige ondoelmatigheid - pijlsnel stilstaande ideën’. Op het schoolbord staat boven het linker figuurtje: ‘de persoon van Jan achter zijn Eigen Ik’, boven het middelste: ‘Ik’ en bij het rechter (een naakte vrouwenfiguur): ‘Dit is: het beeld der Waarheid’. De spreker zal de (gebochelde) Jan Kinker voorstellen. Op de achtergrond hangt een portret van Kant. vrije mens ging Fichte nog een stap verder dan zijn leermeester Kant. Met zijn vrijheidsgedachten inspireerde hij diverse kringen en genootschappen, zoals de Bund der freien Männer, waar zijn opvattingen geanimeerd werden besproken. Daarbij bleef het niet: uit heel Duitsland stroomden in deze jaren studenten en intellectuelen naar Jena om te participeren in deze vrijdenkerscultuur. Er kwam een eind aan toen Fichte wegens zijn religiekritische opvattingen door de Saksische regering tot ontslag werd gedwongen. Hij vond overigens onmiddellijk gastvrij onthaal in Pruisen. In Nederland ontbraken dergelijke brandpunten van gedurfde vernieuwing geheel, ofschoon er wel degelijk pogingen werden ondernomen. De enige die erin slaagde om een eigen ‘school’ te creëren was een profeet van de reactie, namelijk Willem Bilderdijk. Rond 1820 wist deze als privaatdocent in de geschiedenis te Leiden een groepje toegewijde en getalenteerde volgelingen om zich heen te verzamelen die hij ervan doordrong dat de idee | |
[pagina 126]
| |
van de menselijke vrijheid een onbeschaamde aanmatiging tegenover God was. Uit deze kring zou de belangrijke beweging van het Reveil voortkomen. Bilderdijk en zijn aanhangers wilden een front vormen tegen de revolutionaire vrijheidsidealen die volgens hen bezit hadden genomen van Nederland. Maar hoe verlicht het land ook was, voor een platform voor werkelijk radicale opvattingen was geen ruimte. De oorzaak hiervan was niet, zoals in Jena, repressie door burgerlijke en kerkelijke overheden. In het vorige hoofdstuk is al vastgesteld dat de omvang van de Nederlandse lezersmarkt beperkingen oplegde aan de mogelijkheden voor onorthodoxe tijdschriften. Tot op zekere hoogte gold hetzelfde voor genootschappen en verenigingen van een afwijkende signatuur. Hoe moeilijk het leven was voor een radicale denker die zijn boodschap in de kleinschalige Nederlandse Republiek kwijt wilde, bewijst de genootschapscarrière van Johan Kinker, de scherpzinnigste aanhanger van Kant in Nederland en apostel ook van Schlegel en Fichte. De kantianen vormden omstreeks 1800 maar een klein clubje en met ware zendingsijver heeft Kinker het ene na het andere Amsterdamse genootschap proberen te veroveren als bastion van de nieuwe leer. Keer op keer moest hij echter teleurgesteld tot de conclusie komen dat hij veel te weinig medestanders vond om het genootschap naar zijn kantiaanse hand te zetten. Zelfs Amsterdam - veruit de grootste stad van Nederland - bleek nog te klein voor een levenskrachtige en invloedrijke beweging in de geest van de nieuwe Duitse filosofie. De vrijheid om radicale intellectuele experimenten te verkondigen was in Nederland wel aanwezig maar de omvang van het Nederlandse culturele publiek was vooralsnog te beperkt om ze momentum te laten krijgen. De schaal van Nederland zou in een eeuw, waarin het belang van goede culturele voorzieningen in de vorm van tijdschriften en genootschappen zo snel zou toenemen, uiteindelijk ook grenzen gaan stellen aan de expressiemogelijkheden van het schaarse genie. |
|